A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Vrij Nederland 13-10-1990 , p. 22-24

 

A. Alberts en zijn verwevenheid met ‘Duitsland’

 

‘Die Duitsers gaan de lakens uitdelen met hun grote bek en
eigenlijk kunnen ze er niet eens iets aan doen’

 

WIM ALINGS • ‘Had ik voldoende inkomsten, dan zou ik in ieder geval geen verhalen meer schrijven,’ zegt A. Alberts. Een uitspraak die zijn uitgever, de inmiddels overleden G.A. van Oorschot wel beviel. Gelukkig voor de schrijver én voor de liefhebbers van zijn werk verscheen er weer een boek van hem: Op weg naar het zoveelste Reich - een onderwerp dat hem zeer ter harte gaat. Weer bij Van Oorschot, waar nu de zoon de leiding heeft. Die liefhebbers van Alberts' werk moeten trouwens wel de meest doortrapte leners ter wereld zijn: er zijn veel meer Nederlanders die het werk kennen dan die het kopen.
Wim Alings maakte de schrijver jarenlang in De Groene-clan mee en sprak met hem over zijn persoonlijke benadering van de geschiedenis, zijn plannen voor een nieuwe kleine roman, over De Groene en natuurlijk over Duitsland.

 

‘Vijfenveertig jaar zijn ze soumis geweest, maar nu zijn die grote Duitse bekken weer terug. Pogingen om tot een Verenigd Europa te komen zijn tot volstrekt mislukken gedoemd. Duitsland moesten ze in stukken hakken. Ze zijn nooit één rijk geweest en ze zullen het ook nooit worden. En als ze het wel worden krijg je gedonder, dan worden zij Europa. Nederland geeft zich zo al gewonnen en ik denk dat de meeste Nederlanders daar ook nog tevreden mee zullen zijn.’
A. Alberts, van wie deze maand bij Van Oorschot Op weg naar het zoveelste Reich verschijnt, de auteur die ieder overbodig woord schrapt, de man van het kale proza, is niet te remmen. Alleen van de vraag of hij een hekel aan Duitsers heeft schrikt hij even ‘Nee, nee, Duitsers irriteren mij niet bovenmate. Neem Thatcher, of Mitterrand met zijn eigengereide houding, die irriteren mij ook. Maar zo'n Kohl. Eigenlijk vind ik Nederlanders nog het best te pruimen.’

 

Dan trekt hij opnieuw van leer. ‘Ze gaan de lakens uitdelen met hun grote bek en eigenlijk kunnen ze daar niet eens iets aan doen. Als Engeland of Frankrijk het hier te vertellen hadden, zou ik ook de pest in hebben, maar dat komt niet voor. Duitsland zal straks voorschrijven hoe het in Europa gaat en ik kan wel zeggen dat ik daar helemaal niet van hou.’
Zijn toon wordt beheerster, benadert zijn schrijftrant, alsof hij zich bij het onvermijdelijke heeft neergelegd.
‘Zij heffen een juichtoon aan, de bondskanselier voorop. Alsof de Duitse eenheid eeuwen heeft bestaan, een toestand die door de ongelukkige afloop van de Tweede Wereldoorlog even in het ongerede is geraakt. Dat gaan ze nu herstellen, terug naar het normale. Maar die Duitse eenheid heeft pas in de loop van de negentiende eeuw gestalte gekregen, de gestalte van een droom, die in onze eigen eeuw door de smeerlap uit Braunau een nachtmerrie is geworden. Ze hebben nu lang genoeg schuld beleden, denken ze, aan Hitler willen zij niet langer herinnerd worden. Duitsland is een grote mogendheid en zij worden zo groot als Europa. Zij zullen voorschrijven hoe het gaat, de dienst uitmaken in Europa, ook Rusland laat de kop al hangen. Frankrijk, dat is een eenheid, meer dan duizend jaar geweest, maar Frankrijk houdt het niet tegen, alleen Engeland zal er buiten kunnen vallen. Weet je wat het enige is? Een nog grotere bek teruggeven. Of ze negeren zoals mijn moeder deed. Maar dat is uitgesloten.’ Hij wordt steeds somberder. Minuten lang blijft het stil.

 

‘Ze gaan met hun grote bek de lakens uitdelen.’ Verdomd hoor, dat gaan ze doen, zou hij er vroeger aan hebben toegevoegd, want sommige zinnen van Alberts kan ik dromen. Jarenlang heb ik op redactievergaderingen van De Groene naar hem geluisterd. Hoe hij met Sem Davids de wereld op de snijtafel en ontleedde. Davids deed Europa, de Sovjetunie en Amerika, Alberts nam de rest voor zijn rekening. (Dat was vooral ook Indonesië; over hem is de legende in omloop dat hij negenhonderd abonnees per week wist weg te schrijven.)
‘Als tegenwicht voor Sem wilde Dijkstra (de toenmalige hoofdredacteur) er een vent bij hebben die een beetje bij de liberalen hoorde. Ik was politiek redacteur van een opiniemakend weekblad, terwijl politiek me au fond geen mallemoer interesseerde. Als Davids een paar maanden weg was, hij wilde nog wel eens naar Zuid-Frankrijk gaan, schreef ik gewoon in zijn lijn, vanuit zijn visie. Dat was vriendschap. Alleen wat Indonesië betreft volgde ik mijn eigen koers. Kijk, toen ik in 1947 hier terug kwam, bij het departement van Overzeese Gebiedsdelen, wist ik één ding zeker: dat ik niet weer naar Indonesië zou gaan om daar op de punten van gescherpte bajonetten te gaan zitten. Wat ze ook van Indonesiërs mochten zeggen, binnenlands besturen, dat konden ze. “Getrouwde kerels gaan zelfs terug,” zei mijn superieur. “Wat een wonder,” zei ik, “die willen nog vlug even hun pensioen verdienen.” Begrijp je, die gingen de tien jaar volmaken, minder telde niet mee. Ik nam ontslag en dat werd mij niet in dank afgenomen. Helemaal niet. Dat ik mijn pensioen kwijt was kon me niet schelen, ik was toen nog niet getrouwd. Ik kwam bij het Kina-Bureau terecht (waar zijn kleine roman De vergaderzaal speelt) en vandaar bij De Groene.’
‘Hoe is het met je boek?’ hoorde je daar wel vragen. ‘Op een oor na gevild,’ zei Alberts in 1952. Tweeëntwintig jaar later lag het, achtenzeventig pagina's, ruim in het wit, bij de boekhandel.
‘Duitsland? Dat wordt minstens honderd cicero,’ zou hij destijds handenwrijvend hebben gezegd (een gestrekte kolom tekst, pakweg 1200 woorden). ‘Zestig cicero voor Bert,’ concludeerde dan de hoofdredacteur. De opmaakredactrice, die aantekeningen maakte, noteerde er veertig. ‘En met veel interlinie en een afwijkende letter, vier corpsen groter, liep het dan vol,’ zegt zij, innig tevreden aan die krant van toen terugdenkend.
Voor we het weten hebben we het over Scheltema, waar op het laatste moment, met trillende vingers en in dampen alcohol, de laatste commentaren werden geschreven.‘Daar was door de zetters van het Handelsblad geen woord van te lezen, maar meestal kon ik er wel chocola van maken,’ zegt ze.
Mooie bijeenkomsten waren dat, de redactievergaderingen met ‘mensen die je leerde op school’. Daar ontmoette je Vestdijk, Presser, Herzberg, Koolhaas, Kelk, Jeanne van Schaik, Brusse, Dendermonde. Van der Ster, Kroon en Mönnich, Van de Woestijne, Hella Haasse, Matthijs Vermeulen en ga zo maar door. Wie uit de provincie kwam en met de korte broek in deze kring werd opgenomen, wilde zijn mond wel even houden. Behalve Opland die nam luidkeels de wereldpolitiek met Dijkstra door. Tot hij genoeg wist voor zijn prent. Een enkele keer kwam d'Ailly even binnenlopen, Van Beinum, Roland Holst; Victor van Vriesland dronk graag een glaasje mee, Schumacher. Geen wonder dat je de mensen die nu zeggen ‘ik las De Groene’ toen in de tegenwoordige tijd hoorde spreken.

 

Tijdens die donderdagse bijeenkomsten, die eindigden als een Poolse landdag, dronk je niet alleen kennis in maar minstens zoveel jenever. Een steeds kleiner wordend groepje bezocht tap na tap.
Als alle wegen naar huis afgesneden leken wist Alberts raad. Hij liet een taxi bellen en gaf opdracht naar Van Oorschot te rijden. In het holst van de nacht vroeg hij een voorschot. ‘Dat boek, dat boek is bijna af.’ Hij kreeg een bankbiljet van voldoende waarde om er met chauffeur in de nacht mee te verdwijnen.
Van Oorschot is hij trouw gebleven. In 1952 debuteerde hij met De eilanden, verhalen uit Nederlands-Indië, waar Alberts voor de oorlog als bestuursambtenaar werd benoemd nadat hij bij prof. dr. Gerretson was gepromoveerd op Baud en Thorbecke 1847-1851. ‘Dat proefschrift heb ik, al zeg ik het zelf, verdomd goed geschreven, dat lees ik nog wel eens.’ Naar zijn romans kijkt hij nooit meer om. ‘Historische boeken, daar heb ik het meeste plezier in, het speurwerk, het opzoeken, het nakijken. Had ik voldoende inkomen, dan zou ik in ieder geval geen verhalen meer schrijven. Want gelezen word ik niet, 3500, 4500 exemplaren. Na een maand komt de tweede druk al uit, dat is dan het tweede duizendtal, de bekende uitgeverstruc. Geert (Van Oorschot), die in het begin helemaal niets van me verkocht, riep altijd: “Ze zullen het godverdomme lezen.”
Mijn historische werk wordt wetenschappelijk niet gewaardeerd. Ik schrijf niet als een vakhistoricus, dat had ik eigenlijk moeten worden en dan was ik nog een goeie geweest ook, dat verzeker ik je, maar die mogelijkheid was er financieel niet. Voor indologie kon je een beurs krijgen. Omdat het daarna nog twee jaar duurde voor je werd uitgezonden, ben ik gaan promoveren.’
Gelukkig, denkt de lezer, dat hij niet schrijft als een historicus maar als een geschiedschrijver. Zijn historische werk (De huzaren van Castricum; Een koning die van geen nee wil horen; Een venster op het Buitenhof; Een wonderlijke aanloop tot vrede) onderscheidt zich in stijl en opzet niet wezenlijk van zijn verhalen. ‘De geschiedenis verloopt bij Alberts als een verhaal dat hij naar intrige verzonnen zou kunnen hebben,’ zegt Kees Fens. ‘Hij is een schrijver van haast vanzelfsprekend verlopende verhalen. Die vanzelfsprekendheid zit in de toon, de lichtheid van het proza en van kleine grapjes die een haast geruststellend karakter hebben: alles loopt zoals het hoort.’
Vakhistorici hebben daar een hekel aan. Alberts vertelt te helder, te luchtig, met te veel speelsheid om door hen gewaardeerd te worden. ‘Hij zou eens een “Vorstenspiegel” moeten schrijven,’ verzucht Fens, ‘dan kon hij ook het intrigerende raadsel oplossen hoe Lodewijk XIV, evenals zijn Engelse collega Karel II, de tijd vond zijn expansiedrift ook nog over de honderd hem toegeschreven maîtresses uit te strekken.’
Ik weet niet of zo'n uitbundig liefdeleven in de schroomvallige, ietwat verlegen verteltrant van Alberts passen zou. ‘De nachtegalen van de keizer’ is een liefdesgeschiedenis van zeven bladzijden. Die liefde wordt in maar drie over het verhaal verspreide zinnen gesuggereerd. Toch zijn suggesties van Alberts onvergetelijk. Neem dit, uit De eilanden: ‘Als het donker wordt brengen ze een petroleumlamp. Het ding wordt aan een vernuftige standaard opgehangen, een ijzeren stang ligt, die weer in de grond vastzit, Kan niet omvallen zegt Peereboom. Ik vraag hem of er nu binnen in het huis ook een lamp brandt. Hij zegt: ja. Ik zeg: want ik moet nog een brief schrijven. Aan een meisje. Hij zegt: de boot is al weg en ik zeg: Ja, toch maar. Nou, wat kan het hem ook verdommen, zegt Peereboom. Ik maak een buiging voor hem en ik ga naar binnen. Dat is nu vreselijk moeilijk, want mijn schrijfpapier vind ik nooit, ach, ik heb nog wat brieven in mijn zak zitten en op de achterkant van een enveloppe schrijf ik moeizaam, kan morgen nog in het net, liefste lief allerliefste. Ik vertel Peereboom van het meisje, hij vertelt het aan zijn vrouw, hij is gescheiden, ze is er met een ander vandoor. We zullen maar niet gaan eten en ik vertel Peereboom van de fles cognac die ergens in mijn bagage moet zitten en de bediende van mijn voorganger vindt en brengt de fles cognac, verdomd, mijn voorganger moet zich toch wel hebben doodgezopen, de bediende heeft ook al geen eten klaargemaakt.’
Liefste lief allerliefste. ‘Een grootmeester in het verzwijgen,’ noemt Fens, zijn grootste bewonderaar onder de critici, hem. ‘Een paar mensen hebben mij met hun kritieken aan het schrijven gehouden. En de armoede,’ zegt Alberts, ‘want ik schrijf om geld te verdienen, ik moet.
Van Oorschot, de oude, zat wel op de centen, hij zag er geen been in een gebruikte envelop voor de tweede keer te verzenden, maar hij was ook niet te beroerd om een cheque van zeventienduizend gulden uit te schrijven toen ik er eens vijftien vroeg. Met verkoopcijfers als van mij waren er minstens twee jaar nodig om dat weer bij te spijkeren. En dat gaf hij maar zo hoor. “ver rente wordt onder vrienden niet gepraat,” mompelde hij. Geert heeft trouwens een aardig kapitaal nagelaten. Zijn zoon heeft het personeel meteen verdubbeld, er werkt nu twee man, geloof ik.’
Het grote succes, voor zover je daarover bij Alberts kan spreken, kwam met De vergaderzaal, dat terecht de hemel in is geprezen. Er zijn meer woorden aan gewijd dan Alberts voor zijn boek nodig had. Het verhaal kwam in 1974 op het juiste moment. Of je nu werkte bij de Vara, Philips, het provinciaal bestuur of het Rode kruis, iedereen in dit aan vergaderingen en nota's ten onder gaande tijdperk herkende zijn eigen situatie. Het verhaal mocht dan geïnspireerd zijn door het Kina-Bureau waar Alberts als secretaris fungeerde, ik kon er alleen maar de krant in zien, het weekblad waar elke maandagmorgen de wereld onder het mes werd genomen.
Bert heeft een mooi gevoel voor humor. Hij neemt niet alleen veel afstand van de mensen om zich heen, maar ook van zichzelf. In het boek over Duitsland, waar hij op dat moment de laatste hand aan legt, heeft hij de ‘Todesfuge’ van Paul Celan opgenomen. Der Tod ist ein Meister aus Deutschland. ‘Een prachtig gedicht,’ zeg ik. ‘Vind je dat ook? Ze zullen dat toch niet het beste uit het hele boek vinden,’ vraagt hij, voor even onzeker. Dan klaart zijn gezicht alweer op. ‘Hans Warren, dat is toch een goed criticus, die schreef na mijn laatste boek: “Nu weet ik wel zeker dat Alberts niet schrijven kan.” Daar moet ik wel een beetje om lachen. Weet je waar ik ook altijd om lachen moet, om dat eindeloos gepraat over “de eerste zin”. Een eerste zin is prachtig, maar wanneer je die hebt opgeschreven ben je hem kwijt, dan moet je maar zien. Voor ik een letter van een boek op papier zet weet ik altijd de láátste zin. Dat geeft houvast, daar kun je naar toe schrijven.’
Ik neem meteen de proef op de som, want volgend jaar moet er weer een kleine roman verschijnen. ‘De laatste zin zal luiden,’ zegt Alberts, ‘wacht even, die luidt: “Zij dacht: het is anders. Anders. En toen dacht zij niet meer.” Zij verdrinkt,’ voegt hij er verklarend aan toe. De roman, geïnspireerd door de grootmoeder van zijn vrouw, zal heten De vrouw met de parasol.
‘Je maakt mooie titels,’ zeg ik. ‘Ja, ik kan er mee terecht tegenwoordig,’ antwoordt Alberts. En dan volgt er weer een anekdote. Over de titel die Van Oorschot aan zijn Franse herinneringen gaf. ‘Hij belde mij daarover; wat denk je van Aan Frankrijk uitgeleend, vroeg ik. “Prachtig,” zei hij, hij had me verkeerd verstaan, hij verstond Aan Frankrijk uitgeleverd en dat werd het dus.’

 

 

‘Alberts heeft een bijzondere, unieke verteltrant, zelfs het meest bizarre verhaal is gesteld in understatements, men mag hem daar gerust een meester in noemen, hij heeft het understatement tot literatuur verheven,’ schreef ik toen Bert zestig werd. Ik voorspelde bij die gelegenheid dat ‘over twintig jaar, wanneer veel van wat nu wordt toegejuicht compleet zal zijn vergeten, weggevallen door de zeef van de tijd, enkele boeken van Alberts nog steeds zullen worden gelezen, omdat zij behoren tot het beste uit de Nederlandse letterkunde van een decennia omvattende periode’. (Zo is het maar net, zou Alberts daaraan toevoegen.)
Nu leven we twintig jaar later en Bert laat in zijn verhalen nog meer weg van wat hij als overbodig beschouwd. En hij past geraffineerde technieken toe die de vluchtige lezer makkelijk zullen ontgaan. Ergens in zijn Utrechtse herinneringen beschrijft hij een aantal gangmakers bij de studentenvereniging Unitas: Anton Koolhaas behoort daartoe en Jaap Vroman, de talentvolle toneelspeler (Alberts kwam nooit verder dan souffleur). Jaap kon schrijven, was de gevierde, populaire alleskunner. En dan schrijft Alberts: ‘Wacht maar tot zijn broer Leo komt.’
‘Door iemand anders te beschrijven geeft Alberts een scherp portret van de hoofdpersoon wiens naam hij maar één keer noemt’ (K. Schippers). Die techniek past hij ook met succes hier en daar in zijn historische werken toe. Kleine episoden, gebeurtenissen in de marge, door hem naar voren gehaald, werpen een extra licht op de grote lijn die hij zorgvuldig volgt. Zo toont de gemoedelijke beschrijving van zijn ouderlijk huis in 1920 de grote bek die Alberts in Duitsland gemeengoed acht.
‘Ik was negen jaar, de oorlog moet dus twee jaar voorbij geweest zijn en toch kregen we nog hongerende Duitse kinderen in huis. Helemaal niet zo vreemd. Mijn oudste broer was geschiedenis gaan studeren bij een Duitse hoogleraar in Utrecht. Professor Oppermann, een Europese beroemdheid op middeleeuws gebied. Hij had een neefje en een klasgenoot van dat neefje en die hadden honger, zo erg dat ze er voor de rest van hun leven iets van over zouden kunnen houden. Ze werden daarom naar mijn moeder gestuurd. Van die honger was waar. Ik herinner me nog, hoe ze voor de eerste maal 's avonds bij ons aan tafel zaten en hoe ze in betrekkelijk korte tijd voorover zakten en in slaap vielen, met hun gezicht in hun bord eten. Het was natuurlijk veel te machtig voor hen geweest. Ze wenden al gauw, kregen een grote bek, vooral dat jongetje uit Saksen, maar daar hielden ze mee op toen ze in de gaten hadden, dat mijn moeder het niet eens merkte. Hoeveel maanden ze zijn gebleven weet ik niet meer. Nogal wat en ze gingen goed doorvoed terug.’
Een intermezzo dat Alberts onmiddellijk plaatst na een citaat van Heinrich von Sybel, niet de minste onder de profeten, bestrijder van Bismarck, maar diens verheerlijker toen de kroning in Versailles in zicht kwam. Alberts laat hem daarover maar liever onvertaald aan het woord: ‘Wodurch hat man die Gnade Gottes verdient, so grosse und mächtige Dingen erleben zu dürfen? Und wie wird man nachher leben? Was zwanzig Jahre (namelijk van 1850-1870) der Inhalt alles Wünschens und Strebens gewesen, das ist nun in so undenklich herrlicher Weise erfüllt.’ In de jaren daarna heeft de professor in zeven dikke delen de lof van deze fabelhafte gebeurtenis bezongen en uitgelegd. ‘Van zoiets moet je zeggen...ja, wat moet je van zoiets zeggen.’
Alberts mag met zijn boek over het zoveelste Duitse Reich actueel zijn (de grote Bismarck-tentoonstelling in Berlijn benadrukt het Duitse verlangen de grote, onvermijdelijke Europese rol te gaan spelen), het zal duidelijk zijn dat vakhistorici van zulke taalgebruik niet houden. Wanneer Alberts het heeft over Frederik August III, aan wie werd gevraagd of hij een adviserende functie of iets dergelijks ambieerde, laat hij de verjaagde koning van Saksen in plat Dresdens zeggen: Macht euch ihren Mist alleene! ‘En hij verdween om de hoek van de straat.’
Een stijlbreuk, daar is hij niet huiverig van.

 

Terwijl we thee drinken en nog maar eens thee en daarna koffie, want alcohol is voor Bert verleden tijd, brengt het woord ‘stijlbreuk’ alweer een mooie anekdote in herinnering.
In 1965 trok Alberts op aanraden van Dijkstra naar Den Haag. De Groene betaalde niet veel en van een pensioenopbouw kon daar al helemaal geen sprake zijn. Ambtenaar dus, bij Buitenlandse Zaken, waar Alberts op de vertaalafdeling een plaats vond. Hij werkte er met veel plezier, niet in de laatste plaats omdat de Koninklijke Bibliotheek dichtbij was, zodat hij daar voor zijn boeken speurwerk kon doen tijdens de middagpauzes, die ten departemente nog wel eens willen uitlopen. Een aardige bijkomstigheid was bovendien dat Buitenlandse Zaken een zogenaamd ‘open ministerie’ is, vierentwintig uur per dag geopend voor je weet maar nooit. Wanneer het in Den Haag te laat werd of Alberts zich anderszins onbekwaam achtte om nog huiswaarts te keren, kon hij zijn kamer opzoeken en zich op zijn bureau te ruste leggen. Die werkt wat over, moet de minzaam groetende portier in de bodekamer hebben gedacht.
Ambtenaren, die in zijn boeken zo'n belangrijke rol spelen, noemt hij zonder ironie ‘de ruggegraat van de samenleving’. Zelf was hij ambtenaar in tal van rangen en standen: ‘Kandidaat-ambtenaar, deze benaming spreekt voor zichzelf; vrijwillig ambtenaar, men zal het zonderling vinden, maar zoiets bestaat; gouvernementsambtenaar, men is dan in dienst van het gouvernement, wat iets anders is dan van een regering; ambtenaar ter beschikking, de betrokkene dient er op toe te zien dat zoiets niet te lang duurt, want de overheid zou wel eens per beschikking een einde kunnen maken aan zijn beschikking; geassimileerd ambtenaar, een verkeerde benaming, zo iemand is namelijk geen ambtenaar, maar zijn bezoldiging wordt vastgesteld alsof hij rang en anciënniteit van een ambtenaar bezat; ambtenaar op arbeidsovereenkomst, dan willen beide partijen weten of ze elkaar wel lusten; ambtenaar ten departemente, eigenlijk het beste wat een mens kan bereiken, ofschoon op dat punt tegenwoordig enige twijfel schijnt te bestaan; en tenslotte de eindige vorm: de gepensioneerde ambtenaar’ (uit: Inleiding tot de kennis van de ambtenaar).
Een móóie inleiding maar, zoals het woord al zegt, niet meer dan dat. Waarschijnlijk omdat Alberts, loyaal als ambtenaren zijn, het eigen nest niet wenst te bevuilen. De aardigste verhalen vertel je besmuikt, er wordt hooguit binnenskamers gelachen. Zoals die keer dat Alberts een uiterst ingewikkelde materie in een nota moest samenvatten. Van hogerhand werd er voortdurend iets aan het stuk veranderd, geschrapt, vervangen, tot van het oorspronkelijk rapport alleen nog de laatste alinea overeind was gebleven. Afsluitende vergadering. Topambtenaren in driedelige grijs. Luns zit voor. Een uitstekend werkstuk, uitstekend heren, zegt hij van achter uit de keel. Alleen het slot, die laatste alinea kan dacht ik beter vervallen. Wie zou een minister durven tegenspreken. Zo'n petite histoire stemt Alberts tot grote tevredenheid.
Een loyaal ambtenaar, die voor politiek nooit enige wezenlijke belangstelling heeft gehad. Bijna tien jaar geleden zei Alberts, in gesprek met Vrij Nederland: ‘Scepsis heb ik altijd gehad, in alle opzichten. Maar ten aanzien van de maatschappij neemt het voortdurend toe. Die hele troep van de Nederlandse politiek! Laat al die ministers in godsnaam weggaan en laten de departementshoofden maar minister worden, dan gaat het beter dan nu.’
Pas in de zomer van 1990 wordt Bert verhoord. Tijdens de Golf-crisis was op Andriessen na geen minister in dit land aanwezig. Nederland werd bestuurd door ambtenaren. De uitzending van oorlogsbodems, de boycotmaatregelen, het blokkeren van Koeweitse tegoeden (vier miljard gulden alleen al in ons land), het werd allemaal zo tot in de puntjes geregeld dat bij het overleg van ‘de Twaalf’ in Rome, Den Haag werd gecomplimenteerd door de Italiaanse voorzitter.
Oud worden heeft zijn ongemakken, maar Bert, dat je dit hebt mogen meemaken!

Het is een lang gesprek geworden. Jaren hebben we bijgepraat. Het is onwaarschijnlijk dat wij elkaar opnieuw zullen ontmoeten. Bert, de aardigste man die je je kunt voorstellen, is niet iemand voor vriendschap. ‘Ik mis dat wel, maar je moet er zoveel voor doen, daar ben ik te lui en te laks voor,’ bekent hij.
Maar ik weet niet of het dat is. In zijn woning, verborgen achter een aarden wal, schuilgaande onder het groen, is een aannemer bezig de ramen te verkleinen. Er zijn dubbeldikke deuren geplaatst. De telefoon rinkelt zelden, want het geheime nummer kent maar een enkeling. Brieven worden er niet zoveel bezorgd: ‘Ik ben een allerberoerdste briefschrijver.’
‘Die verhalen van mij, die kennen ze nu wel. En ik zelf zeker. Het is welletjes.’

 

Laatste wijziging: 31.05.2015