A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

De Bussumsche Courant, 2 december 1961

 

DE EERSTE ETAPPE

 

Wat er dan ook, achteraf en politiek gezien, in de koloniale geschiedenis fout gedaan of verkeerd beoordeeld geweest moge zijn, geen enkele objektieve toeschouwer van Nederlands bewind over Indië zal nu of later kunnen ontkennen dat wij daar in het corps van het Binnenlands Bestuur (het z.g. B.B.) over een apparaat beschikten, uitblinkend zowel door gezond idealisme als door bekwaamheid, onkreukbaarheid en onbaatzuchtigheid. Het was, de afmetingen van het vroegere Ned. Indië in aanmerking genomen, maar een klein corps. Voor de oorlog telde het ongeveer zeshonderd man, van wie slechts circa 400 in alle uithoeken van de Archipel met een uitvoerende taak waren belast. Het waren meest jonge mannen, soms zeer jong zelfs, maar uitzonderlijk scherp geselecteerd. Velen van hen bestuurden gebieden groter dan enkele Nederlandse provincies tezamen, dikwijls als de enige Europeaan op een eenzame post in een verre uithoek. Daar beschermden zij het volk in rechtvaardigheid, zorg dragend voor zijn welzijn in de breedste zin van het woord: een ontzaglijke maar inspirerende taak, waarvan men zich in het kleine Holland eigenlijk nooit een goede voorstelling heeft kunnen vormen; vroeger niet en vandaag minder dan ooit. Van de 400 stierven er op hun geïsoleerde posten, waar zij getrouw gebleven zijn, bij de komst der Japanners 150 voor het executiepeleton of door ziekte en

 

Willem Brandt

 

uitputting. Na de bevrijding keerden de overlevenden terug, bereid hun afgebroken taak te hervatten. Het heeft niet zo mogen zijn.
Er is voor het B.B. geen monument opgericht, behalve dan eens in de vorm van een boek ter herinnering aan hun werk, en aan hen die daarbij gevallen zijn: “Wij Gedenken”, dat in 1956 bij Oosthoeks uitg. mpij. te Utrecht het licht zag, en dat het grote publiek vrijwel niet heeft bereikt. Als er een echt gedenkteken tot stand gekomen was, hadden er de woorden van Churchill in gebeiteld kunnen staan: “Zelden hebben zovelen zo veel aan zo weinigen te danken gehad”. Maar de wereld van vandaag vergeet snel of ziet de dingen door een troebele bril van politiek engagement en onwaarachtige propaganda. Latere geslachten, minder geëmotioneerd en subjektief het “kolonialisme” bestuderend, ja, òòk in Indonesië zelve, zullen het oude Indische B.B. meer en beter recht doen. Het B.B. is het fundament geweest van de “pax neerlandica” en de groeiende welvaart der bevolking, die het oude Indië van vooral de laatste halve eeuw hebben gekarakteriseerd. Het heeft op elk gebied van de construktieve volksontwikkeling een ontzaglijke, stimulerende en protegerende taak vervuld. Zeker, ook B.B. ambtenaren zullen wel eens fouten gemaakt hebben, of een verkeerd inzicht getoond. Maar over het algemeen waren dit, wonderlijk genoeg eigenlijk, uitzonderingen. De mate van hun verantwoordelijkheid en de omvang van hun arbeidsterrein in aanmerking genomen was dit corps uniek in zijn delicaat en moeilijk beleid: - dienaren in de beste en hoogste zin des woords; dienaren van het gezag, maar in de eerste plaats van het volk dat zijn liefde en toewijding had.
Wie daar, in romanvorm, nu eens wat meer over wil horen, leze dan het zojuist bij Querido verschenen nieuwe boek van H. J. Friedericy, “De Eerste Etappe”. Friedericy, zelf oud-B.B. ambtenaar uit Celebes, heeft zijn sporen als literator reeds verdiend. Ook zijn vroegere (drie) boeken spelen in het voormalige Ned. Indië, en hebben gedeeltelijk met de positie en het werk van de ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur te maken, bijv. “De Raadsman”. Zijn “Vorsten, vissers en boeren” was een kleurrijk verhaal uit de feodale wereld van het vroegere Celebes, evenals zijn beste roman: “De laatste generaal”, dat de levensgeschiedenis van Bontorio (eens een heerser in het oude Bone) venelt, - verzetsman tegen de overheersing der Hollanders in ouder tijd.
“De Eerste Etappe” maakt de indruk van een autobiografie. Het geeft, in naar huis geschreven brieven, de ervaringen van een jong (22-jarig) aankomend B.B. ambtenaar op Celebes weer, in de twintiger jaren. In het begin van de roman beschrijft de auteur de indrukken van de jongeman als hij zich aan boord van de “Coen” in 1922 naar de Oost begeeft. Hij wordt op Celebes geplaatst en is onderhevig aan verscheidene overplaatsingen, van het eenzame binnenland naar de hoofdplaats Makassar, en dan weer terug de rimboe in. Totdat hij tenslotte, na ongeveer zes jaar, als Contrôleur een grote, moeilijke onderafdeling in ditzelfde gewest onder zich krijgt.
H.J. FriedericyZijn belevenissen worden met humor verteld, en ook niet zonder geestige critiek op het systeem van Autoriteiten-dom en kliekgeest, zowel in als buiten de ambtelijke regionen van de Europese maatschappij in het voormalige Ned. Indië. Het is de geheel eigen en eigenaardige sfeer van een koloniale samenleving, die ons in dit hoek bijzonder overtuigend en bijna argeloos in zijn werkelijkheidszin wordt afgeschilderd. Die samenleving met zijn kleine drama's, intrigues en roddelpraat, die in het voormalige Indië zelfs het grote Batavia iets dorps en provinciaals gaf. Maar het geeft niet minder overtuigend ook iets weer van de gròte dingen, die daar werden verricht; niet op het gebied van koloniale winsten, maar op het moeilijke, naar buiten minder spectaculaire bestuurlijke terrein, ten bate van het inheemse volk.
“Ik voelde me bepaald niet overheersachtig” schrijft de jonge Contrôleur op een gegeven ogenblik met de nodige ironie en zelfspot, als hij met inheemse vorsten van zijn streek de verhoging der rechtszekerheid bespreekt en zij eerbiedig, volgens de adat, zijn hand aanraken. Het is typisch voor de mentaliteit van dit B.B., waarbij het dienen boven het “heersen” stond; ondanks, in delicate gezagsverhoudingen, de soms uiterlijke schijn van het tegendeel.
Wij lezen hoe de jonge bestuursambtenaar dag en nacht in de weer is voor de meest uitzonderlijke en verschillende zaken die zijn aandacht en wijsheid vragen: misdrijven, irrigatie, belasting-stortingen, inschakeling van inheemsen in het bestuurlijk werk, tournee's naar diep in de rimboe gelegen streken, waar raad en hulp nodig is. En zo voort. Wanneer hij 27 jaar geworden is staat hij aan het hoofd ener “onderafdeling” groter dan Limburg, met circa 160.000 inwoners, vrijwel zonder uitzondering landbouwers, met naast zich slechts een zeer kleine inheemse staf en nog een piepjonge, pas “uitgekomen”, Nederlandse ambtenaar. Als het boek uit is, zijn de zes jaar van de eerste étappe voorbij. De briefschrijvende B.B.-man gaat met verlof naar Holland, vermoeid maar dankbaar om hetgeen achter hem ligt, en om de taak die straks weer wacht.
Dit boek van Friedericy, vlot en met humor geschreven, is als “roman”waardevol omdat het een milieu (dat van het B.B.) beschrijft, waaraan in onze literatuur nog slechts weinig aandacht geschonken is, en dat toch een zeer voornaam aspekt van onze Nederlandse werkzaamheid, van nationale levensvervulling heeft uitgemaakt. Het doet dit op een ongeforceerde wijze, met grote eerlijkheid en realiteitszin, in een zeer soepele stijl, suggestief van sfeer en achtergrond-tekening, en met een rijkdom aan gebeurtenissen, die de lezing zeer onderhoudend doet zijn. Mag het als roman, vermoedelijk als een stuk autobiografie, zeer geslaagd heten, het ontleent mede zijn waarde aan het feit dat het de Nederlandse lezer meer en beter begrip bijbrengt omtrent de eervolle pioniersarbeid die daarginds eenmaal door zo vele jonge Nederlanders onder moeilijke omstandigheden verricht werd. In zoverre achten wij dit boek tevens een gelukkige “daad van eenvoudige rechtvaardigheid”.

 

Willem Brandt



 

Laatste wijziging: 09.06.2015