A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De Tijd 13-11-1981 p. 42-43

 

Springer, Alberts en de verre geliefde

 

F. Springer en A. Alberts roepen in hun boeken een gesloten werkelijkheid op. Hun verhaal vormt in zichzelf een eenheid, is 'een wereld in woorden'. De lezer begeeft zich in die wereld en wordt meegenomen het verhaal in. Twee nieuwe boeken, in het spoor van vorig werk.

 

‘Gelukkig is de mens, die in de eenzaamheid een schat vindt’

Wam de Moor

 

De werkelijkheid is om ons heen. En terwijl zij vorm krijgt, zijn wij bezig langs haar heen te leven of haar waar te nemen en te verklaren. Behoren we tot het eerste slag mensen, dan heeft de kunst, dus ook de literatuur, geen boodschap aan ons en wij niet aan haar. Pogen we tot een interpretatie te komen - en wie doet dat niet? -, dan kan de literatuur ons vóórzeggen en in de vorm van een verhaal, gedicht, essay of toneelstuk een ervaring van of een herinnering aan de werkelijkheid geven.
   Ik wil dit weer eens laten zien aan de hand van twee recente boeken. Ze komen uit de handen van auteurs die binnen de traditie van ons proza hun eigen stijl en aanpak hebben gevonden: F. Springer en A. Alberts.

 

Stille Zuidzee

 

   Bougainville is het zesde boek van de weinig schrijvende F. Springer. De titel doet denken aan een zonrijk eiland in de Stille Zuidzee en Bougainville is dan ook voor Tommy Vaulant, de figuur aan wie dit “gedenkschrift” is gewijd, een plaats waarheen zijn geest ontsnapt, wanneer de druk van zijn werk bij de Verenigde Naties al te groot dreigt te worden. Deze roman van 128 bladzijden roept, uitgaande van Vaulants verdrinking en zoals de ondertitel “gedenkschrift” al suggereert het verleden van deze functionaris op. Bij stukjes en beetjes vormt de ik-figuur, vroegere schoolmakker van de gestorvene, zich een beeld van diens leven, in aanvulling op wat hij zich zelf van hem herinnert. Die stukjes en beetjes worden vooral geleverd door twee dagboeken, een van Vaulant zelf en een ander van diens grootvader.
   Springer geeft de lezer drie soorten teksten. Op de eerste plaats is er het verhaal van Vaulants vroegere schoolkameraad, zelf Nederlands zaakgelastigde in Bangladesh na de daar gevoerde vrijheidsstrijd. Hij staat in nuchterheid en ironie het dichtst bij de auteur zelf, zoals wij deze uit zijn vorige boeken hebben leren kennen. Ik herinner hier aan de ik-figuur uit Tabee, New York (1974) en aan Springers alterego's in de verhalen uit Zaken overzee (1977). Voor Tommy Vaulant is deze Bo “Altijd (...) zo'n beetje mijn luitenant. Geen meeloper, geen jabroer, misschien zou je hem 't beste ‘de secretaris’ kunnen noemen. Zo'n nuttige figuur, die aan alles denkt, die alles nauwkeurig registreert. Zo moet je ook zijn verhalen lezen: alsof hij er niets mee te maken heeft, maar ondertussen." (p.74)
   Dat is een duidelijke verwijzing naar Springers eigen verhalen: de emoties zijn er meestal in bedwongen en er is veel ontroering voor nodig vóór de verteller, zoals aan het slot van de roman gebeurt, zijn emoties de vrije loop laat. Dit is Springers aanpak van de werkelijkheid, zijn stijl, die dit proza zo helder en verkwikkend maakt.

 

Ingenieus

 

   De constructie van de roman wordt op de kaft “ingenieus” genoemd. Terecht. Dit verhaal van Bo bestaat op zichzelf uit twee lagen. De een vertelt over het heden van een ambtenaar die in Bangladesh zijn kantoor moet zien in te richten en over de relaties binnen de kleine groep van diplomatieke ambtenaren uit diverse landen. In deze kringen komt de dode Tommy Vaulant als een der collega's ter sprake.
   Dieper graaft Bo in de tweede laag: die van het gemeenschappelijk verleden van de schoolmakkers. Dat begint in 1936, wanneer de families van de beide jongens naast elkaar in Malang komen te wonen. Ze zitten samen op school en na de oorlog vinden ze elkaar terug op het gymnasium in Den Haag, waar ze de verloren kampjaren moeten inhalen. In enkele rake trekken tekent Springer de atmosfeer en het net van relaties in de hoogste klas, als de twee weer wat meer met elkaar te maken krijgen.
   In Tabee New York was het thema dat van de gemiste liefde. Springer schreef die kleine roman, toen hij diplomatiek ambtenaar in Dacca, Bangladesh was. Hier speelt dat thema ook een rol, maar minder openlijk. Het is duidelijk dat Bo zijn hele leven verliefd blijft op Madeleen, het mooiste meisje van de klas, ingepalmd en later losgelaten door Tommy Vaulant. Tijdens een reünie aan het slot blijkt dat deze Madeleen van de naar Amerika verdwenen Vaulant is blijven houden. En in tegenstelling tot de ik-figuur uit Tabee, New York die door zijn jeugdliefde wordt herkend, is Bo voor het meisje niet meer dan een dierbare vriend. Op dat moment wordt Bougainville ook voor hem zelf het eiland waarheen hij, om zijn verdriet te vergeten, wil ontsnappen.

 

Schandvlek

 

   Drie teksten, schreef ik. Het uit dertien fragmenten bestaande verhaal van de Nederlandse zaakgelastigde wordt namelijk doorschoten met negen dagboekfragmenten. Vijf daarvan behoren tot het dagboek van Vaulants grootvader uit de jaren 1934-1938. Deze kijkt dan terug op zijn jeugd in Nederland en curieus zijn vooral herinneringen aan Douwes Dekker. Het blijkt dat de grootvader, die de verteller, toen hij zeven jaar was, in het binnenste van het huis van zijn schoolvriendje heeft zien zitten als een oude, verloederde drinkebroer, een schandvlek voor de familie, een originele, gemakkelijk levende man is geweest die naar Nederlands-Indië ging om te weten wie er gelijk had: Multatuli of de planters. Tijdens de zeereis krijgt ook hij zijn “entfernte Geliebte”, al ligt zij dan enige malen in zijn armen. Mata Hari was het, reconstrueert de koloniaal later, Greet Zelle uit Leeuwarden. Het betekent het begin van De Leeuws desillusie. Zo lijkt de grootvader op de kleinzoon, want de vier dagboekfragmenten van Tommy Vaulant wijzen op een vergelijkbare neergang.
   Het domme toeval voorkomt dat deze zijn jeugdliefde terugkrijgt; het water is blijkbaar, voor beiden, te diep. Er is bij deze man, net als bij Bo en de hoofdfiguur in Tabee, New York een besef aanwezig van de onherhaalbaarheid van het geluk: “ik wist, dat ik haar nooit meer zou zien, nooit meer zou spreken en dat iedere poging van haar of mij om de klok terug te draaien op helemaal niets kon uitlopen.” (p.76) Dat is een intens verdriet op beheerste wijze voelbaar gemaakt.
   Bougainville is een intelligent, mooi boek van een auteur die zichzelf in stijl en thematiek trouw blijft. Het oude Indië speelt er naast Nederland en de internationale wereld van de diplomatie een rol, zoals doorgaans bij Springer gebeurt. De compositielijn van Tabee, New York is ook hier gevolgd. Tommy Vaulant lijkt qua karakter op de patser Menno Spanjer uit dat laatste boek, maar wordt nu niet als tegenstander, als rivaal geschilderd, maar als vriend. Het oude thema van de gemiste geliefde is er meervoudig in opgenomen. En net als in vorig werk is er de ongezouten, maar geestig geformuleerde kritiek op de diplomatieke dienst en de wijze waarop westerse hulpverlening in derde-wereldlanden werkt.

 

Deense ballade

 

   Het nieuwe boek van A. Alberts speelt ook in de wereld van de ambtenarij maar nu, laten we zeggen, op binnenlandse zaken. De titel luidt Maar geel en glanzend blijft het goud. Ze is ontleend aan een Deense ballade waarvan Alberts twee strofen in het voorwerk afdrukt. Deze reppen van een koning die op den duur geen woord meer spreekt, hoog in aanzien is en van zijn onderdanen veel goud ontvangt. En dan: “Wel zevenhonderd jaren oud / stijgt hij bijwijlen uit zijn graf. / Zijn vlees, zijn been: vergaan tot kaf. / Maar geel en glanzend blijft het goud.”
   Tot welk verhaal leidt dit? Een sprookje? Een mythe? Er is een eiland met een hoofdstad, waar ambtenaren in een departementsgebouw klimmen en neerdalen, besprekingen voeren en adviezen voorbereiden. Alberts beschrijft dit gebouw zeer minutieus, alsof dat het verhaal vertelt. We zwerven over de trappen en komen bij een bijzondere figuur, een man alleen die optreedt als raad-adviseur voor bijzondere diensten, een man van cultuur met vele boeken die, hoge uitzondering in het steriele gezelschap mannetjes op zijn hoge kamer, de ocarino bespeelt.
   In minder dan zeventig bladzijden vertelt Alberts zijn verhaal van de verre geliefde. Discussies over de uitbreiding van de ruimte voor de ambtenaren van het departement leiden tot bespiegelingen van de raad-adviseur en de minister over verplaatsing van het hele departement naar een plaats buiten de hoofdstad, waar vroeger het koninklijk paleis heeft gestaan. En dan is er nog het oude, leegstaande klooster.
   Hoewel beiden weten dat het een weinig reëel plan is, zijn zij, de raadadviseur vooral, geboeid door die oude historische plekken. De minister, net als de raad-adviseur vrijgezel, neemt voor representatie zijn nichtje mee naar ontvangsten en als de beide mannen naar het oude klooster gaan is zij in hun gezelschap. De raad-adviseur vertelt de geschiedenis, want hij weet er alles van, en in heel bedekte termen laat Alberts zien hoe graag de man zijn levenslijn met die van het meisje zou willen verbinden.

 

Verwijdering

 

   De atmosfeer waarin dit wordt verteld is nog het beste aan te geven door te verwijzen naar de eerste hoofdstukken van Koolhaas' roman Het kind in de toren. Een klein verschil in waardering van woorden die tussen de man en het meisje gezegd worden is genoeg om de verdere toenadering onmogelijk te maken. En dan zijn er ook hier de omstandigheden van buitenaf die de verwijdering bewerkstelligen, want het kabinet en daarmee de minister treedt binnenkort af en de minister gaat met huisgenote en nichtje elders wonen. In het derde van de vier hoofdstukken brengt de raadadviseur de gestorven koning, die in de binnenduin van het ministerie begraven kan zijn, tot leven. Alberts fantaseert hier waarschijnlijk door op de Deense ballade.
   Centraal staan, lijkt mij, de woorden die de koning eens tot de abt van het klooster, waarin hij onderdak heeft gevonden, heeft gericht: Gelukkig is de mens, die in de eenzaamheid een schat vindt. Wie bij een schat alleen aan goud denkt zal niet veel vinden, maar wie goud als beeld voor die zoete eenzaamheid kan zien, bereikt aan het einde van zijn tocht door de doolhof, veel.
   Als in een droom zoekt de raad-adviseur in het laatste, korte, hoofdstuk naar die schat. In de kou van de dood vindt hij de rust van de eenzaamheid. Hij is de voorbode van allen die door de dode koning uit hun warme huizen geroepen worden op weg naar het koude noorden. Allen, ook de minister, ook het meisje, “waarvan het blonde haar nu zichtbaar werd, het haar van goud in het licht van de steeds verder opgaande zon.”
   Deze novelle geeft zo een mythe van ons aller bestaan, dat vervuld is van verlangen naar tweezaamheid, in eenzaamheid wordt geleefd en eindigt in de dood (de tocht naar het noorden). Nog ingehoudenen van toon dan Springer, met minder ironie, ernstiger, even eigen, is ook Alberts voortgegaan in het spoor van zijn vorige werk.

 

F. Springer: Bougainville. ISBN 90 214 8277 0. Uitg. Querido, 128 blz., ƒ19,50.

A. Alberts: Maar geel en glanzend blijft het goud. ISBN 90 282 0541 1. Uitg. G.A. van Oorschot, 70 blz., ƒ15,90.



 

Laatste wijziging: 01.06.2015