A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De Tijd 14 januari 1977 p. 11

 

Wil er dan niemand meer blij zijn met een sigaar?

 

door A.L. Boom

 

   Toen de schrijver A. Alberts in het begin van de jaren vijftig aan zijn De vergaderzaal begon, moeten er nog veel mijnheren Dalem in Amsterdam hebben rondgelopen, althans zich in vergaderingen en in kantoren waar het kopieerboek nog gebruikt moet worden, hebben bewogen. Ze zullen bijna allen zijn opgegaan in de grijze Hollandse lucht die hun uiterlijk en karakter bepaalden of bijgezet zijn in familiegraven met hun versteende namen in letters van vergeefse voornaamheid erop. Alberts heeft zijn hoek na ruim twintig jaar voltooid en de dood had het type van zijn hoofdfiguur intussen allang ingehaald. Bij lezing hindert dat weinig: romanfiguren zijn abstracties en ze bewegen zich in een hun passende wereld, in de goede gevallen dan. Zoals bij Alberts. Bij auteurs van minder allooi worden personages historische poppen in decors van karton.
   Maar nu komt het beeld. Daar is het Amsterdamse grachtenhuis, daar is de De Lairessestraat en daar rijdt lijn zestien. En daar rijden de modellen auto's waar we zelf onder kunnen komen. En op straat hadden we zelf kunnen lopen. Alles is concreet, bekend; we zien de ons passende wereld. En nu en daar verschijnt mijnheer Dalem. Hij verliest, zoals men weet, zijn macht over de hem omringende wereld. Delen worden gehelen en gaan zich ook zelfstandig gedragen.
   De eenling, Dalem, die geen greep in meer heeft op de patronen en structuren die de dingen ongevaarlijk houden, verliest niet zo zeer zijn verstand als wel de voorgeprogrammeerde controle op dat verstand. We zien hem vreemdeling worden. Althans dat moeten we zien en in het boek ontgaat ons dat ook niet. Maar zo gauw hij in beeld verschijnt, is hij al vreemdeling: de dode is uit het familiegraf verrezen. Dalem is niet een onaangepaste binnen zijn tijd, hij is niet van deze tijd. In het beeld van de televisie doet hij al haast ongewoon aan voordat de eerste ongewoonheden zich bij hem manifesteren. Hij is niet zozeer een anachronisme als wel een verdwaalde. En als zodanig veel fascinerender dan de krankzinnig geworden Dalem. Ik heb tweeëneenhalf uur zitten kijken naar een bijna hallucinerende uitbeelding van de vervreemding die een kleine verschuiving in de tijd - wat is vijfentwintig jaar - mogelijk maakt. En daardoor heb ik heel andere geschiedenis gezien dan ik in De vergaderzaal had gelezen.

 

   Dalem bezit, in de uitbeelding in de televisiefilm, allereerst een nagenoeg verdwenen keurigheid. In zijn spreken, maar vooral ook in zijn kleding en manier van doen. Hij was helemaal in het grijs, grijs kostuum en grijze overjas, beide klassiek van snit: het tijdeloze, altijd goed verzorgde, maar ook altijd saaie kostuum van de keurige heer van eens, degelijk, duur en jaren meegaand. Dalem draagt uiteraard een hoed en als ik het goed onthouden heb, had hij zo'n aktentas van gelijke degelijke saaiheid als zijn kostuum en ook al jaren oud. Want zuinig waren de Dalem-typen ook. Elke modieusheid neigde naar verkwisting. Dan doen de kleinzonen die over fusies en over cao's vergaderen, het heel wat losser.

 

   Dalem zit in het kantoor van zijn vader. Je ziet de soort nauwelijks meer. Als ze een enkele keer aanwezig blijken, pleegt daar een heel oude man nog wat handelingen op de achtergrond. De echte zaken worden elders door de nieuwe generatie in een andere omgeving gedaan. Vader is al jaren bezig zijn eigen executeur-testementair te zijn. Dalem hoort bij dat kantoor. Het is als zijn kleding en als zijn manieren: rustig, overwogen, wat tijdeloos. Maar daar komt de secretaresse. En die is van nu. En meteen blijkt de man vreemdeling, of de secretaresse een dwaalster.

 

   In eigen kring zal Dalem zich kunnen bewegen. Dat heeft hij met al die bewoners van de familiegraven gemeen. Maar daarbuiten? Ik vond het schitterend want de man ging er compleet mee de vervreemding in, toen hij zijn procuratiehouder en boekhouder ging verrassen, nee, belonen met een goede sigaar. Uit de kast kwam het kistje en dat bleek van Hajenius in Amsterdam, die marmeren zaak die aan longkanker een elitair karakter weet te geven. Ze mochten er allebei een, uit het kistje van de directeur.

 

   Toen was voor mij de vervreemding compleet. Dalem handelde met een sociale terugwerkende kracht van een kwart eeuw. Wat hij deed was eens normaal, nu was het op zichzelf al krankzinnig. En zijn weldoen met goede sigaren zet hij in het stuk voort. Maar de aanbieding van de sigaren attendeert op nog iets anders: sociaal gezien waren de Dalems contactgestoord. Hun relaties met andere klassen van de maatschappij konden ze slechts uiten in het presenteren van sigaren uit dure leren kokers. Ach, die Dalem uit het televisiestuk, welk een schitterende vreemdeling in de tijd van de bromhelmen en elke arbeider zijn tweedehands auto, die denkt dat die arbeider nog altijd gelukkig wordt met een sigaar van de directeur. Dat heb je ervan als je al vijfentwintig jaar op Zorgvlied hebt gelegen.

 

   Welhaast adembenemend werden Dalems contacten met de gewone mensen: in de vergadering van het wijkraadbestuur en in het havencafé. Daar zaten onze tijdgenoten, in de uitmonstering van onze tijd en zonder de dienstbare gezichten die Dalem voor zijn dood nog als normaal beschouwd moeten hebben. Ze nemen niet zo veel meer. En daar verschijnt in hun midden die grijze keurige man met zijn keurige spraak, afgemeten manieren en zijn hoed op. Wij als toeschouwer weten dat hij krankzinnig aan het worden is. De "anderen" weten niets, maar als ze hem alleen maar zien, houden ze hem al op zijn minst voor beschonken. Dalem is een vreemdeling zeker die verdwaald is zeker. Twee tijden schoven daar voor onze ogen in elkaar. En toen Dalem voor het caféraam zichtbaar werd, kreeg ik de sensatie: daar is een man, na jaren dood-zijn terug in een geheel veranderde wereld.

 

   En dan blijft die lieve Dalem tot aan het einde keurig. Hij vloekt wel enkele keren en het klinkt als donderslagen. En wanneer hij de schijngestalte van de secretaris voor "slijmerd" uitmaakt, moet hij zich even niet in de hand hebben gehad. Maar zijn kleren blijven keurig zitten, de das recht, de hoed op het hoofd. Een sjiek spook waart door Amsterdam. Wil er dan niemand meer blij zijn met een sigaar?

 

   Ongewild gaf de televisiebewerking van De vergaderzaal een stuk sociale geschiedenis. Twee tijden waren voortdurend aanwezig. Het ver geworden verleden in de ene man, onze tijd in alle anderen. Zij schuurden voortdurend tegen elkaar. Met heel andere humoristische effecten dan die in het boek. En toen Dalem in het water sprong, was ik tevreden: er moet een einde komen aan het spel met de tijd. Doden moeten weer terugkeren naar hun plaats van herkomst. Ze mogen even ronddwalen. Maar daar dook de man aan het einde van het stuk weer op. En toen werd ik ongelovig. Niemand kan twee keer tot leven komen. Zelfs niet de keurige man uit een keurige tijd van loonsverhoging met Sumatra-dekblad: Dalem, mijnheer Dalem.



 

Laatste wijziging: 01.06.2015