A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 


Alberts in De Groene Amsterdammer

 

Over Alberts
24 mei 1995
 

De Groene Amsterdammer 9 april 1966

 

Compromis, afkoeling, plundering

Het Verbond der Edelen, vier eeuwen geleden in actie

 

A. ALBERTS


De situatie

 

In het jaar 1566 verschilden, alles bijeengenomen, de Nederlanden niet eens zo vreselijk veel met wat zij tegenwoordig zijn. Er was een Noorden en er was een Zuiden. Er was Oranje en er was een democratie. Er was de strijdvraag van: wie is vooruitstrevend en wie reactionair. Er was een Europese beweging, die zich uitte in de vorm van Liga's of Verbonden zoals het Verbond der Edelen, waarover we hieronder nog komen te spreken.
Er waren ook verschillen. Die lagen in het sociale en het economische vlak. Fr bestond geen zorg van de wieg tot het graf en de goud- en zilvertoevoer uit de toenmalige Spaanse koloniën had een depreciatie van het ruilmiddel veroorzaakt, waaraan kort tevoren de staat, dat wil zeggen Spanje en de "landen van over herwaarts", al enige malen failliet was gegaan. Een bankroet, waarvan de huidige gemiddelde Nederlandse of Belgische minister van financiën in zijn eerste nachtmerries nog niet zou hebben gedroomd, want tegenwoordig kan men, gelukkig maar, dergelijke technische gebreken in het geld- en goederenverkeer gemakkelijk herstellen.
Als een ander punt van verschil zou men de aloude godsdienststrijd kunnen noemen, maar het is nog zeer de vraag, of dit wel te verdedigen valt. Toen, in 1566, was heel Nederland eigenlijk katholiek, men zou haast zeggen met inbegrip van de lieden, die de nieuwe religie waren toegedaan. Tegenwoordig is het zo, dat de katholieken zich soms nog protestanter gedragen dan de echte protestanten. En toch speelt de godsdienst in het leven van vier eeuwen terug een hoogst belangrijke rol. Men verzette zich namelijk - en dat steeds sterker - tegen staatsinmenging op dit gebied.
Een moderniserend streven? Maar dan toch in een oud pak. En het zou zelfs mogelijk zijn de zaak om te draaien door te zeggen, dat hier sprake was van een reactionaire beweging met een vernieuwende uitwas. Het verzet tegen de staatsinmenging kwam niet voort uit een revolutionair, maar een conservatief verlangen naar vrijheid, dat wil zeggen de vrijheid, omgeven door een bolwerk van oude, in eeuwenlange strijd op de landsheren veroverde privileges, die naar het oordeel van de moderne Bourgondisch-Habsburgse regering de vorming van een centraal, vooruitstrevend gezag in de weg stonden.
En ook dit is waarschijnlijk niet helemaal waar. Het conserverende element in deze situatie werd voornamelijk gevonden bij de meeste leden van de hogere adel - de Zuidnederlander Herschot was een notabele uitzondering -, bij vrijwel de hele lagere adel en de voltallige burgerij. Wat betreft de armen, de werkloze arbeiders en andere bezitslozen is het heel wel denkbaar, dat hun verlangen naar vrijheid revolutionair was in de klassieke zin van het woord. Maar zij kwamen niet of nauwelijks aan het woord. De middelen, waarmee de staat probeerde de rust op het godsdienstige terrein te herstellen, waren deels voortreffelijk - volkomen verantwoord, deels afkeurenswaardig. Het voortreffelijke middel bestond uit een hervorming van de structuur der Kerk door middel van een herindeling der bisdommen en een daarmee gepaard gaande zuivering van het korps geestelijken. Het verzet hiertegen, voornamelijk uitgaande van de adel, was stellig reactionair te noemen, maar aangezien de hiermee in verband staande maatregelen slechts een begin van uitvoering hebben gekregen, kan de zaak verder buiten beschouwing worden gelaten.
Anders was het geschapen met het tweede middel: de inquisitie. Het verzet hiertegen was algemeen en dat had niets te maken niet vooruitstrevendheid of conservatisme, maar met een begrijpelijke angst en verontwaardiging wegens de door de toepassing van dit uiterste middel ontstane rechtsonzekerheid. Het is vooral hiertegen, dat wil zeggen tegen de onverkorte toepassing van de plakkaten, zoals het heette, dat het verzet steeds krachtiger begon te worden.

 

De aanloop

 

Dat verzet ging vooral uit van degenen, die zich het meest geëxponeerd achten, in dit geval de leden van de adel, die geen regeringsfuncties bekleedden en die vaak door gebrek aan een goedbetaald emplooi in niet al te florissante financiële omstandigheden verkeerden. Een aantal van hen stond in een zekere dienstverhouding tot de hoogsten en rijksten in den lande als bijvoorbeeld de prins van Oranje en de graven van Egmond en Hoogstraaten. Het waren lieden, die vaak enigszins verbitterd waren, omdat ze in de positie moesten leven van mijn hond heeft een hond, maar dan in omgekeerde zin. Die verbittering dreef hen eensdeels in oppositie tegen het Brusselse bewind, of eigenlijk de centrale regering, die ze de schuld gaven van de bekommerde financiële omstandigheden en anderdeels in de richting van de nieuwe religie, waarbij ze misschien wel een soort evangelische troost in de armoede zochten. Een typisch voorbeeld van deze kaste was Nicolaas de Hames, een man, die, overstelpt met grote schulden, geen heil meer zag in praten met de regering, maar meer voelde voor het een of andere gewapend optreden, bijvoorbeeld een aanslag op Antwerpen. "Onze ergste kwaal", zo schrijft hij in februari 1566 nagenoeg over Lodewijk van Nassau, "is het bederf van het geloof, van de justitie, van de munt, eindeloze schulden, verval en zelfs uitroeiing van de adel en ambten en prebenden slechts in handen van onwaardigen. Ga dat alles nu eens genezen met woorden."

 

Maar woorden zouden het niettemin worden. In december 1565 was onder leiding van Jan van Marnix, heer van Toulouse en De Hames het Verbond der Edelen opgericht met als voornaamste doeleinden afschaffing van de Inquisitie en verzachting van de plakkaten. Over de middelen, die men daartoe zou gebruiken, was men het bepaald niet eens. Dat kon ook moeilijk anders, want de leden van het Verbond vormden allerminst een homogeen gezelschap.

 

Daar waren in de eerste plaats de oprichters zelf en de leden van het eerste uur. Calvinisten, die de Lutheranen haatten als de pest en vice versa. En al gauw diende zich een vrij groot aantal katholieke leden aan, die al evenmin erg gesticht waren over de Brusselse regering en de financieel-economische toestand van het land en die van henzelf in het bijzonder. En de situatie werd nog wat gecompliceerder, toen de hoge adel zich met het geval ging bemoeien en Lodewijk van. Nassau en de graven van Brederode, van Culemborch en van de Beeg ('s Heerenberg) de Verbondsakte kwamen ondertekenen. Het feit, dat die akte het Compromis werd genoemd, geeft - al werd deze term dan niet geheel en al in zijn moderne betekenis gebruikt - tamelijk goed aan in welke richting het zou gaan: woorden, zoals De Hames al had gevreesd.

 

Het smeekschrift

 

Die woorden zouden in de vorm van een vertoog, een bede, een smeekschrift tot de landvoogdes in Brussel worden gericht. Het stuk werd door Jan van Marnix ontworpen en door Lodewijk van Nassau omgewerkt. Het is daardoor blijkbaar minder godsdienstig wijdlopig geworden, maar het zal ook wel wat scherpe kanten hebben verloren. De inhoud kwam ongeveer op het volgende neer:

 

De ondertekenaars, uiteraard trouwe onderdanen van de landsheer, vreesden dat de strikte handhaving van de inquisitie en de uitvoering van de godsdienstwetten onrust en zelfs opstand ten gevolge zou hebben. Onrust, omdat - en dat benaderde de werkelijke toestand tamelijk goed - ten laatste niemand zich meer veilig zou voelen, ook de katholieken niet. Opstand omdat - maar dit werd niet met zoveel woorden uitgesproken - de Calvinisten zich niet langer van hun gewetensvrijheid beroofd wilden zien. Zowel onrust als - en vooral - opstand was niet in het belang van de koning, maar evenmin in dat van de hogeren en hoogstens in den lande, omdat ook hun goederen dan gevaar zouden lopen.
Tot zover maakt het stuk een behoorlijk conservatieve indruk. Maar tegen het slot klinkt een toon door, die revolutionair aandoet. Men vraagt de koning om met raad en toestemming van de Staten-Generaal nieuwe wettelijke voorschriften op te stellen. Met een volksvertegenwoordiging - zo lijkt het dus - die al sinds jaren niet meer bijeen was geweest. Men zou zich bijna in het Frankrijk van 1789 wanen.
Ten onrechte overigens. Het beroep op de Staten-Generaal was in wezen niets anders dan het beroep op de standenvertegenwoordiging, waarvan men de verdediging verwachtte van de aloude vrijheden, dat is te zeggen, de privileges, die de werking van een modern centraal gezag in de weg stonden.
De leden van het Verbond werden opgeroepen "om zich de 3e van de maand april (1566) te Brussel te bevinden, met paarden en wapens en een goede uitrusting, evenwel zonder overdaad, ten einde op de 4e aan Mevrouw de landvoogdes de opgestelde remonstrantie te overhandigen, waarin gesproken wordt over de afschaffing van de inquisitie en de edicten en plakkaten, die daarmee verband houden."
Het werd een dag later. Niet Lodewijk van Nassau, maar Brederode - men vond het tactischer een Hollands edelman als woordvoerder te laten optreden - bood het smeekschrift aan. Van de bij die gelegenheid gesproken woorden is eigenlijk alleen de bekende wisecrack van Barlaymont, "ce ne sont que des gueux", het zijn maar bedelaars, in de historie bewaard gebleven.
Het antwoord kwam met een verbazingwekkende snelheid, namelijk al op de volgende dag. De landvoogdes zou een al in bewerking zijnd ontwerp van moderatie met spoed in zijn definitieve vorm doen gieten en aan de koning voorleggen en ondertussen aan inquisiteurs en rechterlijke ambtenaren opdragen de bestaande aanwijzingen en voorschriften met gernatigdheid te volgen en uit te voeren.

 

Afwachten

 

Er volgde dus wat wij tegenwoordig een periode van afkoelen noemen. De opluchting en tevredenheid schijnen vrij algemeen te zijn geweest. Een niet gering aantal mensen schijnt uit het gebeurde een on juiste conclusie te hebben getrokken, dat de invoering van de godsdienstvrijheid in de Nederlanden een bekeken zaak was. Anderen begrepen weliswaar, dat het zover nog niet was, maar vonden soelaas in de aangekondigde tijdelijke verlichting, die tenminste enige maanden moest duren en waarvan men hoopte, dat ze door de in het land teruggekeerde rust voor de koning aanleiding zou zijn de matiging te bestendigen. Slechts enkelen, onder wie de prins van Oranje, begrepen dat noch het een, noch het ander zou gebeuren. Geen rust. Daar zouden de Calvinisten wel voor zorgen. De vluchtelingen stroomden terug en de prediking begon op grote schaal, zodat niet alleen de Brusselse regering, maar alle katholieken en Lutheranen er schande van spraken. Toen bovendien nog geen maand na het smeekschrift de inhoud van de moderatie bekend werd, bleek zij voor de Calvinisten, die op een praktisch volledige gelijkstelling rekenden, een enorme teleurstelling, terwijl de anderen, min of meer ontzet door de vastberadenheid der hageprekers en hun toehoorders, zich om zo te zeggen dichter rond de troon schaarden.
Wat deze ontwikkeling ten gevolge had voor het Verbond der Edelen, laat zich raden. Door het ontbreken van een Staten-Generaal waren zij degenen, die leiding moesten geven aan, ja aan wat? Aan het verzet? Dat mocht er tijdens dit intermezzo niet zijn. Aan het afwachten? Dat moest wel, maar hoe kon er afgewacht worden, zolang een klein, maar bijzonder roerig deel zijn gang ging? Steeds tastender, steeds verdeelder zette het Verbond zijn actie voort. In meerderheid katholiek begreep men, dat de actie der Calvinisten, hoe veel te vergaand en afkeurenswaardig ze ook werd gevonden, niet helemaal kon worden gedesavoueerd. En kwam het antwoord van de koning nu maar, dan zouden ze misschien enig houvast hebben. Onder deze omstandigheden wist men er niet veel beters op te vinden dan de leden van het Verbond maar weer eens bijeen te roepen. Lodewijk van Nassau schreef een vergadering uit te St. Truiden, tussen Leuven en Maastricht, terwijl de landvoogdes aan haar raadslieden Oranje en Egmond opdroeg zich met de leiders van het Verbond te verstaan ten einde op matiging aan te dringen.
Dit laatstgenoemde contact vond plaats te Duffel, tussen Antwerpen en Mechelen. De Verbondsleiders kregen te horen, dat zij niet verder mochten gaan dan het smeekschrift, dus het verzoek om matiging der geloofsvervolging. Hun werden, met name door Oranje, de Lutheranen als voorbeeld gesteld van hoe men op bedaarde, geweldloze manier zijn doel kon bereiken. En ondertussen was men in St. Truiden bezig met plannen voor gewapend verzet.
Door de Verbondsleiding, met name door Lodewijk van Nassau, moest aan de Calvinisten iets worden toegegeven. In de vorm bleef men gelijk: een nieuw smeekschrift. Maar de inhoud week vrij aanzienlijk af van het eerste. De voornaamste punten van dit tweede stuk, dat einde juli, niet door de hele vergadering, maar door Nassau alleen werd overhandigd, waren: een aankondiging van gewapend verweer als door het nog langer uitblijven van het Koninklijk antwoord de toestand al te gespannen zou worden; een verzoek om vrije uitoefening van godsdienst en een verzoek om de drie voornaamste leden van de hoge adel, Oranje, Egmond en Hoorne tot beschermers van het Verbond aan te wijzen.

 

De opstand

De landvoogdes schijnt ditmaal geweldig nijdig te zijn geworden en dat was niet onbegrijpelijk. In de eerste plaats voelde ze zich bedreigd door de armslag, die de Calvinisten zichzelf verschaften. In de tweede plaats voelde ze zich gesterkt door de katholieke verbondsleden, die duidelijk haar richting uit kwamen. En ten derde zag ze in de wens Oranje en de twee anderen aan het hoofd van de beweging te stellen een poging tot ondermijning van haar positie. Er werd nog een paar dagen heen en weer geconfereerd in afwachting van het koninklijk antwoord, dat nu ieder ogenblik werd verwacht, maar toen het kwam was het al niet meer nodig. De beeldenstorm was losgebarsten.
Terwijl dit wonderlijke verschijnsel van Zuid naar Noord door het land raasde - 10 augustus begon het in Zuidwest Vlaanderen, de 22ste was het in Amsterdam - liet de nu weer zeer angstige landvoogdes Oranje en enige anderen tot een akkoord komen met het Verbond. In een aantal plaatsen zou de prediking niet gestoord worden tot de koning in overleg met de Staten-Generaal anders zou hebben besloten. Door het sluiten van deze onuitvoerbare overeenkomst stelden in feite de landvoogdes en Oranje zich buiten spel. De landvoogdes voorgoed. De koning zou haar door Alva doen vervangen. Voor Oranje zou het maar tijdelijk zijn. Hij zou zijn plaats pas goed gaan innemen, nadat hij in het Calvinisme de enige, wezenlijk agressieve en onverzoenlijke kracht van de opstand zou hebben erkend.




 

Laatste wijziging: 09.06.2015