A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 


Alberts in De Groene Amsterdammer

 

Over Alberts
24 mei 1995
 

De Groene Amsterdammer 87 (1963) 52 (28 december)

DR. A. ALBERTS

 

De zilveren kogel van
James Graham Claverhouse

 

In het jaar 1689 had in Engeland een gebeurtenis plaats, die men sindsdien de Roemrijke revolutie heeft genoemd. Mary, dochter van James Stuart, werd samen met haar man, onze eigen stadhouder Willem III, koningin en koning van Groot-Brittannië. Heel veel moeite heeft deze omwenteling niet gekost, tenminste niet in het land bezuiden de streep, die men op de kaart tussen Carlisle en Berwick kan trekken. Daarboven, in Schotland zogezegd, is het wat moeilijker gegaan. De wapenen moesten er aan te pas komen en dat is nu eenmaal minder roemrijk, vooral als ze gebruikt worden op de manier, waarop dit in het dal van Glencoe gebeurde. Maar dat is een ander verhaal.
Het is eigenlijk vreemd, dat juist de Schotten zich zo hebben verzet tegen de toch niet onwelwillende man, die Willem van Oranje was. Schotten en Hollanders waren in die dagen mensen, die nogal tegen elkaar leunden en ze hadden in Schotland eigenlijk blij moeten zijn met de lichtgebochelde, geweldig bij de tijd zijnde en bepaald niet vrijgevige tot koning gepromoveerde stadhouder. Maar ze waren het niet. Het verzet kwam van twee kanten: van de zijde der aanhangers van Willem's weggejaagde katholieke Stuartschoonvader en van de bijzonder streng gereformeerde aanhangers van Cameron en andere plaatselijke profeten. Deze twee groepen, die elkaar een paar jaar te voren nog naar hartelust hadden vermoord en opgehangen, sloten een monsterverbond en de vrucht van deze verbintenis was een leger, dat tegen Willem's troepen in het veld kwam en dat onder bevel stond van James Graham Claverhouse, sinds kort graaf van Dundee. Dit leger heeft gevochten bij Killiecrankie en Claverhouse zelf kreeg bij die gelegenheid een zilveren kogel in zijn lijf en die heeft hij niet overleefd. Hetgeen door iedereen begrijpelijk werd gevonden, want het leek iedereen de enige manier om de man dood te krijgen.
Met deze historie hebben, zeer zijdelings overigens, twee vrouwen te maken, een onbekende en een bekende. De onbekende is de vertegenwoordigster van een hele reeks Schotse meisjes aan wie indertijd - en misschien nog wel - door amoureuze jongelui de vraag werd gesteld: Wat is het verschil tussen een roos en een doorn? Als je het antwoord niet weet binnen de tijd dat ik Killiecrankie kan spellen, krijg ik een zoen. Dan kwam eerst: K-i-l-l-i-e-c-r-a-n-k-i-e. En daarna de zoen.
De bekende dame heette Lady Elphinstoun en ze had omstreeks de Roemrijke Revolutie de leeftijd van honderd jaar bereikt. Ze werd als plaatselijke beroemdheid en als een soort orakel nog wel eens geraadpleegd door mensen, die wilden weten hoe het vroeger was geweest. Tot deze nieuwsgierigen behoorde ook James Graham Claverhouse. Hij stond in die dagen nog altijd aan de kant van de anti-gereformeerden en hij had bijzonder veel belangstelling voor de geschiedenis van het ontstaan van deze door hem verfoeide sekte. En lady Elphinstoun zou hem hierover kunnen inlichten, want in haar prille jeugd was Schotland geestelijk gesproken op zijn kop gezet door John Knox, een volgeling van Calvijn, die even vurig als langdurig preekte en bekeerde. James Graham, door zijn landgenoten bij afkorting Clavers genoemd, wist eindelijk tot de oude dame door te dringen en hij stelde haar de vraag, die hem al zo lang bezighield. En de even pinnige als pientere oude dame antwoordde: Hout na, Sir! When I was coming into this world, there was ane Knox deafing us with his clavers. And now when I am ganging out, there is ane Clavers deafing us with his knocks. Wanneer men weet, dat Clavers zoveel betekent als geleuter, dan kan men het er over eens zijn, dat de oude dame nog aardig bij haar tijd was.
De slagen, die Clavers toebracht, veranderden, zoals gezegd, na 1689 van richting. Ze kwamen meer terecht op de hoofden van Orangistische presbyterianen, terwijl zowel de papisten als de uitermate protestants-orthodoxe Cameronians elkander verdroegen op een wijze, die men niet voor mogelijk zou hebben gehouden. Niettemin had men aan laatstgenoemde zijde de "bloedige Claverhouse" niet al zijn voormalige moordpartijen vergeven. Hij was weliswaar de aanvoerder van hun gecombineerde leger geworden, maar men zou het niet als een ramp beschouwen als de man zou sneuvelen, zo niet door een presbyteriaanse kogel, dan maar door eentje uit een Cameroniaanse musket. Maar daar zat de moeilijkheid: Claverhouse had een pact gesloten met de duivel en hij was diensvolgens onkwetsbaar geworden.
Nu is het zo, dat in dergelijke contracten altijd een escape-clausule wordt opgenomen. De meest gangbare is die van de zilveren kogel. De krachtens overeenkomst onkwetsbaar geworden figuur kan niettemin geraakt en zelfs dodelijk gekwetst worden, mits men hiertoe een zilveren kogel gebruikt. Deze voorwaarde wordt in sommige gevallen nog gekoppeld aan andere beperkende bepalingen: het dodelijke zilveren schot kan bijvoorbeeld alleen worden afgevuurd op klokslag middernacht, op Oudejaarsavond of iets dergelijks. Maar aangezien in het contract van Claverhouse ongetwijfeld rekening is gehouden met het feit, dat een Schot niet gauw een zilveren kogel zal spenderen, zelfs niet aan het vermoorden van iemand als James Graham, heeft men vermoedelijk gemeend, dat deze laatste omstandigheid al zo beperkend zou werken, dat andere voorzieningen overbodig moesten worden geacht.
Ongeveer een week vóór de slag bij Killiecrankie kreeg Claverhouse bezoek van een man, die zich, naar zijn eigen woorden, voelde als David, zijn toevlucht zoekende in het land der Filistijnen. Hij heette David Balfour en hij had, na eerst zijn vaderlijk erfdeel er door te hebben gejaagd, zijn verdere leven lang met woord en daad gevochten tegen alles wat naar het verderfelijke papisme riekte. Hij kwam nu naar de bloedige Claverhouse om met hem een verbond aan te gaan. Hij ging het huis binnen, waar Claverhouse zijn kwartier had gevestigd.
Een van de schildwachten, die aan de deur stond, herkende hem onmiddellijk. Dat was zo'n wonder niet, want de jongen kwam uit hetzelfde dorp als de man. Hij zei verbaasd, maar toch ook een beetje verschrikt: Balfour?
De man knikte. De jongen zei: Dit is anders voor jou geen tent van Israël, Barfour. Of had je toevallig zin om opgeknoopt te worden?
De Heer zal ze in onze handen geven, zei Balfour. Hij bedacht toen, dat de jongen misschien toch wel iets meer wilde weten en hij zei: Clavers weet er van.
Ik zal je toch op wapens moeten onderzoeken, zei de jongen. Balfour haalde zijn schouders op. Hij liet toe, dat de jongen zijn zakken aftastte.
Je bent er de laatste tijd niet op vooruitgegaan, zei de jongen. En zo was het. Balfour was mager en bleekwit en zijn jas zag er uit, alsof hij er mee in een sloot had geslapen en dat was de waarheid. Een jas met acht knopen, twee aan twee naast elkaar. Zilveren knopen. Balfour zag de schildwacht aarzelen. Hij zei: Geef me je mes.
Mes? vroeg de jongen. Hij begreep het niet. Balfour pakte het heft van het mes, dat de jongen in een schede aan zijn riem had hangen. Hij trok het er uit, sneed een van de knopen van zijn jas en gaf die aan de jongen. Hij streek met het lemmet van het mes over de mouw van zijn jas. Hij leek een ogenblik na te denken. Toen gaf hij het mes terug, duwde de deur van het huis open en stapte naar binnen.
In de kamer zat James Graham Claverhouse achter de tafel. Hij stond niet op toen hij Balfour naar binnen zag komen. Hij keek hem alleen maar aan en toen begon hij te lachen. Balfour bleef voor de tafel staan. Hij zei niets en Claverhouse bleef lachen en met zijn hoofd schudden. Hij zei: Je schijnt die schildwacht van me goed te kennen.
Balfour knikte: Hij is van mijn dorp, zei hij.
En wie heeft de Heer in jouw handen gegeven? vroeg Claverhouse. Mij soms? En hij begon weer te lachen. Ik zou je toch nog kunnen laten ophangen, zei hij.
Balfour knikte opnieuw. Je zou het kunnen doen, zei hij.
Claverhouse hield op met lachen. Hij stond op en kwam achter de tafel vandaan. Hij ging niet naar Balfour toe. Hij ging bij het raam staan en keek naar buiten. Hij vroeg: hoeveel man?
Balfour zei: Vierduizend gelovigen zullen met de Moabieten optrekken. Hij keek naar de rug van Claverhouse en hij zag, dat de man ditmaal niet begon te lachen.
Claverhouse draaide zich om en kwam vlak voor Balfour te staan. Je ziet er niet al te best uit, zei hij. En er is een knoop van je jas. En toen lachte hij weer. Hij zei: Laat je gelovigen naar Killiecrankie gaan. Het Engelse leger wordt daar verwacht. En maak je over mijn Moabieten geen zorgen. Ze zullen net zo goed vechten als bij Bothwell Bridge. Herinner je je nog hoe ik daar achter je aan heb gejaagd? Maar we zijn nu vrienden.
Bondgenoten, zei Balfour.
Bondgenoten, zei Claverhouse knikkend. Ken je lady Elphinstoun? Nee, die zul je wel niet kennen. Ze is Moabitisch, geloof ik. Of misschien is ze wel helemaal niets meer. Ze was ten slotte honderd jaar, toen ik drie maanden geleden met haar heb gepraat. Ze vertelde me, dat ik te veel slagen uitdeel. Is dat zo, Balfour? Zou ik het niet eens wat rustiger aandoen als we de Engelsen verslagen hebben?
Bij Killiecrankie, zei Balfour.
Bij Killiecrankie of ergens anders. En wat zal er met ons tweeën gebeuren, Balfour? Na Killiecrankie? Wie zal wie de Heer in zijn hand geven?
Balfour keek Claverhouse aan. Hij keek hem heel onderzoekend aan. Hij zag een paar heldere blauwe ogen in een gebruind gezicht. Hij zag een man, die zich gemakkelijk bewoog en die graag lachte. Hij zag een mond, waaruit ontelbare malen de tamelijk achteloos uitgesproken woorden waren gekomen: Stel je peloton op, sergeant en schiet ze neer. Hij legde zijn hand op zijn borst. Hij voelde de plaats, waar de knoop had gezeten. Claverhouse lachte en zei: Je bent hem kwijt.
Een week later was het leger van Cameronians, het laatste leger van Balfour, bij Killiecrankie verenigd met dat van Claverhouse. Claverhouse had voor zijn hoofdkwartier een boerderij gekozen en niet de kerk, die voor dit doel veel beter geschikt zou zijn geweest. Hij zat weer in een kamer en weer achter een tafel en hij wachtte op de komst van de leiders van zijn tijdelijke bondgenoten.
Balfour zat met zijn onderbevelhebbers in het open veld. Een officier van de staf van Claverhouse had ook voor hen een boerderij laten ontruimen, maar ze hadden het aanbod niet eens beantwoord. We moeten de hemel kunnen zien, zei er een, toen de officier vertrokken was.
De hemel ziet ons niet, zei een ander. We zullen geen teken krijgen. De hemel is voor ons oog verduisterd. Het is een vervloekt verbond.
David is wel naar de Filistijnen gegaan, toen hij voor Saul moest vluchten, zei een ander.
Balfour zei niets. Hij keek niet naar de hemel maar voor zich uit over het land. Hij zag een slagveld en mogelijkheden voor troepenbewegingen. Hij beschikte zelf over driehonderd ruiters en hij wist, dat zich bij het leger van Claverhouse zeker vijfhonderd cavaleristen bevonden. De anderen merkten zijn afwezigheid pas op, toen hij allang en alleen onderweg was naar het kwartier van Claverhouse.
Dezelfde schildwacht, de jongen uit zijn dorp, stond weer bij de deur. Balfour voelde naar de plaats, waar de afgesneden zilveren knoop had gezeten en de jongen begon te lachen. We zijn nu bondgenoten, zei hij.
Is Clavers binnen? vroeg Balfour. De jongen gooide de deur open. Claverhouse stond ditmaal op en kwam achter zijn tafel vandaan. Balfour legde hem zijn cavalerieplan voor. De ruiters van Claverhouse en die van de Camerionians zouden niet tot één enkel regiment moeten worden verenigd. Ze zouden integendeel aan de flanken moeten worden opgesteld en pas in actie komen na een inleidend vuurgevecht van de in het centrum opgestelde troepen. Dit centrum zou er voor moeten zorgen geen handgemeen met de vijand aan te gaan. Het zou zich desnoods enigszins moeten terugtrekken als de vijand vanuit hun centrum al te offensief zou blijken.
Claverhouise knikte. Hij vond het plan uitstekend, zei hij. Hij zou zelf de rechterflank nemen, omdat hij over de meeste ruiters beschikte en omdat op de rechtervleugel het terrein de meeste ruimte was. Claverhouse knikte en lachte en riep: We zien elkaar terug bij Killiecrankie. Of is er een bijbelse plaats, die je beter in je oren klinkt?
Balfour zei niets.
Philippi dan maar, riep Claverhouse hem achterna. Balfour deed de deur achter zich dicht. Buiten stond de jongen nog. Bewaar je knoop goed, zei Balfour. Hij is van zilver.
Het Engelse leger kwam tegen de avond in de vlakte en de volgende ochtend vroeg begon de aanval. Het centrum van de Engelsen trok op - het leger van de bondgenoten week langzaam naar achteren. Claverhouse zat te paard en zei zo nu en dan iets tegen zijn officieren. Balfour wordt niet zenuwachtig, zei hij op een gegeven ogenblik.
Wanneer gaan we chargeren? vroeg een van de officieren. Als Balfour het teken geeft, zei Claverhouse. Het kan nu ieder ogenblik gebeuren.
Het gebeurde en de ruiters aan weerskanten van het voetvolk stoven naar voren en stoven op de Engelse flanken in. Claverhouse zag Balfour ver vooruit rijden. Hij dacht: De gek, maar hij ging zelf toch ook meer naar voren. Hij zag Balfour een van zijn pistolen leeg schieten en hij greep zelf naar zijn holster. Toen voelde hij een stekende pijn in zijn zij en toen niets meer.
De beide groepen cavalerie van de verbonden legers naderden elkaar in het volkomen uit elkaar gejaagde Engelse leger. Balfour hield zijn paard in. Hij hijgde licht. Hij zag de schildwacht van Claverhouse. Hij vroeg: Waar is Clavers?
De jongen zei niets. Hij wees op het paard dat hij aan de teugel hield. Een paard zonder berijder. Balfour legde zijn vinger op zijn jas, op de plaats, waar de zilveren knoop had gezeten. De jongen knikte.



 

Laatste wijziging: 09.06.2015