A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 


Alberts in De Groene Amsterdammer

 

Over Alberts
24 mei 1995
 

De Groene Amsterdammer 20 augustus 1966

 

Van paltsen en domeinen.

Hoe komt de koning aan de kost


Een van de bekendste voorbeelden van een koning, die moeilijkheden kreeg bij het zich verschaffen van de dagelijkse boterham was dat van een koning die waarschijnlijk nooit heeft bestaan: toen Shakespeares Lear zijn land had verdeeld tussen twee van zijn drie dochters, bleef hij, zonder inkomsten, afhankelijk van hun liefde en vooral van hun liefdadigheid.
  Deze apocriefe geschiedenis is niettemin van belang, omdat zij de aanwijst, van waaruit in vroeger tijden ook echt bestaand hebbende vorsten hun middelen tot onderhoud moesten putten, namelijk hun land, dat misschien wel om die reden hun rijk werd genoemd. Wie voor zover het Europa betreft wil teruggaan naar de oorsprong van het koninklijk inkomen kan misschien het beste terecht bij de koningen van het Karolingische huis. Ongetwijfeld zijn er bij hen ook op dit gebied sporen aan te wijzen van een historische verbinding met de tijd van de Romeinse overheersing, maar ondertussen hadden zich zoveel nieuwe volken in ons werelddeel gevestigd, waren er zoveel maatschappelijke instituten verdwenen en door andere vervangen en had het leven een zo grondige verandering ondergaan, dat we rustig kunnen zeggen, dat de portemonnaie van de Augustussen er heel anders moet hebben uitgezien dan die van de Pepijnen, de Karels en de Lodewijken. Een eenvoudige beurs, die der Karolingen, waarin alles wat de koning of keizer tot zijn gading vond kon worden opgeborgen. Hun voornaamste bron van inkomsten was de fiscus, anders gezegd het domein. Zo'n domein was een koninklijk grondbezit, meestal van aanzienlijke afmetin
gen en voor het merendeel van oudsher eigendom van de familie. Er bestonden verschillende soorten van domeinen: landgoederen in de gewone zin van het woord, paltsen, dienend tot tijdelijke woonverblijven van de koning en zijn hof, gereserveerde jachtgronden en viswaters en waarschijnlijk nog wel meer van soortgelijke bezittingen. Al deze inkomsten drukten feitelijk niet op de onderdanen, behalve dan het verblijf in de paltsen, want dan moesten de omwonende boeren en kloosterlingen voor het eten en drinken zorgen. Maar het hof bleef meestal nooit langer dan een paar maanden in dezelfde streek. Het was geen sprinkhanenplaag.
Er waren ook directe belastingen. Een der meest traditionele was die der eulogiae, geschenken in geld of in natura, die in feite verplichte gaven waren, drukkend op de gebruikers van grond en min of meer regelmatig opgelegd. Andere belastingen werden incidenteel geheven. Er bestonden ook nog indirecte, waarvan de tolgelden de voornaamste waren. En ten slotte was er nog de belasting, afkomstig vin de verslagen vijand, namelijk het koninklijk aandeel in de oorlogsbuit. Men ziet het, de koning kreeg alles, maar hij moest dan ook niet alleen de kosten van zijn hofhouding, maar ook die van het regeringsapparaat dragen. Datzelfde gold naderhand ook voor de huishoudingen van de landsheren, ook voor die in de Nederlanden. Bij de !vordering van de belastingen zal heel wat onderweg zijn blijven steken, maar de boekhouding leed daar niet onder. De te verrichten uitgaven waren betrekkelijk gering en gemakkelijk te overzien.

 

Brabanders

 

Deze tamelijk gelukzalige toestand kon niet blijven. De maatschappij werd ingewikkelder. De Inkomsten, vooral die der directe, namen toe. De werkzaamheden van het aan de fiscus verbonden personeel eveneens. De uitgaven werden hoger, vooral die van het oorlogvoeren. De behoefte aan gereed geld maakte het aangaan van leningen noodzakelijk en dus ook het betalen van interest. Kortom, het administreren van de vorstelijke fiscus werd een gecompliceerde zaak.
Om daarvan voor Nederland een indruk te krijgen kan men het beste terecht bij de hertog van Brabant en zijn schatkist. Onder het bestuur van deze landsheren werd de financiële organisatie verbeterd met het doel de hertogelijke inkomsten te doen groeien. Dat was hard nodig, want de uitgaven namen hand over hand toe. Vooral de Bourgondiërs hebben als hertogen van Brabant met het geld gesmeten en de gewone inkomsten waren al gauw niet meer toereikend en van de onderdanen van Brabant - trouwens ook van de andere Nederlandse gewesten - werden forse beden gevraagd, die in een enkel geval - onder Karel de Stoute bijvoorbeeld - wel eens werden geweigerd.

 

Er bestond ondertussen nog altijd geen officiële scheiding tussen het inkomen van de vorst en dat van de staat, maar voor Noord-Nederland stond een daadwerkelijke splitsing voor de deur, als gevolg van de opstand tegen de koning van Spanje, hertog van Brabant en heer van de belendende gewesten. Soevereine provinciale staten namen de plaats van de landsheer in en daarna was van een koninklijk inkomen in ons land voor ruim twee eeuwen geen sprake meer.

 

Wel hadden we hier stadhouders, dienaren van de staten en deze semi-vorstelijke ambtenaren beschikten over inkomsten, deels uit eigen bezit, deels uit hoofde van de "charges" of ambten, die zij binnen de Republiek vervulden. Het is de zoon van de laatste stadhouder geweest, die ons op dit punt enig cijfermateriaal heeft verschaft. Deze Erfprins - de latere koning Willem I - diende namelijk in 1801een pretentie in, op basis waarvan hij en zijn familie schadeloos gesteld zouden moeten worden voor verloren gegane ambten en geconfisqueerde bezittingen.
Inkomsten uit charges ƒ650.000 per jaar. Inkomsten uit domeinen ƒ1.000.000 per jaar

 

Er stonden nog een paar andere posten op de rekening vermeld, maar die doen hier niet ter zake. Wel valt het op, dat deze cijfers naderhand terugkeren wanneer het er om gaat in 1814 aan diezelfde Erfprins, toen Soeverein Vorst geworden, een inkomen uit te keren.

 

Het inkomen volgens de grondwet

 

In dat jaar 1814 moest de kwestie van het inkomen worden geregeld in de grondwet. Zoals men weet was door G. K. van Hogendorp een zogeheten Schets opgesteld en. deze zuinige man heeft gemeend dat een bedrag van zes ton voor de "civiele lijst" wel voldoende zou zijn. Dit bedrag zou in termen van onze dagen komen onder het hoofd "representatiegelden". Maar Willem zelf gaf het zeker niet onbillijk te noemen verlangen te kennen, dat er iets zou moeten worden gedaan aan de teruggave van de goederen, die zijn familie vroeger in de Republiek had bezeten. Hij wilde daarbij ook bepaald niet het onderste uit de kan hebben en vroeg alleen maar restitutie van de nog onvervreemde domeinen. Alle betrokken partijen willen de zaak op een plezierige manier regelen en de zes ton voor de civiele lijst werd toch wel erg aan de lage kant gevonden. De vorst kreeg er vier ton bij, namelijk de opbrengsten van de aan de staat gekomen domeinen en toen bleek, dat die goederen zwaar verhypothekeerd waren, werd van de zes ton een miljoen gemaakt. En nog was men niet uitgerekend, want ook de oude Nassause domeinen lagen onder een zware schuldenlast. Ten slotte bracht men het totale bedrag op anderhalf miljoen, onder de bepaling, dat de vorst desgewenst naderhand in volle eigendom goederen zou kunnen krijgen, die "een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds of daaromtrent" zouden opbrengen.
Dan waren er nog twee bronnen van inkomen: vrijdom van directe belastingen en onderhoud van paleizen. Deze laatste bron is te vergelijken met die der oude Karolingische paltsen.
Er moet nog iets worden gezegd over de domeinen. Willem I maakte van de in de grondwet geboden gelegenheid gebruik en bij de wet van 26 augustus 1822 (juist op zijn vijftigste verjaardag) werden hem in volle eigendom afgestaan de domeinen, die hem jaarlijks vijf tonnen gouds moesten opbrengen.
We zien dus, dat het koninklijk inkomen in Nederland uit verschillende elementen is sarnengesteld:

 

a) Inkomen uit eigen bezit. Dit bezit is sinds 1814 in eigen beheer geweest. Het is bekend, dat het onder Willem I sterk is toegenomen, en waarschijnlijk naderhand ook nog wel, maar hoe dan ook, dit is een particuliere zaak, war de staat als zodanig geen bemoeienis mee heeft.

 

b) Inkomen uit bezit, dat kroondomein is. Willem II heeft in 1848 het in 1822 aan zijn vader afgestane kroondomein weer aan de staat teruggegeven. Het inkomen uit dit domein bleef voor hem en zijn opvolgers behouden.

 

c) Inkomen uit staatsgelden. Historisch gezien is dit inkomen samengesteld uit representatiegeld (de civiele lijst). Van een eigenlijk salaris, dat de plaats zou moeten hebben ingenomen van de vroegere stadhouderlijke "charges" werd in 1814 niet gesproken. De vorst heeft toen alleen maar teruggave van niet verbeurdverklaarde eigendommen gevraagd en de gelden voor de civiele lijst zijn hem aangeboden.

 

d) Inkomen uit belastingvrijdom.

 

e) Inkomen wegens vrij onderhoud van paleizen. Het bedrag, samengesteld uit de hierboven genoemde elementen b) en c) is sinds 1814 een aantal malen gewijzigd:

 

1814. Anderhalf miljoen.
1815. Twee miljoen vierhonderdduizend (België en Nederland).
1840. Anderhalf miljoen.
1848. Een miljoen plus inkomsten kroondomein.
1887. Bij de wet vastgelegd inkomen plus inkomsten domeinen.
1917. Idem.
1922. Een miljoen tweehonderdduizend plus domeinen.
1938. Een miljoen plus domeinen.
En sindsdien is het bedrag in de grondwet niet meer veranderd.

 

Er zijn, zoals bekend, nog enige andere leden van het koninklijk huis, die een op de grondwet gebaseerd inkomen genieten. In de eerste plaats de prins van Oranje (sinds 1884 niet meer uitgekeerd). Vervolgens de "dochter des konings die de vermoedelijke erfgenaam is van de kroon." Dan de echtgenoot van de regerende koningin. De weduwe van een overleden koning. De weduwe van de prins van Oranje. En onder bepaalde voorwaarden de weduwnaar van de troonopvolgster.
In al deze inkomens zijn sinds honderdvijftig jaar betrekkelijk weinig veranderingen gebracht. Het onderhoud van de paleizen kost nog altijd, zoals in 1815, honderdduizend gulden. Dit bedrag is tussen 1840 en 1922 vijftigduizend gulden geweest.

 

Zoals men weet is het koninklijk inkomen, dat volgens de grondwet nog altijd één miljoen gulden bedraagt, op het ogenblik ƒ2.700.000 en er is nu een wetsvoorstel aanhangig gemaakt om het op ƒ5.200.000 te brengen. Dat kan, want de grondwet heeft het aan de wetgever overgelaten het bedrag te wijzigen. Hiervoor is een meerderheid van tweederde van het aantal leden van elk der Kamers nodig. Men kan het jongste voorstel naar eigen keuze ongepast, onberaden, ontijdig, onvermijdelijk of wat dan ook vinden. Het bovenstaande vestigt alleen maar in grote trekken de aandacht op de historische elementen, waaruit het inkomen van de kroon in Nederland is opgebouwd.

 

A. ALBERTS



 

Laatste wijziging: 09.06.2015