A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Haarlems Dagblad, 1 februari 1958 (Litteraire kanttekeningen)

 

VERLOREN VADERLAND

 

Indonesië in onze litteratuur

 

NAARMATE de vervreemding tussen Indonesië en Nederland groter en onherstelbaarder wordt, heeft - en dat is maar al te begrijpelijk - voor wie ginds hun vaderland hadden het heimwee meer en meer de bittere bijsmaak van een ballingschap gekregen. Wist Maria Dermoût de parelmoeren glans van haar herinneringen te redden in een verdroomd verleden, in de gedichten van Willem Brandt verdiepte zich de tegenstelling tussen Oost en West - en daarmee de tragiek van een verdeelde en dus pijnlijke liefde voor “twee vaderlanden” - tot een algemeen menselijk conflict. “Wie aankomt” - dichtte hij – “heeft zijn heimwee te verteren”. En al heeft zowel deze “aankomst” als het “heimwee" in de sleutel, waarin zijn poëzie staat geschreven, de klank van een “hóé dan ook en wáár dan ook” gekregen, het gevoel van ontheemding, van ontworteling, werd toch acuut doordat die éne beminde hem de rug toekeerde.

 

HEIMWEE was er, hoe bedwongen ook, eveneens in de “Vergeelde portretten”, waarin E. Breton de Nijs zijn tropisch verleden nogmaals leefde. In haar gedaante van Indonesië is “Indië" een ver en vreemd land geworden, een Ultima Thule van de herinnering - tempat doeloe. De naoorlogse litteratuur, die Indië tot thema heeft, is er in haar toonaard van weemoed, van haat-liefde, van “betreurd weleer” op afgestemd.
   Ik denk terug aan de jeugdverhalen van mijn moeder: Solo, zoals men toen nog zei, Bandjermas, Brastagi. De thuisreis na de verloftijd begon voor haar in Rotterdam. Ze hield van Indië, zoals Augusta de Wit er van hield, wier “Verborgen bronnen” en “Orpheus in de dessa” met hun onbevangen poging tot begrip voor die andere wereld en die andere mensen, met hun toegewijde en stemmingsvolle beschrijving van het betoverende landschap, haar eigen ervaring waren. Ik vergelijk met wat ik bij P.A. Daum (Maurits, zoals hij zich noemde) las, die in de beste, meest-“indische” bladzijden van zijn “Goena-goena” (dat allerminst een meesterwerk was) toch iets van de sfeer opriep, waarin de “stille kracht” werkzaam was, in een voorwerp, een boom, een dier, een mens. Dat was alles ongetwijfeld veel te “Europees” gezien en gevoeld, te idealiserend misschien, in ieder geval niet zo natuurlijk, niet zo onnadrukkelijk-suggestief als het tot uitdrukking kwam in het gaafste boek van Bep Vuyk, in “Het laatste huis van de wereld”. Daarmee vergeleken waren de “tropische” schrifturen van Jo Manders en Fabricius toch eigenlijk niet veel meer dan kunstvaardig geënsceneerde taferelen met een Oosters-Indisch decor als achtergrond.

 

KORT NA de oorlog is “Bontorio” verschenen door een zekere Merlijn de levensgeschiedenis werd verteld van een Bonesisch generaal - op het slot na een voortreffelijke roman. Voortreffelijk niet alleen van taal en van uitbeelding, maar vooral en bovenal omdat hier zin na zin een Boniër en niet een Europeaan aan het woord was. Hier spràk Indië; Celebes, Bone. Eenmaal had men het, als men goed luisterde, zo in een “roman” kunnen horen, die allesderhalve was geschreven met de bedoeling om “indisch” te zijn en daarom juist ongewild in een aantal treffende passages zo door en door “tropen” wàs, namelijk: “Het land van herkomst” door E. du Perron, die Indië in zijn bloed had, zoals dat wel het geval moest zijn met die aanvankelijk onbekende Merlijn, die zich onlangs ontpopte als H.J. Friedericy, bestuursambtenaar met een respectabele staat van tropendienst - schrijver van de bij Querido in Amsterdam verschenen verhalenbundel “Vorsten, vissers en boeren".

 

FRIEDERICY WAS MEER dan een ambtenaar. Hij is een volbloed schrijver. En het is dankzij dit schrijverschap dat hij door het nevelgordijn tussen Oost en West kon heendringen om zich met die andere wereld te vereenzelvigen. Sober, zonder stemverheffing, zonder commentaar, zonder te verheerlijken of te kleineren, heeft hij het gewest dat hem het meest vertrouwd werd - Celebes, en dan voornamelijk Bone - in sfeer en traditie, in landschap en volkseigen, vertolkt in zijn moedertaal en met de middelen van die taal. Men leest niet over Indonesië, niet over familiewraak en godsdienstwaanzin, over noodlot en stille kracht, men wordt toeschouwend getuige en raakt onmiddellijk betrokken bij het menselijke dat zich daar afspeelt. Zijn natuurbeschrijvingen blijven beperkt tot een sferisch accent, in tegenstelling tot de meeste “Indische verhalen”. Maar Indonesië is in de onbewogen toon van elk woord, in een enkele gelaatstrek, een stilte, een willekeurig gebaar.
   Moest ik uit dit vijftal verhalen een keuze doen, ik zou waarschijnlijk lang twijfelen, maar ze zou, dunkt me, toch op de tweede vertelling “Reigersdans” vallen, de geschiedenis van een aanstaand huwelijk tussen een meisje uit een bergdorp en een vissersjongen van elders, een volgens traditie ongeoorloofd huwelijk, dat (zeer, zeer op de achtergrond gehouden) door de fatale reigerdans, de sacrale dansceremonie waarin de “jager” tenslotte de “reiger” schiet, wordt verijdeld. Want wat in de dans een symbool is: de jager-vader die in de reiger zijn zoon doodt, wordt hièr werkelijkheid. In het tromgeroffel, waarmee de verteller zijn verhaal laat beginnen, hoort men het naderend onheil, het noodlot, het onontkoombare. En als het verhaal uit is, blijft er niets dan de stilte van een maanlichte avond, ongerept en ondoorgrondelijk. Het is gezíén, dit tafereel. Zo intensief gezien en meebeleefd, dat al wat men zich van die andere wereld kan voorstellen, zichtbaar en tastbaar en hoorbaar wordt. Een eminente vertelling, die in elke bloemlezing thuishoort.
   In “Bloed” hóórt men de oude Karaëng Katapang, deze prins van den bloede, vertellen van de bloedige beslechting van een familievete, in Westerse taal weliswaar, maar onmiskenbaar opgeweld uit een “Oosterse” gemoedsgesteldheid, evenals in “Bendeleider” nooit zó verhaald had kunnen worden, indien de vertelling niet als uit de mond was gekomen van een jonge Boeginees. Kennis alleen - van de volksaard, van zeden en gebruiken en hun religieuze achtergronden, van traditie en geschiedenis - zou niet voldoende zijn om zo onontkoombaar de levenssfeer van “dat andere op te roepen, dat in zijn diepste wezen toch ook weer zo verwant is aan het “waar dan ook op deze aardbol”. Misschien, waarschijnlijk zelfs, moet men een scheppend mens, een kunstenaar zijn om door de scheidsmuur van verschillen héén te zien en de overeenstemming te ontdekken, het eendere in het andere. Friedericy zegt of demonstreert dat niet. Zijn indrukwekkende verhalen zijn vrij van elke persoonlijke inmenging. Maar onopzettelijk is de plastiek van zijn vertelling, het ritme van zijn zinnen van dat gevoel doortrokken.

 

EÉN VERHAAL valt, althans wat het slot betreft, enigszins buiten het kader van deze onopzettelijkheid: “Vazal” - de laatste vertelling. De liefkozende bewondering van de Vorst van Tjenrana voor de Nederlandse ridderorde, die hij na jaren van onwilligheid zich op de borst speldt uit dankbaarheid voor een door het gouvernement in ere herstelde religieuze plechtigheid, is bijna theatraal en niet vrij van tendens. Maar dat is dan ook mijn enige kritiek, die ik waarschijnlijk onvermeld zou hebben gelaten als de zuiverheid van deze bundel mij er niet toe had verplicht de kleinste smet te betreuren.

 

C. J. E. Dinaux      



 

Laatste wijziging: 09.06.2015