A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Bert Herben

DE ROEPING VAN TOEWAN PETORO
Elementen van de Ethische Politiek in het werk van
H.J. Friedericy



Scriptie Universiteit van Amsterdam, 1986


© Bert Herben

 

Titelpagina
Inhoudsopgave
Probleemstelling
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Conclusie
Bibliografie
Bijlage

- 3 -

 

1. DE ETHISCHE POLITIEK

 

1.1. Inleiding

 

     Na een periodisering en algemene karakteristiek (1.2.) geef ik, aan de hand van Locher-Scholten 1981, een aantal betekenissen van het begrip 'ethische politiek' (1.3.). In een volgend hoofdstukje (1.4.) worden enkele voorlopers van de ethische politiek genoemd.
     Een belangrijk deel van dit eerste hoofdstuk (1.5.) wordt ingenomen door een bespreking van de opvattingen van twee vooraanstaande ethici die rond 1900 hun stem lieten horen: C. Th. van Deventer en P. Brooshooft. Verder komen hier o.a. aan de orde de opvattingen van de theoreticus A.D.A. de Kat Angelino, schrijver van een standaardwerk over koloniaal beleid, en enkele andere ethici.
     In de twee volgende hoofdstukjes behandel ik twee belangrijke zaken waarmee het Nederlands bestuur in Indië werd geconfronteerd: het Indonesisch nationalisme (1.6.) en het adatrecht (1.7.).
     In het laatste hoofdstukje probeer ik een indruk te geven van de ethische opvattingen over de taak van de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië (1.8.).

 

- 4 -

 

1.2. Periodisering en algemene karakteristiek

 

     De ethische politiek is niet slechts een aspect van het Nederlandse koloniale bewind in Indië, maar veeleer een manier van denken over de koloniale verhoudingen die doorwerkte in alle facetten van overheidsbemoeienis. Zo kon het begrip uitgroeien tot een aanduiding voor een periode in het koloniale beleid. Deze periode wordt onderscheiden van andere op basis van economische en sociaal-economische kenmerken: de ethische politiek is dan de opvolgster van het Cultuurstelsel en de liberale periode (Locher-Scholten 1981, p. 177). In de historische literatuur worden deze periodes meestal als volgt gedateerd: Cultuurstelsel, ca. 1830 - ca. 1870; liberale periode, ca. 1870 - ca. 1900; ethische politiek, ca. 1900 - 1942.
    De keuze voor het jaar 1942 als het einde van de ethische politiek lijkt nogal vanzelfsprekend. De Japanse overheersing maakte alle Nederlandse ethische pretenties tot een illusie en na de overwinning van de Geallieerden in 1945 was de politieke situatie zo volstrekt anders dat het oppakken van de oude idealen geen succes meer kon brengen. De ethische doelstellingen, die in de eerste twee decennia van deze eeuw tot volle ontwikkeling waren gekomen, bleken wel sterk genoeg om hun inspirerende invloed tot 1942 te doen gelden. Hiermee wil niet gezegd worden dat de ethische politiek gedurende die tijd een volkomen statische aangelegenheid zou zijn geweest; ook de lading van het begrip 'ethische politiek' bleek aan verandering onderhevig, zoals hieronder zal worden uiteengezet. Slechts weinig auteurs zijn van mening dat de ethische politiek al eerder echt tot een einde is gekomen. Een van hen is J.E. Stokvis die al bij 1912 een nieuwe periode laat aanvangen (zie 1.6.). Ethische beginselen bleven richtinggevend, ook al maakten de Nederlandse reacties op het Indonesisch nationalisme in de jaren dertig duidelijk dat het koloniale bestuur een werkelijk zelfstandig en onafhankelijk Indonesië steeds alleen maar bleef zien als een zeer ver en wellicht nooit te bereiken toekomstideaal.
    Dat de overgang van de liberale periode naar de ethische politiek bij de eeuwwisseling wordt gelegd, zal ook al geen grote verwondering wekken. Rond 1900 verschenen enkele belangrijke publicaties die richtinggevend bleken voor de nieuwe koers en in 1901 werd in de troonrede voor het eerst gewag gemaakt van een 'zedelijke roeping' ten opzichte van de koloniale gebieden. Toch zijn geruime tijd daarvoor al ethisch getinte opvattingen geuit (zie 1.4.). De overgang is hier dus wel minder abrupt.

 

- 5 -

 

     In de algemene karakteriseringen die historici geven van de periode 1900-1942 komt men veelvuldig begrippen tegen als 'paternalisme', 'opvoeding tot zelfstandigheid', 'verhogen van het welvaartspeil' en 'langzame ontvoogding'. Kortom: het waren, zoals Beets het uitdrukt, 'de jaren der goede bedoelingen'. Toch moet men aan de andere kant bedenken dat het bepaald niet de bedoeling van de ethische politiek kan zijn geweest dat de economie van het moederland schade zou ondervinden van al die vooruitstrevende gedachten.
    Welbegrepen eigenbelang is ook te constateren bij een ander motief voor de ethische politiek, nl. het prestige dat Nederland had hoog te houden tegenover de andere Europese koloniserende machten. Ook in Frankrijk en Engeland deden ethische beginselen opgang. Vooral tegenover de Engelsen, die zeer invloedrijk waren in Zuidoost-Azië, wilde men geen gezichtsverlies lijden; een overweging die zeker in de jaren dertig van vitaal belang was toen de Japanse dreiging steeds groter werd. Men realiseerde zich dat de eigen kracht van het K.N.I.L. niet groot genoeg zou zijn om het omvangrijke grondgebied bij een Japanse aanval te kunnen verdedigen en hoopte dan op Engelse hulp te kunnen rekenen.
    In het begin van de eeuw ontstond in een aantal gekoloniseerde Aziatische landen een zelfbewustzijn dat langzamerhand zou leiden tot nationalistische gevoelens. In 1904-1905 bleek dat Japan sterk genoeg was om de blanke, westerse Russen te verslaan, hetgeen een belangrijke impuls betekende voor dit Aziatisch Reveil. Ook op jonge, intellectuele Indonesiërs heeft dit oosters ontwaken zijn invloed gehad. Het Indonesisch nationalisme werd door de meeste ethici als een bedreiging ervaren. Het kind moest eerst volwassen worden voordat het op gelijk niveau met de opvoeder kon spreken; om over zelf het roer in handen nemen nog maar te zwijgen. Het moederland had de taak de omvang en koers van de ontwikkelingen te bepalen. Een al te repressief optreden zou echter een averechts effect kunnen hebben. Men verwachtte dat een meer liberale houding de problemen zou beperken. Het zou echter verkeerd zijn te veronderstellen dat de ethici hun nieuwe koers voornamelijk zagen als een middel tot handhaving van het gezag. Het waren slechts enkele elementen in de Indische samenleving van wie men iets te duchten had, was de opvatting. Deze zouden het vertrouwen in de grootheid van de Inlandse volkeren, die de mooie doelen uiteindelijk zou meehelpen te verwezenlijken, niet aantasten. In de meer behoudende koloniale kringen werd deze lankmoedigheid tegenover het Indonesisch zelfbewustzijn uiteraard sterk afgekeurd, waarbij het spreekwoord van de vinger en de hele hand

 

- 6 -

 

als adagium kon worden gebruikt.

 

     Handhaving van het gezag, koloniaal prestige en, wellicht in mindere mate, economische belangen waren de belangrijkste drijfveren voor de openlegging van de Buitengewesten. Pacificatie en het uit de weg ruimen van 'willekeur en misstanden' zag men als eerste stappen op weg naar een meer rechtvaardige samenleving in die gebieden. 'Ethisch imperialisme' hoeft dan ook beslist niet als een contradictio in terminis gezien te worden. Was dit fundament eenmaal gelegd, dan konden de bestuursambtenaren zich volop aan de ethische taken wijden. Westerse kennis en technologie en een westers bestuur waren de beschermers van de oude Inlandse waarden en instellingen die 'waar mogelijk' gehandhaafd bleven. Langzaamaan zouden de Inlanders het nut van de verworvenheden inzien en leren hun land op verlichte wijze te besturen. De synthese der culturen zou recht doen aan de belangen van oost en west. (Kossmann 19823, pp. 300-310, 519-526; Stapel 1930, pp. 320-331; Beets 1981, pp. 17-63; Locher-Scholten 1981, pp. 176-181, 203-206; Stokvis 1922, pp. 96-116)

 

- 7 -

 

1.3. Het begrip 'ethische politiek'

 

     De benaming 'ethische politiek' als aanduiding voor de nieuwe manier van denken over de koloniale verhoudingen werd voor het eerst gebruikt door mr. P. Brooshooft, hoofdredacteur van het dagblad De Locomotief, in zijn brochure De ethische koers in de koloniale politiek, die verscheen in 1901. Hoewel een aantal eerdere publicaties al een onmiskenbaar ethische sfeer ademde, bestond er voor deze nieuwe richting nog geen aanduiding die algemeen ingang had kunnen vinden.
    Locher-Scholten wijst erop dat het woord 'ethisch' rond 1900 een modewoord was en dat er bovendien een algemene tendens bestond om veel aandacht te besteden aan de morele aspecten van politieke en sociale aangelegenheden. 'Ethisch', 'zedelijk' en 'moreel' waren bijvoeglijke naamwoorden die vaak in de mond werden genomen. Het was de tijd waarin de 'zedelijke verheffing van de arbeider' werd aangevat, de prostitutie werd beteugeld en een 'ethisch feminisme' kon ontstaan. (Locher-Scholten 1981, pp. 178-179)
    In het vervolg van haar artikel behandelt Locher-Scholten vier grondbetekenissen die aan het begrip 'ethische politiek' gegeven kunnen worden en die bij elkaar opgeteld het verschijnsel als geheel goed beschrijven:

 

-1. 'Indië voor Indië'
    Met deze kreet wordt uitgedrukt dat Indië niet langer puur als een te exploiteren gebied gezien moet worden, maar als een zoveel mogelijk staatkundig aan het moederland gelijkwaardig onderdeel van de Nederlandse Staat. Het koloniale beleid dient hierop gericht te zijn. De belangen van alle bevolkingsgroepen in Indië worden gediend door 'associatie', d.w.z. door samenwerking op basis van gelijkwaardigheid. De morele taak van Nederland kwam al eerder tot uitdrukking in de voogdijgedachte, die in de tweede helft van de negentiende eeuw haar invloed deed gelden, maar men was nu van mening dat associatie zou leiden tot een proces van ontvoogding. (pp. 182-186)

 

-2. 'Een op de Indonesiër gericht welvaartsbeleid'
    Deze betekenis van het begrip 'ethische politiek' komt uit de sociaal- economische hoek. Onderzoeken hadden rond 1900 aan het licht gebracht dat er onder de Indonesiërs veel armoede werd geleden, die veroorzaakt werd door de economische crisis en de bevolkingstoename. Ethische politiek was in

 

- 8 -

 

deze context het streven naar de verhoging van de welvaart van de Inlanders. Het goed functioneren van een volkskredietwezen zag men als een aanzet tot verbetering van de situatie. Het landbouwbeleid kreeg eveneens veel aandacht.
    Deze betekenis is dus veel minder politiek geladen dan de hierboven genoemde. Ook meer behoudende figuren konden het eens zijn met de hierbij behorende doelstellingen. (pp. 186-190)

 

-3. 'De nationalistisch gezinde "inlandervriend"'
    Begrip voor nationalistische standpunten kon uiteraard op veel minder sympathie van de meeste Nederlanders rekenen. Rond 1920 werd het woord 'ethisch' voornamelijk nog gebruikt om de opvattingen aan te duiden van progressieven die staatkundige hervormingen voorstonden en veel begrip hadden voor het Indonesisch nationalisme. Het woord kreeg in bepaalde kringen een sterk negatieve lading. De ethici werden door hun felste tegenstanders afgeschilderd als slappe figuren die er in het ergste geval niet voor terugdeinsden om hun land te verraden. Bladen als De Stuw en Kritiek en Opbouw standen sympathiek tegenover verdere emancipatie van het Indonesische volk. (pp. 190-194)

 

-4. 'Ethisch imperialisme'
    Het Nederlandse imperialisme van rond de eeuwwisseling speelde zich af binnen de grenzen van het eigen rijk. Deze grenzen werden niet door andere mogendheden betwist. De Buitengewesten werden nu voor het eerst intensief met de Nederlandse overheersing geconfronteerd. Het imperialisme was sterk ethisch gekleurd. Pacificatie achtte men nodig om een historische taak uit te kunnen voeren. (pp. 194-200)

 

     De bepaling van begin- en eindpunt van de ethische politiek is uiteraard afhankelijk van de betekenis die men aan het begrip toekent. Elke van de vier hier genoemde betekenissen zal een andere plaatsing in de tijd opleveren. Aangezien deze betekenissen veel raakvlakken met elkaar hebben, is het zinvoller om deze te beschouwen als vier aspecten van het overkoepelend begrip 'ethische politiek'. Locher-Scholten stelt op deze manier een nieuwe definitie op, die zoveel mogelijk recht moet doen aan de vier grondbetekenissen. Ethische politiek is dan:

'Beleid gericht op het onder reëel gezag brengen van de

- 9 -

gehele Indonesische archipel èn op de ontwikkeling van land en volk van dit gebied in de richting van zelfbestuur onder Nederlandse leiding en naar westers model.'
(p. 201)

     Wel brengt zij vervolgens een onderscheiding aan in verschillende periodes binnen de ethische politiek:
1. 1894-1905: 'het onder reëel gezag brengen van de gehele Indonesische archipel';
2. 1905-1920: de ontwikkeling;
3. 1920-1942: consolidatie en de 'conservatieve ethische politiek'.

 

     Deze derde fase is dus geen echte breuk met de vorige maar eerder een rem op de ontwikkeling. Dit afremmen werd deels ingegeven door overwegingen van bezuiniging in de jaren dertig. Ook het belangrijker wordende nationalisme was hierop van invloed. Er werden hardere standpunten ingenomen tegenover hen die zich aan het Nederlandse paternalisme trachtten te onttrekken.
     Ook wat betreft het 'westers model' in de definitie deden zich rond 1920 nieuwe ontwikkelingen voor. Men kreeg weer meer aandacht voor de oorspronkelijke bestuursverhoudingen bij de Inlandse volkeren in de Buitengewesten en het streven naar een gelijkheid van rechtsregels voor grote gebieden naar Nederlands voorbeeld raakte wat op de achtergrond. (pp. 201-206)
     Op deze drie factoren die van invloed waren op het 'conservatief ' worden van de ethische politiek kom ik in volgende hoofdstukken nog terug (nationalisme - in 1.6.; meer aandacht voor het plaatselijk adatrecht - in 1.7.; Inlands zelfbestuur - in 2.4.).

 

- 10 -

 

1.4. Enkele voorlopers

 

     Reeds in de tijd van het Cultuurstelsel waren er af en toe geluiden van protest te horen tegen de eenzijdige exploitatie van de Indische gebiedsdelen. Te denken valt hierbij o.a. aan de inspanningen van P.J. Veth (1814-1895), hoogleraar in o.a. de Oosterse Talen, die in 1848-1849 al gewag maakte van zekere schulden van Nederland aan Indië. (Kossmann 19823, p. 192)
     Een felle tegenstander van het Cultuurstelsel was W.R. baron van Höevell (1812-1879), lid van de Tweede Kamer van 1849 tot 1862. Ook bij hem is het schuldbesef tegenover Indië terug te vinden. Hij verzette zich tegen de slavernij (die uiteindelijk in 1859 afgeschaft werd), de verplichte cultuurarbeid en allerlei andere misstanden. Het koloniale bestuur moest, naar zijn mening, de strikte scheiding tussen de Europese en de Inlandse belangen handhaven. Een verbetering van de contacten tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Indië zou Nederland uiteindelijk ook economisch voordeel opleveren. Deze opvatting betekende een aanzet tot de associatiegedachte. Kerstening van de Inlanders, zo meende hij, zou de bereidheid om te werken aan gemeenschappelijke doelen vergroten. (Stapel 1930, pp. 286-287; Kossmann 19823, pp. 192-193)
     In dit verband dient ook het verschijnen van de Max Havelaar (1860) van Multatuli (1820-1887) genoemd te worden. Dit boek is zeker van grote invloed geweest op de opinievorming over Indische aangelegenheden bij een groter publiek. Misstanden werden aangeklaagd en vooral het gedrag van de Inlandse hoofden werd fel bekritiseerd. Volgens A. Besnard kwam door Multatuli het beeld van de 'arme misbruikte Javaan' in Nederland. Hij vindt deze creatie al te literair, maar zij had wel tot gevolg dat er 'belangstelling, mededogen en schuldgevoel' konden ontstaan, die zich later tot een 'eereschuld' konden ontwikkelen. Multatuli ging te werk 'met de arrogantie van de kruisvaarder, die meent dat de heiligheid van zijn roeping hem veroorlooft anderen te onderwerpen'. (Kossmann 19823, pp. 193-194; Besnard 1962, p. 108)

 

     Buitenlandse invloeden op het ontstaan van de ethische politiek komen vooral uit Frankrijk en Engeland.
     Van De la colonisation chez les peuples modernes van de Franse theoreticus P. Leroy-Beaulieu (1843-1936), dat in 1874 verscheen, zegt Baudet dat het een soort bijbel werd voor de ambtenaren B.B. in opleiding. Ook de Fransen hadden de roeping hun nationale verworvenheden te gebruiken om

 

- 11 -

 

beschavend werk te doen ('vocation civilisatrice'). Uiteindelijk zou deze houding moeten leiden tot voordeel voor de kolonisator en de gekoloniseerde.
     De Engelse koloniale politicus F.D. Lugard (1858-1945) was vooral voor de latere 'conservatieve ethische politiek' van belang. In zijn boek The dual mandate in British tropical Africa (1922) werkt hij de gedachte van de dubbele taak van de koloniserende macht nader uit. Verantwoordelijkheid tegenover het land (en wat het kan opbrengen) dient gepaard te gaan met verantwoordelijkheid tegenover de bevolking van dat land (met haar problemen). Lugard was ook een voorstander van indirect bestuur, een systeem dat in de Buitengewesten weer meer zou worden toegepast. (Baudet 1962, pp. 4-7)

 

- 12 -

 

1.5. 'Eereschuld' en 'zedelijke roeping'

 

1.5.1. De rekening

 

     Een van de invloedrijkste Nederlandse ethici was ongetwijfeld de jurist C.Th. van Deventer (1857-1915) die in 1897 voorgoed uit Indië naar Nederland terugkeerde. Hij was een tegenstander van de liberale politiek die vanaf ca. 1870 in Indië was gevoerd. Hij was van mening dat het de taak van de staat was opnieuw het initiatief te nemen en een eind te maken aan de misstanden. Daarnaast dienden de eventuele geldelijke winsten die de kolonie opbracht ook weer ten bate van die kolonie gebruikt te worden. (Kossmann 19823, pp. 303-304, Stapel 1930, pp. 312-323)

 

Een zeer belangrijke aanzet tot de ethische politiek gat Van Deventer in zijn artikel Een eereschuld in De Gids van 1899 (Van Deventer 1899).
     Hij stelt vast dat de Indische financiën er zorgwekkend voorstaan. Ook in 1899 is het tekort weer toegenomen. Ondanks alle bezuinigingen heeft men nog geen verbetering kunnen forceren. Bovendien blijft de Atjeh-oorlog handenvol geld kosten; geld dat veel beter besteed kon worden aan meer irrigatieprojecten, verbetering van het onderwijs en de gezondheidszorg of de aanleg van een haven te Soerabaja. Aan de andere kant zijn de belastingen al erg hoog, zodat er eigenlijk sprake is van een impasse: 'De inkomsten zijn niet voor verhoging, de uitgaven niet voor inkrimping vatbaar.' (p. 215)
     De economische situatie zou aanmerkelijk gunstiger zijn als Nederland, net als Engeland, al veel eerder de eenzijdige exploitatie ten bate van het moederland had afgezworen en een systeem had ontworpen waarbij de budgetten gescheiden werden gehouden en de belastingopbrengsten voor eigen doelen konden worden gebruikt. Al die tijd heeft Indië moeten offeren om iets te doen aan de economische zwakte van het moederland. Het Batig Slot kende geen voorbehoud.
     In 1864 werd de Comptabiliteitswet aangenomen die in 1867 in werking trad. Deze hield in dat de Indische begroting bij afzonderlijke wet jaarlijks zou worden vastgesteld. (Stapel 1930, p. 288)
     De Volksvertegenwoordiging kreeg dus zeggenschap over Indische bestuurszaken. Er bestond nu (althans theoretisch) een gescheidenheid van budget. Toch werd de Batig Slot-politiek gehandhaafd. Enerzijds gingen de winsten van Indië rechtstreeks naar het moederland (eenheid van budget), anderzijds werd over de na 1882 verstrekte leningen rente en aflossing berekend (ge-

 

- 13-

 

scheidenheid van financiën). Pas in 1898 werd de gescheidenheid van budget echt bevestigd in de zg. Leningwet.
     Van Deventer blijft echter bij het standpunt dat deze gescheidenheid al in 1867 aanvaard is en berekent dat er op deze wijze een schuld van Nederland aan Indië is ontstaan van 187 miljoen gulden, t.w. 151 miljoen van de ten onrechte naar Nederland gestroomde winsten over de periode 1867-1877 (in 1877 was het laatste Batig Slot) en 36 miljoen voor rente en aflossing na 1882.

'De restitutie dier Indische millioenen - dat is de eereschuld van Nederland aan Indië, eereschuld omdat haar kwijting niet door geschreven rechtstitels, maar door die hoogere wet, die men de wet der eer en der eerlijkheid noemt, geboden wordt.'
(p. 228)

     Van Deventer vindt dat hij met de bovenstaande nota nog vrij coulant is geweest. Deze houdt immers geen rekening met de winsten van voor 1867. De verantwoordelijkheid van de Volksvertegenwoordiging rustte toen nog niet direct op Indië en het was een heel andere tijd met thans verouderde opvattingen. Een exacte berekening van de winsten in die vroegere tijden zou trouwens nogal wat moeilijkheden hebben opgeleverd. (Men schat deze wel op 800 miljoen gulden.)
     Nederland kan het zich best veroorloven deze bedragen terug te betalen, vindt Van Deventer. De economische situatie van het moederland viel de laatste jaren van de eeuw nogal mee, zodat er geen nieuw onrecht gepleegd hoefde te worden om het oude goed te maken. Met deze terugbetaling zou Indië trouwens nog lang niet uit de problemen zijn, maar men zou de gelden dan tenminste kunnen besteden volgens de eigen prioriteiten. Ontevreden Nederlanders moeten volgens Van Deventer bedenken dat hun welvaart alles te maken heeft met het behoud van de kolonie. Alleen rechtvaardigheid en eerlijkheid kunnen deze situatie handhaven want...

'alleen daardoor zullen wij ons duurzaam kunnen verzekeren, waartegen de sterkste landingslegers niet zouden zijn opgewassen: de achting, de liefde, de trouw der talrijke bevolking van Insulinde.'
(pp. 252-253)

     De ontevredenheid die in Indië heerst, vooral onder de Indo-Europeanen, zou wel eens kunnen overslaan naar de Inlanders.
     Deze waarschuwing duidt erop dat ook Van Deventer iets heeft opgemerkt

 

- 14 -

 

van het groeiend zelfbewustzijn onder de Inlanders. De belangen van deze bevolkingsgroep komen in dit artikel voornamelijk indirect ter sprake. Het gaat Van Deventer in de eerste plaats om het principe van de gescheidenheid van budget, de economische gelijkstelling van het Europese en het Aziatische deel van het rijk. Wanneer Indië volledig over de eigen gelden kan beschikken (inclusief de 'eereschuld') is het ook aan Indië om te bepalen wat er met dat geld moet gebeuren. Pas dan kan een begin worden gemaakt met de verbetering van het onderwijs, irrigatie enz.

 

     In een vervolgartikel in De Gids (Van Deventer 1900) constateert Van Deventer dat er in de Volksvertegenwoordiging (vooral in de Eerste Kamer) wat meer aandacht is gekomen voor de kwestie van de 'eereschuld'. In dit artikel gaat hij voornamelijk in op enkele argumenten die tegen zijn redenering zijn ingebracht. Zijn weerlegging van die argumenten maakt de ethische achtergronden van zijn economisch betoog nog wat duidelijker.
     Een argument tegen Van Deventer is dat men de tegenwoordige generatie niet verantwoordelijk mag stellen voor de daden van een vroegere. Hiermee hangt samen de opvatting dat er eigenlijk geen sprake kan zijn van een schuld omdat men nooit geweten heeft dat het ging om bedragen die ooit terugbetaald moesten worden. Van Deventer verzet zich tegen dit soort ideeën aangezien het hier niet gaat om wettelijke strafbaarheid van in het verleden verrichte handelingen. Een beroep op de wet is in dit geval een beroep op de wet van de sterkste. Behoorlijkheid en rechtvaardigheid zijn belangrijker dan wettigheid.
     Een ander argument is dat het onmogelijk is om het geld terug te geven aan de mensen die het indertijd hebben betaald. Van Deventer antwoordt hierop dat het dubbele diefstal zou zijn als het dan niet eens teruggegeven zou worden aan de gemeenschap die deze lasten had te dragen.
     Tegen het voldoen van de 'eereschuld' werd ook nog ingebracht dat het nog maar de vraag is of het moederland wel zo veel voordeel heeft gehad van de Indische opbrengsten. Dit is een argument dat weinig meer van doen heeft met het echte probleem. Van Deventer antwoordt ook in deze zin en voegt daaraan toe dat als Nederland dan geen nut zou hebben ondervonden van de met Indisch geld betaalde werken (zoals de aanleg van spoorlijnen), dit toch zeker onze eigen schuld zou zijn. Men kan Indië toch niet laten boeten voor onze onbekwaamheid.
     Nog wat verder, ten slotte, gaat de opvatting dat teruggave van de Indische miljoenen zou neerkomen op exploitatie van Nederland door Indië.

 

- 15-

 

Van Deventer reageert hierop met de stelling dat er pas van een dergelijke exploitatie sprake zou zijn wanneer Indië, nadat alle schulden zijn goedgemaakt, door zou gaan met vorderen.

 

     Behalve de twee hierboven besproken stukken schreef Van Deventer in het eerste decennium van deze eeuw nog verschillende artikelen in De Gids die de Indische aangelegenheden, en vooral de financiën, tot onderwerp hadden. Op een van deze artikelen wil ik hier wat verder ingaan omdat het meer zicht geeft op Van Deventers opvatting over de verhouding met de Inlanders (Van Deventer 1908).
     Hierin stelt Van Deventer dat Indië dankbaar is voor de kennis die het van Nederland heeft gekregen, maar dat het naar nog veel meer kennis dorst. Deze zucht naar ontwikkeling schept weer meer verplichtingen voor Nederland aangezien zij in goede banen moet worden geleid. De Inlanders hebben recht op die kennis en op meer verantwoordelijkheid dragende functies die zij dankzij die kennis zullen kunnen innemen. Wij moeten dit toestaan, ook om moeilijkheden te vermijden, en als wij slagen...

'...dan kan in het Oosten een nieuw licht opgaan, dan kan van daaruit nieuwe luister worden geschonken aan Nederland's naam; dan kan uit de koloniale geschiedenis menige vlek die haar thans ontsiert worden uitgewischt; dan kan althans veel worden goedgemaakt van hetgeen voorheen misdreven werd.'
(p. 73)

     Kennis is dus een belangrijk goed voor Indië. Kennis die ertoe kan leiden dat er nog veel verbeterd zal worden wat betreft onderwijs en opvoeding, landbouwmethoden en irrigatie, volksgezondheid, rechtsinstellingen enz. enz. Een moeilijkheid bij dit alles wordt gevormd door de nog steeds beperkte financiële middelen (ook al is er inmiddels 40 miljoen kwijtgescholden van de schuld van Indië aan Nederland en geeft het moederland thans jaarlijks 4 miljoen aan Indië).
     Het recht op meer verantwoordelijke functies doet nog een ander probleem ontstaan, nl. dat van de arbeidsverdeling. Bekwaamheid en geschiktheid voor een bepaalde functie dienen de uitgangspunten te zijn bij het aannemen van personeel, aldus Van Deventer. Toch zijn er situaties waarbij de factor ras van belang is. Indië moet door Inlanders worden bestuurd onder leiding van Nederlanders. Het Inlands bestuur moet daarom uiteindelijk volledig door Inlanders uitgeoefend worden. Het Binnenlands Bestuur is daarentegen een

 

- 16 -

 

volkomen Nederlandse zaak en daarom kan er daarbinnen geen plaats voor Inlanders zijn. Inlands uitvoerend bestuur en (Nederlands) toezicht daarop moeten gescheiden blijven. Bij de rechterlijke macht moet naar een zelfde situatie worden gestreefd. Voor officieren van het leger dient echter geen onderscheid in beloning te worden gemaakt, ook al hebben de Europeanen vaak een hogere levensstandaard dan de Inlanders. Het aanbrengen van een onderscheid zou hier alleen maar wrijvingen kunnen veroorzaken waar niemand mee gediend is.
     In principe is Van Deventer hier steeds voor een gelijkwaardige behandeling, maar hij maakt daarbij wel vaak voorbehouden. Steeds zijn er situaties denkbaar waarin de gelijkstelling toch minder gewenst is. Het komt erop neer dat de Inlanders 'waar mogelijk' dezelfde rechten krijgen.
     De kennisvermeerdering van de Inlanders moet zich kunnen uitstrekken tot op het hoogste niveau, de universiteit. Hoog op te leiden Indonesiërs zullen daartoe voorlopig naar Nederland moeten. Dat vindt Van Deventer niet zo erg bezwaarlijk. Voordat er universiteiten in Indië komen moet er allereerst...

'...een geslacht worden aangekweekt van voorgangers, die zelf een hoogere cultuur in zich hebben opgenomen (...) Die voormannen moeten worden gevormd in het land dat zijn cultuur aan Indië behoort te geven: in Nederland. Het moeten mannen zijn van meer dan gewone gaven, niet alleen van verstand maar ook van karakter en daarom moet het gaan naar Nederland, om daar een hoogere beschaving te verkrijgen, den Inlanders niet te gemakkelijk worden gemaakt. Er mag worden geëischt dat zij, zooal niet geheel dan toch voor een belangrijk deel, door eigen kracht tot die hoogere ontwikkeling komen.'
(p. 83)

     Een zeer paternalistische opstelling die ook nog eens blijkt uit de toevoeging dat er voor die studie in Nederland renteloze voorschotten moeten worden verstrekt en geen beurzen. Ook de verplichting tot terugbetalen zal, volgens Van Deventer, de Inlander het gevoel geven dat hij de positie die hij na zijn studie kan verwerven, grotendeels aan zijn eigen inspanningen te danken heeft.
     Voor de drang naar ontwikkeling onder de lagere klassen heeft Van Deventer wat minder aandacht. Wel vindt hij dat het volksonderwijs zeker nog voor verbetering vatbaar is. Op den duur zal dit een bijdrage kunnen leveren tot het ontstaan van een gemengde middenstand. De Nederlanders zullen moeten

 

- 17-

 

leren de Inlanders in hogere posities te zien dan vroeger en hen ook daarin te respecteren.
     Van Deventer ziet de Islam als een rem op de ontwikkelingen (zeker op de stimulering van het onderwijs). Toch moet men geen propaganda tegen deze godsdienst gaan voeren. Verdraagzaamheid zal ertoe leiden dat ook de Islam zich minder hard zal gaan opstellen.
     Aan het eind van dit belangrijke artikel, dat in de historische literatuur overigens vrij weinig aandacht krijgt, volgt nog de waarschuwing dat wij, als wij onze taak in Indië niet naar behoren vervullen, Insulinde ook niet waardig zijn, en...

'...dan kan het verlies dier kolonie slechts een quaestie van tijd zijn. Daarmede zou Nederland niet enkel een bron van stoffelijke welvaart derven, maar, wat van veel grooter beteekenis is, de gelegenheid zou voor ons land, voor ons volk te loor gaan om zich, ook in de toekomst, een eervolle plaats te verzekeren in de geschiedenis der menselijke beschaving.'
(p. 94)

Want het doel dat wij nastreven is...

'...de vorming daarginds in het verre Oosten van een volkerengemeenschap, die haar welvaart en haar hoogere beschaving verschuldigd is aan Nederland en dit dankbaar erkent.'
(ibid.)

1.5.2. 'Wat doen wij voor den inlander?'

 

     In 1901, het jaar van de 'zedelijke roeping' in de troonrede, verscheen de brochure De ethische koers in de koloniale politiek van P. Brooshooft (1845-1921), hoofdredacteur van De Locomotief (Brooshooft 1901).
     Met vreugde stelt Brooshooft vast dat ethische uitgangspunten steeds meer aandacht krijgen op allerlei terrein. En ook in de koloniale politiek ziet hij de laatste jaren ethische tendensen. Hij verstaat daar vooral níét onder 'de reclame-, partij-, tribune-politiek, die zg. Javanenliefde exploiteert als middel ter bereiking van geheel daarbuiten staande oogmerken', of de sentimentele liefde voor 'het schoone Insulinde', maar:

 

- 18 -

 

'Wat ons moet nopen tot plichtsbetrachting tegenover Indië is de beste der menschelijke neigingen: het rechtsbewustzijn, het gevoel dat wij den, tegen zijn wil, van ons afhankelijk geworden Javaan het beste moeten geven wat wij voor hem hebben, de edelmoedige drang van den sterkere om den zwakkere rechtvaardig te behandelen. Eerst wanneer koloniale politiek ademt in dezen dampkring zullen wij voor Indië goede meesters zijn.'
(p. 7)

     Deze plichtsbetrachting treft hij aan bij een aantal politici en publicisten, o.a. bij H.H. van Kol (1852-1925), E.B. Kielstra (1844-1920) en Van Deventer. Vooral voor Van Deventer heeft hij veel bewondering. Diens artikel in De Gids van 1899 was volgens hem het meest invloedrijke geschrift over Indië sinds de Max Havelaar (p. 14).
     Vervolgens zet Brooshooft de lasten en verplichtingen van de Inlanders t.o.v. de Nederlanders op een rij. Hieruit moet blijken dat een koersverandering in de Nederlandse koloniale politiek absoluut noodzakelijk is. De belastingen zijn erg hoog en berusten op een onrechtvaardig systeem. De belasting in arbeid (herendienst) doet daar nog een schepje bovenop. Hierbij komt ook nogal eens misbruik door desahoofden voor, hetgeen alleen maar bestreden kan worden door meer inmenging van bovenaf in het desabestuur. De gedwongen arbeid, o.a. in de koffiecultures, wordt volgens een verkeerde methode beloond (naar opbrengst i.p.v. naar verrichte arbeid) enz.
     Wat staat daar nu tegenover? 'Wat doen wij voor den inlander?'

'Het antwoord is kort en goed: wij duwen hem in den afgrond. Wij drijven hem in denzelfden poel van ellende die in de westersche maatschappij millioenen tot aan den hals houdt omsloten: uitbuiting van den man die niets heeft dan zijn arbeid door den bezitter van het kapitaal, d.i. van de macht.'
(p. 65)

     De liberale periode heeft voor de Inlander niet tot een echt andere situatie geleid. I.p.v. door de staat (Cultuurstelsel) wordt hij nu door de particuliere bedrijven uitgebuit. De opbrengsten van de grond gaan vrijwel geheel voor de Inlanders verloren. Bovendien is er geen enkele stimulans voor de landbouwer die 'zich verhuurt' aan de grote bedrijven, om de opbrengst te verhogen. De Inlanders kunnen vaak slecht met geld omgaan, vindt Brooshooft, en daardoor treedt er onder velen verloedering op.
     De staat had dus nooit het heft uit handen moeten geven:

 

- 19 -

 

'Het was een bekrompen burgermanshoofd, geenszins een hoog denkende geest, die in 1870 de ongerechtigheden van het cultuurstelsel wilde herstellen door op den inlander los te laten den europeeschen kapitalist.'
(pp. 76-77)

     De staat had moeten zorgen voor deugdelijke eigen bedrijven, zonder misstanden die voortkomen uit de concurrentieverhoudingen, maar met goede arbeidsvoorwaarden en voorzieningen. Brooshooft constateert nogal bitter dat men niet meer van de thans ingeslagen weg zal willen afwijken. In de nijverheid zijn dezelfde misstanden ontstaan als in de landbouw. De Indische politiek is een echte kapitalistische politiek geworden.
     Dat blijkt ook uit de reorganisaties van het bestuur. Er wordt drastisch bezuinigd door zowel het aantal functionarissen van het Binnenlands als van het Inlands Bestuur te verlagen. Het werk voor de overgeblevenen neemt toe en de salarissen en de vooruitzichten zijn minimaal. De financiële druk op de Inlandse adel wordt groter, hetgeen weer nadelige gevolgen heeft voor haar relatie met de gewone man.
     Verder zijn er tekortkomingen bij de rechterlijke macht, politie, de gezondheidszorg, de openbare werken, het onderwijs enz. enz., waar vooral de Inlander de dupe van wordt, maar waardoor ook vele Indo-Europeanen verstoken blijven van de hun toekomende rechten.
     Er is veel geld nodig om aan dit alles iets te kunnen doen. Weldenkende lieden zijn het er, volgens Brooshooft, over eens dat Nederland iets zal moeten terugbetalen van de miljoenen die het zich toegeëigend heeft. Het is de verdienste van Van Deventer dat hij als eerste nu ook een rekening heeft durven presenteren. Met deze gelden zou althans een deel van de problemen kunnen worden aangepakt.
     Wat de Europese aangelegenheden in Indië betreft, beveelt Brooshooft een decentralisatie van bestuur aan met instelling van gewestelijke raden en gemeenteraden, waarin, 'naar zekere verhouding', ook ontwikkelde Inlanders en Oosterlingen zitting kunnen nemen (p. 130). Verder dient de door de Batig Slot-politiek zwaar verwaarloosde defensie verbeterd te worden. Ook dit is een voorwaarde tot het behoud van Indië.
     Terugbetaling van de 'eereschuld' ziet Brooshooft als een conditio sine qua non om het ineenstorten van Indië tegen te houden. De nieuwe regering van 1901 (kabinet-Kuyper) spreekt in haar programma wel van voogdij en 'zedelijke verplichting' i.p.v. exploitatie, maar men lijkt daarbij in de eerste plaats aan kerstening en maatregelen tegen de opium te denken.

 

- 20 -

 

Brooshooft heeft dan ook weinig vertrouwen in deze regering.

 

     Samenvattend is te constateren dat Brooshoofts opvattingen vrijwel overeenstemmen met die van Van Deventer. Beiden zijn tegenstander van de liberale politiek, al gaat Brooshooft in zijn veroordeling van 'het kapitalisme' heel wat verder dan Van Deventer. Brooshooft is het helemaal eens met de berekening van de 'eereschuld' en geeft in zijn brochure ook heel wat mogelijkheden aan om dit geld op verantwoorde wijze te besteden. Een kracht van Brooshoofts brochure is het ruime aantal voorbeelden uit allerlei sectoren, waarmee hij zijn betoog tegen de uitbuiting illustreert.

 

1.5.3. Synthese

 

     Rond 1920 deed zich, zoals reeds werd aangegeven, een wending voor in de ethische politiek, vooral wat betreft de opvattingen over nationalisme, bestuur en adatrecht. De grootste theoreticus van de derde fase van de ethische politiek (indeling van Locher-Scholten - zie 1.3.) is de indoloog en sinoloog A.D.A. de Kat Angelino (1891-1969). In zijn monumentale werk Staatkundig beleid en bestuursvorming (De Kat Angelino 1929-1930), dat hij schreef in opdracht van de Nederlandse regering, bespreekt hij de filosofische achtergronden van ethische opstellingen in de politiek en onderzoekt hij de ethische aspecten in het koloniale beleid van andere westerse mogendheden. In het Nederlandse koloniale beleid, vooral in de overheidszorg en de Indische wetgeving, ziet hij in de loop der tijden een streven naar synthese ontstaan.
     Dit synthese-begrip neemt bij De Kat Angelino een zeer belangrijke plaats in. In een vreedzaam naast elkaar bestaan en van elkaar leren van alle volkeren schuilt de waarborg voor een gezonde en welvarende toekomst voor de hele wereld. De volkeren der aarde dienen kennis te nemen van elkaars levensinstellingen opdat een 'organische volkerengemeenschap' zal kunnen ontstaan.
     Grote tegenstellingen bestaan er nog tussen oost en west. Het lot heeft gewild dat er juist binnen het Nederlandse Rijk zo'n intensief contact kon ontstaan tussen deze beide sferen. Wanneer Nederland naar behoren zijn taak weet te vervullen, zal het een voorbeeld zijn voor alle andere landen. De hele natie zal zich daarom moeten inzetten om de synthese te bewerkstelligen binnen het Groot-Nederlandse Rijk.

 

- 21 -

 

     In Indië moet een 'eenheidsmaatschappij' tot stand worden gebracht waarbinnen alle bevolkingsgroepen in samenwerking kunnen leven. Nederlands leiderschap is bij dit streven nog voor lange tijd onontbeerlijk, maar uiteindelijk zal het resultaat zijn dat Nederland en Indië deel uitmaken van een 'organisch' Rijksverband. Het huidige Rijksverband is nog 'mechanisch' aangezien de verhouding Nederland-Indië nog door overheersing in stand wordt gehouden. De bezielende krachten van oost en west zullen hun invloed kunnen uitoefenen. En de cultuur van het moederland zelf zal verrijkt worden, al was het alleen maar doordat het zich volledig voor dit ideaal wil inzetten.

'Alleen wanneer een natie door een grootsche idee, een groot doel wordt aangegrepen, vermag zij de volheid harer potenties te openbaren. Zoodra een machtig doel de nationale ziel ontroert en beweegt, worden uit de schoot der bevruchte natie grote staatslieden, denkers, geleerden, dichters, toonkunstenaars, uitvinders, organisators geboren, in een getal, en met een begaafdheid en bezieling, als nimmer te voren. Ziedaar de macht der idee, reeds vaak in de geschiedenis der volken gemanifesteerd.'
(dl. 2, bd. 3, p. 728)

     In deze opvatting zijn Nederlandse nationalistische gevoelens blijkbaar absoluut niet in tegenspraak met het openstaan voor andere culturen. De Kat Angelino vindt dat het Nederlandse volk, zoals het gevormd is door de geschiedenis, in zijn strijd tegen de natuur en overheersers, over eigenschappen beschikt die het tot een ideaal volk maken voor de grote taak.

'Zoolang men deze door den strijd der vaderen verworven eigenschappen weet hoog te houden en zich weet te hoeden voor een verkeering daarvan in onoverlegd sentiment, in verzaking van waakzaamheid, voorzichtigheid, objectiviteit en verantwoordelijkheidsbesef, zóó lang kan de overzee opgroeiende "Inheemsche" en "Indische" maatschappij zich geen betere leider en partner wenschen.'
(dl. 2, bd. 3, p. 723)

     De 'intensieve synthese-politiek' die Nederland in Indië moest voeren, vat De Kat Angelino in het begin van de jaren zestig nog eens samen in drie beginselen:
– 'bescherming' en
– ‘weerbaarmaking' van de Indische culturen;
– 'differentiatie naar behoefte'.
(De Kat Angelino 1962, p. 39)

 

- 22 -

 

     Synthese houdt dus beslist geen eenwording van culturen in. Bewustzijn van de eigen cultuur is zelfs een voorwaarde voor de synthese. De Nederlandse cultuur (hoewel gekenmerkt door Europese verworvenheden) blijkt buitengewoon geschikt voor het leiden van het streven naar synthese. Daar staat tegenover dat De Kat Angelino de Indonesische culturen uiteraard ook respecteert. Zijn bevoogding schuilt dan ook niet zo zeer in een hogere waardering van de Nederlandse cultuur t.o.v. de Indonesische, als wel in zijn idee dat de Nederlanders de Indonesische culturen zouden kunnen beschermen en weerbaar maken. En dit terwijl deze oosterse culturen toch van een geheel ander karakter zijn dan de Nederlandse (moeder en stiefkind).
     Dezelfde houding blijkt uit het derde beginsel, de 'differentiatie naar behoefte', b.v. in het adatrecht. De Inlandse rechtspraak moet niet zonder meer worden vervangen door een uniform (al dan niet Europees getint) recht, maar moet worden beschermd en worden toegepast op die terreinen waarop de behoefte hieraan zich doet gevoelen. Dit is b.v. bij het familierecht het geval. Westerse elementen kunnen in het traditionele recht worden geïntegreerd, indien dat noodzakelijk is, b.v. afschaffing van verminkende straffen. (zie verder 1.7.)
     Iets anders ligt het bij de keuze van een bestuursvorm voor Indië. Ook voor Indië is democratie een groot goed, zeker gezien de toekomstige plaats binnen het 'organisch' Rijksverband. Democratie lijkt bij De Kat Angelino nogal verheven te zijn boven de waardering van de eigenheid van culturen. Misbruik van macht door Inlandse hoofden zal op deze houding wel zijn invloed hebben gehad.
     De democratische principes kunnen niet zo maar worden ingevoerd want dan zou zich het gevaar voordoen van demagogie door 'allesbelovers', vooral op het platteland. Langzaamaan zullen de nieuwe ideeën in de bestaande Inlandse bestuursstructuur moeten worden ingepast, zodat een moderne bestuursopbouw kan ontstaan met gemeentelijke, regionale en provinciale eenheden met gekozen vertegenwoordigers. Aan de top hiervan staat het proto-parlement (de Volksraad). Verkiezingen zullen voorlopig volgens een getrapt systeem plaats moeten vinden. Zolang de bevolking de waarde van deze instellingen nog niet ten volle erkent, is misbruik immers niet uitgesloten.
     T.a.v. het Inlands zelfbestuur, zoals dat o.a. in de Buitengewesten gestalte heeft gekregen, heeft De Kat Angelino dan ook zijn twijfels (zie 2.4.).
     Met de invoering van een democratische structuur moesten de Nederlanders bij al die verschillende volkeren van Insulinde het eenheidsbesef bevorderen.

 

- 23 -

 

Geen van die naties zou uit zichzelf tot het begrip 'Indonesiër' zijn gekomen, stelt De Kat zo'n vijftien jaar na de oorlog met enige bitterheid vast. (De Kat Angelino 1962, pp. 40-42)

 

1.5.4. 'Nederlands geestesmerk'

 

     Het Nederlandse volk had, volgens De Kat Angelino, dus de ideale eigenschappen om de historische taak in Indië uit te voeren. Het kenmerkt zich door:

'geduld (...) gepaard met volharding, voorzichtigheid gepaard met energie, grondigheid gepaard met gemoedelijkheid, ideëel voelen gepaard met nuchterheid, kritischen zin gepaard met verdraagzaamheid (...), waakzaamheid (...), objectiviteit en verantwoordelijkheidsbesef.'
(De Kat Angelino 1929-1930, dl. 2, bd. 3, p. 723)

     Dertig jaar later komt hij hier nog eens op terug en wijst hij op de invloed van de geschiedenis van Nederland op het volkseigen der Nederlanders. Het Nederlandse volk heeft, altijd levend tussen zo veel andere naties, steeds open gestaan voor andere culturen waardoor alle 'culturele en andere superioriteitsgevoelens' ontbreken. Het besef van de hoge waarde van het eigene bevordert, blijkbaar, de belangstelling en de verantwoordelijkheid voor andere culturen. Deze opvatting van De Kat ziet men voortreffelijk samengevat in een zin die tegenwoordig nogal tegenstrijdig aandoet:

'De synthese-methodiek stak eenvoudig de Nederlander in het bloed.'
(De Kat Angelino 1962, p. 49)

     Ook J.W. Meyer Ranneft, een vroegere hoge Indische ambtenaar, houdt zich in zijn terugblik op de jaren 1900-1945 bezig met de typische eigenschappen van het Nederlandse volk, voor zover deze terug te vinden zijn in het koloniale beleid. Het 'Nederlands geestesmerk' in Indië wordt, naar zijn opvatting, gekenmerkt door drie dingen:
– een burgerlijk karakter: streven naar vooruitgang, economische vrijheid, behoorlijkheid enz.;
– geestelijke zuiverheid: deze komt tot uitdrukking in de ethische politiek die een zuivere doelstelling had en in de volstrekte integriteit van alle gouverneurs-generaal in die periode';

 

- 24 -

 

– ontzag voor de mening en het recht van de anderen (voor de Inlandse bevolking dus).
(Meyer Ranneft 1962, pp. 339-348)

 

     Dat de ethici zoveel aandacht besteden aan al die goede eigenschappen zal bij de tegenwoordige lezers misschien overkomen als chauvinisme (of erger) of snoeverij over hun persoonlijke ambities. Het is geenszins mijn bedoeling om de ethici hier belachelijk te maken. Ik wil wel laten zien hoe hooggestemd hun idealen waren; zo hooggestemd dat zij de inspanningen die zij zich getroostten om deze te verwezenlijken, op zich al als een historische arbeid konden beschouwen. Als men ervan overtuigd is dat men vecht voor een zaak die een voorbeeld voor de wereld kan zijn, is het geen wonder dat men zich gaat afvragen wie men dan zelf wel is om dit te mogen doen. Dat dit bij vele ethici leidde tot zelfoverschatting, is naar mijn mening een juiste observatie. Het moet echter ook duidelijk zijn geworden dat de ethische politiek absoluut niet slechts een fraai verpakt excuus was voor een pure exploitatiepolitiek, een verwijt dat haar wel eens gemaakt wordt.
     De doelstellingen van de ethische politiek waren oprecht. Daartegenover staat een zekere blindheid voor de politieke realiteit, b.v. voor het opkomend nationalisme, zoals zal blijken uit het volgende hoofdstukje.
     Zelf wilden de ethici beoordeeld worden op grond van hun doelstellingen. Zij hebben, zo is de redenering, geen tijd gekregen om hun werk af te maken.
     De ethische bestuursambtenaren hebben, volgens Besnard, de eigen cultuur van de Indonesiërs weten te behoeden voor te sterke moderne invloeden, of dat nu de Nederlandse invloeden waren of die van progressieve (westers georiënteerde) Indonesiërs, en daarmee werkten zij buiten het gezichtsveld van de politiek (Besnard 1962, pp. 116-118).

 

- 25 -

 

1.6. Het Indonesisch nationalisme

 

     De betekenis van de ethische politiek gaat uit boven haar directe resultaten, vindt ook de socialist J.E. Stokvis (1875-1951) al in 1922 (Stokvis 1922). Hij verwacht dat het werk van de ethici in ieder geval een bron van inspiratie zal zijn voor de Inlanders die een plaats in het 'medebestier' zullen gaan innemen.
     De Nederlandse regering werd door de internationale politieke situatie (opkomst van Japan, koloniaal prestige enz.) wel gedwongen aandacht te schenken aan de ethische kritiek op haar beleid. In het huidige economische bestel moest de invloed van de ethici echter wel beperkt blijven. Pas wanneer de overheerste Indonesiërs zelf tot actie overgaan, zal er werkelijk iets kunnen veranderen. (pp. 113-114)
     Stokvis is van mening dat het ontstaan van een massale volksbeweging in Indië ertoe geleid heeft dat een milde koloniale koers, die sinds 1900 werd aangehouden, rond 1912 verkeerde in een harde. Angst voor de massa was blijkbaar sterker dan de wil om de zachte krachten door te zetten.
     Deze opkomst van de Indonesische volksbeweging, die Stokvis voornamelijk ziet als een gevolg van het ontstaan van de Chinese republiek (1911), is voor deze auteur een reden om de ethische politiek in 1912 als beëindigd te beschouwen (pp. 116-117). De eerste serieuze nationalistische uitingen waren blijkbaar voldoende om het gezicht van de Nederlandse koloniale politiek geheel te veranderen. Hierbij dient uiteraard opgemerkt te worden dat Stokvis dit schreef in 1922.

 

     P.J.A. Idenburg (1896-1976), jurist en o.a. voormalig directeur van het Kabinet van de Gouverneur-Generaal, wijdt zijn bijdrage aan Balans van beleid aan de Nederlandse reacties op het Indonesisch nationalisme (Idenburg 1962). Hij is van mening dat er vóór de onlusten van 1912 bij de Nederlandse regering nog wel begrip bestond voor de nationalistische gevoelens. Later, vooral onder gouverneur-generaal De Graeff (1926-1931) was dit er veel minder. Sinds 1920 wordt er een afremmingspolitiek gevoerd die haar oorzaak vindt in de economische malaise en die ook de houding tegenover het nationalisme beïnvloedt. Een belangrijke stimulans voor dit nationalisme ziet Idenburg ook in het gezichtsverlies dat Nederland leed bij de Indonesiërs door de verwaarlozing van de defensie van Indië en het grote vertrouwen in een loyale houding van de Engelsen.

 

- 26 -

 

     Het is moeilijk, volgens Idenburg, om steeds een duidelijk onderscheid te maken tussen nationalisten en communisten. In theorie stond men wel wat minder afwijzend tegenover nationalisten dan tegenover communisten...

'...maar door het feit dat de meer extremistische nationalisten zich nooit duidelijk konden of wilden onderscheiden van de communisten, werkten zij in de hand dat de overheid hen met weinig minder wantrouwen beschouwde als de communisten zelf. Hieruit kan men verklaren dat Hatta aanvankelijk in Boven-Digoel is geïnterneerd, hetgeen er weer toe heeft bijgedragen dat de aldaar geïnterneerden door de Indonesiërs meer werden beschouwd als mede-slachtoffers van een koloniaal regiem dan als communistische opstandelingen.'
(p. 130)

     De communistische invloed heeft de non-coöperatieve opstelling van veel Indonesiërs versterkt en zo de Nederlandse regering steeds weer tot ingrijpen gedwongen, aldus Idenburg. Dit was, naast de slechte economische situatie, de oorzaak voor het feit dat Nederland de tijdelijkheid, een toch zo belangrijk aspect van het verlichte kolonialisme, uit het oog verloor. Het werd gemakkelijker om te zeggen dat Indië nog niet rijp was voor zelfstandigheid.
     Gesprekken met de nationalistische groeperingen verliepen vaak erg moeilijk terwijl de contacten met de gewone bevolking in de meeste gevallen erg goed waren, vooral in de gebieden met indirect bestuur. Idenburg ziet de traditionele autoriteit van de hoofden als de stem van het volk. Bestuur via ethisch opgevoede hoofden doet daarom het meest recht aan de behoeften van dat volk. De klassieke autoriteit komt door de moderne, nationalistische tendensen echter steeds meer onder druk te staan. In deze gedachtengang, die men bij veel ethici aantreft, keren communisme en nationalisme zich uiteindelijk tegen het Indonesische volk. Doordat zij de Indonesiër westerse ideologieën proberen op te dringen, verbreken ze de band die hij heeft met de eigen traditie die door de Nederlanders zo gewaardeerd en beschermd wordt. Maar dat werd niet ingezien.
     Besnard zegt hier o.a. over:

'Zelfs een schrander en economisch gevormd man als Hatta nam de militaristisch getinte stelling, dat de koloniale mogendheden hun prooi nooit zouden loslaten, als zij daartoe niet met geweld werden gedwongen, over. Zo raakt

 

- 27 -

 

de Inlander gescheiden van zijn hart.'
(Besnard 1962, p. 116)

     Het is geen wonder dat vele ethici bitter gestemd zijn over het doorzetten van het nationalisme en het ontstaan van de Indonesische Republiek. Meyer Ranneft:

'De Nederlandse politiek in Indië (...) werd door een betrekkelijk klein deel der bevolking beantwoord met haat en machtsdrift maar juist deze groepen werden door buitenlands ingrijpen aan de macht gebracht. Dat dit ingrijpen geschiedde met instemming van een groot deel van het Nederlandse volk dat – ver afstaande van de werkelijkheid in Indië – eerlijk hoopte op de mogelijkheid van vriendschappelijke verhouding met de nieuwe machtsdragers in Indonesië.'
(Meyer Ranneft 1962, pp. 350-351)

     De ethici voelden zich overrompeld door de boze machten. Hun streven kon niet tot een goed einde worden gebracht omdat zij machteloos waren geworden, en niet, zoals hun tegenstanders vaak beweerden, omdat ze kortzichtig waren. Ook om dit verwijt veel bitterheid, getuige Meyer Rannefts vergelijking:

'In China, Hongarije, Polen of ander communistisch geworden gebied, wordt aan degenen die zich tegen het tegenwoordig daar bestaand regime verzet hebben, ook verweten geen inzicht in de toekomst te hebben gehad. In Hitler-Duitsland was dat ook zo.'
(p. 349)

 

- 28 -

 

1.7. Adatrecht

 

     In de jaren twintig ontstond bij de Nederlanders een (hernieuwde) belangstelling voor de oorspronkelijke Indonesische bestuursverhoudingen en rechtsregels. De Kat Angelino wil ook in de rechtspraak de 'intensieve synthese-methodiek' tot uitdrukking zien komen. Het traditionele recht moet beschermd en weerbaar gemaakt worden en naar behoefte moet differentiatie mogelijk zijn. In principe is iedereen voor de wet gelijk, maar aangezien Insulinde uit zoveel volkeren bestaat en er bovendien veel westerlingen en Vreemde Oosterlingen zijn, kan deze gelijkheid alleen worden verwezenlijkt in een gedifferentieerd rechtssysteem.
     Een uniform systeem naar westers model zou veel onheil kunnen aanrichten onder de Inlanders omdat dit gebaseerd is op een uitgangspunt dat de Inlandse samenleving vreemd is, nl. het individuele rechtsherstel. De Inlandse rechtspraak streeft naar een collectief rechtsherstel: door overtreding van de regels wordt het evenwicht in de gemeenschap verstoord. Dit kan slechts hersteld worden als er aan alle betrokkenen genoegdoening is verschaft. De correctiemaatregel heeft dan ook vaak meer het karakter van een minnelijke schikking dan van een straf. Dit heeft tot gevolg dat de traditionele rechtspraak niet anders dan sterk lokaal gebonden kan zijn. (De Kat Angelino 1962, pp. 49-51)
     Toch heeft het B.B. nog tot 1927 pogingen ondernomen om bepaalde delen van het recht te unificeren, voornamelijk binnen het adatprivaatrecht.
     De grote moeilijkheid bij het adatrecht is dat het bestaat uit niet-gecodificeerde gewoonten en gebruiken (adat) die sancties kunnen hebben (recht). Zolang de regels niet op schrift stonden, was het voor de Nederlandse overheersers vrijwel onmogelijk om er enige grip op te krijgen. De met de ethische koers samenhangende waardering voor de Inlandse culturen deed de behoefte aan vastlegging nog toenemen. Sinds 1900 stijgt het aantal publicaties over het adatrecht dan ook enorm. Inventarisatie van het adatrecht moest het inzicht van de bestuursambtenaar in de maatschappij waar hij mee te maken had, helpen vergroten. En andersom leerde hij de adat te begrijpen d.m.v. zijn kennis van de maatschappij. (Keuning 1962, pp. 223-225)
     Deze aandacht voor en waardering van het traditionele recht betekende overigens niet dat men van elke verandering daarin wilde afzien. Zo werden b.v. lijfstraffen afgeschaft. Men erkende ook dat het adatrecht aan ver-

 

- 29 -

 

andering onderhevig moest zijn omdat de Indonesische culturen niet statisch maar dynamisch waren, een opvatting die in eerdere perioden van de Nederlandse koloniale geschiedenis niet snel zou hebben kunnen postvatten. En er ontstond, ten slotte, ook verandering door de Nederlandse invloed: verbindingen werden verbeterd, waardoor allerlei gebieden uit hun isolement werden verlost. De hierdoor ontstane contacten tussen de verschillende regio's konden soms moeilijkheden opleveren voor de rechtspraak. (p. 233)

 

     Voor de kennis van het adatrecht is de arbeid van de Leidse hoogleraar C. van Vollenhoven (1874-1933) van grote betekenis geweest. Hij inventariseerde regels, stelde overeenkomsten en verschillen vast per regio en deelde op grond hiervan het adatrecht in in 19 rechtskringen. Zijn werk was een grote stimulans voor de ethische bestuursambtenaren, die in de gebieden waar zij werkzaam waren de geldende regels op schrift stelden en hun bevindingen publiceerden. Het uitgebreide arsenaal aan kennis dat zo ontstond, was weer een hulpmiddel bij de dagelijkse praktijk van de rechtspraak. (pp. 225, 228-231)
     Vooral in de Buitengewesten, waar de bestuursambtenaren belast waren met het toezicht houden op de nog nauwelijks gecodificeerde Inlandse rechtspraak, was dit hulpmiddel van groot belang. Deze situatie deed zich voor in de zg. Zelfbesturende Landschappen maar ook in een aantal gebieden onder Rechtstreeks Bestuur. De bestuursambtenaar woonde de zittingen van de Inlandse rechtbank bij, zag toe op een juiste naleving van de procesregels, behandelde zelf kleine strafzaken en bracht verslag uit aan hogere rechtscolleges. Ook in beroepzaken was zijn oordeel van belang.

 

     De scheiding tussen Europees recht en adatrecht, die al door de ethische pionier Brooshooft (1901, pp. 85-87) wordt voorgestaan, is gebaseerd op dezelfde gedachte als de scheiding tussen Binnenlands Bestuur en Inlands Bestuur. En net zoals de waardering voor eigen Inlands Bestuur een langzaam invoeren van westerse democratische principes zeker niet mocht uitsluiten, moest ook het adatrecht moderne westerse rechtsprincipes kunnen opnemen. De moderne wereld vraagt dan misschien om uniforme regels...

'Doch als geheel gezien is een volk als het Indonesische beter gediend met een geleidelijke ontwikkeling, met een – waar mogelijk – naar elkaar toegroeien van de rechts-

 

- 30 -

 

opvattingen in de samenstellende delen.' (Keuning 1962, p. 236)

Dus:

'gemene regeling alleen daar, waar dit mogelijk is zonder geweld te doen aan (een) nog stevig verankerd rechtsbewustzijn, daarvoor hebben de coryfeeën van de adatrechtwetenschap gepleit en gestreden met een warme belangstelling voor het Indonesische volk en zijn eenheid in verscheidenheid.'
(ibid.)

 

- 31 -

 

1.8. De taak van de bestuursambtenaar

 

     De feitelijke vestiging van het Nederlandse gezag in de Buitengewesten aan het begin van deze eeuw deed de behoefte aan bestuursambtenaren toenemen. Men kreeg de kans om de ethische beginselen in het nieuwe gebied in praktijk te brengen, niet gehinderd door een eeuwenlange traditie van bestuur via de Inlandse adel zoals op Java.
     Belangrijke gevolgen voor de bestuurspraktijk had ook het van kracht worden van de Decentralisatiewet van 1903. Deze wet schiep de mogelijkheid tot instelling van vertegenwoordigende lichamen op lokaal en regionaal niveau. Ook voor de meer ontwikkelde Indonesiërs konden deze raden een spreekbuis worden. Hoewel het niet de bedoeling was dat op deze wijze een evenredige vertegenwoordiging zou ontstaan, hield deze opzet een zekere erkenning in van Inlandse belangen. Bovendien konden deze lichamen een vormende werking hebben op de Inlandse leden. En hiermee vindt men dan twee kenmerken van de ethische politiek terug in deze bestuursstructuur. In de Buitengewesten werd deze vorming van raden overigens weinig toegepast.
     De voorzichtige democratiseringstrend komt ook tot uitdrukking in de oprichting van de Volksraad in 1918. Aanvankelijk was deze een adviserend lichaam, maar later, vanaf 1925, was er ook een beperkte wetgevende bevoegdheid. (Van Helsdingen 1962)
     Het meer rekening houden met Inlandse belangen vereiste dus een uitbreiding van de bestuurszorg en meer nadruk op de opvoedende kanten daarvan. Maar uiteindelijk zou dan toch het bestuur overgedragen kunnen worden aan de nieuw tot stand gekomen bestuurslichamen (naar westers model). Er ontstond, in de termen van De Kat Angelino, een 'symbiose van traditioneel, bestuurlijk en nieuw democratisch gevormd gezag'. Het bestuur kreeg zo, volgens hem, de functie van de 'social engineer'. Waar het bestuur echter bleef afgescheiden van de autonome lichamen, kon deze functie niet ontstaan.

'In Indonesië bleek, dat de democratiserende invloed uitgaande van geregeld contact met de op menig terrein medeverantwoordelijke burgerij onwillekeurig werd medegenomen naar de bestuurskantoren bij de behandeling der zaken, waarvoor de burgerij nog niet medeverantwoordelijk was. Kortom, het bestuur verambtenaarde de democratische colleges niet, maar deze democratiseerden juist het bestuur over de gehele linie, aldus het tempo van volledige overdracht van bestuursbevoegdheden onder de meest harmonische verhoudingen nog versnellend.'
(De Kat Angelino 1962, p. 41)

 

- 32 -

 

     Een ander gevolg van de Decentralisatiewet was dat de kleinere bestuurseenheden meer bevoegdheden kregen over hun financiën. Er werden zg. Landschapskassen ingesteld, waarmee een scheiding werd bewerkstelligd tussen de financiële middelen van een regent en die van zijn gebied.
     In 1925 werd een verdere bestuurshervorming doorgevoerd die vooral op Java grote veranderingen in de bestuursopbouw en in de positie van de regenten tot gevolg had. Doel was ook hier een verdere uitbouw van de democratische verhoudingen. (Coolhaas 1956, pp. 65-68)

 

     De grote koerswijziging aan het begin van de eeuw moet ervoor hebben gezorgd dat de positie van de bestuursambtenaar in die jaren soms vrij onduidelijk was. Voor de technisch deskundige was de ambtenaar, volgens Coolhaas, 'een autocratische domoor (...) die uit sleur of uit heerszucht bij het oude wilde blijven!' En op zijn beurt was de bestuursambtenaar niet in staat om het werk van die specialist op zijn juiste waarde te schatten. Maar met het op gang komen van de ethische politiek gingen de ambtenaren B.B. ook hun eigen rol steeds beter begrijpen.

'De residenten leerden (...) spoedig, hoe en waarvoor zij de talrijke, in elk gewest aan hen toegevoegde speciale ambtenaren konden gebruiken. De controleurs zagen in, dat zij moesten zorgen dat enerzijds de inheemse samenleving door de toevloed van moderns niet uit haar voegen raakte, dat anderzijds die maatregelen werden genomen en doorgevoerd, welke noodzakelijk of zeer wenselijk waren.'
(p. 64)

     Het is duidelijk dat de verandering van politieke koers rond 1900 ook veranderingen in de opleiding van bestuursambtenaren tot gevolg moest hebben. Tussen 1842 en 1902 bestonden er achtereenvolgens in Delft, Leiden, Delft en Leiden opleidingen die alle op de een of andere manier worstelden met het probleem van de aansluiting bij de beroepspraktijk. Het behalen van een diploma hield meestal alleen in dat men benoembaar werd, en dat gaf beslist nog geen garantie dat men ook daadwerkelijk aan de slag kon. Aan het eind van de vorige eeuw werd door allerlei reorganisaties bovendien het aantal benoemingsplaatsen kleiner.
     Rond 1900 deed zich plotseling de behoefte aan meer bestuursambtenaren voelen. Aan de Universiteit van Leiden werd nu een opleiding verbonden die betere toekomstmogelijkheden bood. In de loop van het eerste decennium van de eeuw kwam men tot het inzicht dat het ambtenarencorps in Indië een boven-

 

- 33 -

 

bouw diende te hebben van academisch opgeleiden. De Leidse hoogleraar Chr. Snouck Hurgronje (1857-1936) heeft zich ingezet voor het uitbouwen van de opleiding tot een academische studie:

'de bestuurswerkzaamheid (...) onderstelt (...) bij hen, die haar uitoefenen, eene hooge geestelijke ontwikkeling, die hen in staat stelt om de zeer uiteenlopende vraagstukken, waarvoor de practijk hen plaatst, door zelfstandig oordeel op te lossen. Tot zulk eene ontwikkeling nu leidt alleen eene academisch ingerichte studie, daar deze het vermogen tot zelfstandige werkzaamheid van de geest aankweekt.'
(Uit het verslag van een Adviescommissie Snouck Hurgronje uit 1911, geciteerd in Warmenhoven 1962, p. 128.)

     Het zou echter nog tot 1922 duren voordat de nieuwe volledig academische opleiding van start ging. Onder leiding van de hoogleraren Van Vollenhoven (sinds 1901) en Snouck Hurgronje (sinds 1906) werd er ook al tijdens de opleidingen die hieraan vooraf gingen in een ethische stijl gedoceerd, dus met veel aandacht voor o.a. volkenkunde en adatrecht.
     Deze Leidse koers werd door velen in Nederland niet op een juiste wijze beoordeeld, stelt Warmenhoven. Vooral in ondernemerskringen bestond er een groot wantrouwen tegen elk Indonesisch-nationalistisch klinkend geluid en men vreesde dat de ethici (gewild of ongewild) dat nationalisme in de hand zouden werken. Met behulp van door ondernemers gestichte fondsen werd in 1925 in Utrecht een alternatieve opleiding opgericht met als hoogleraar F.C. Gerretson (1884-1958). Dit stuitte op fel verzet van de Leidenaren, die een vermenging van belangen vreesden. De Utrechtse opleiding werd spottend wel 'de olie-faculteit' genoemd. (Warmenhoven 1977)

 

     Hoewel de theoretische controverse in Nederland heel wat stof deed opwaaien, heeft zij in Indië geen grote rol gespeeld (Koenders 1956, p. 285).
     Coolhaas is van mening dat de invloed van oudere vakbroeders in Indië groter was dan die van de universitaire scholing die men had genoten.

'Wie wist in het corps of een collega een leerling was van VAN VOLLENHOVEN of van GERRETSON en wie kon het iets schelen? Men werkte samen, omdat men voor dezelfde taak stond, van één geest bezield was en wist dat men

 

- 34 -

 

op de collega's kon bouwen. Want steeds heeft een nauwe vriendschapsband de leden van het corps verbonden. Men had het trouwens te druk om te gaan theoretiseren en kwamen kwesties, als de hier bedoelde op een gezellige avond eens ter sprake, dan kon het zich net zo goed voordoen, dat een Leidse broeder conservatieve opvattingen tegen een progressieve Utrechtenaar verdedigde, als dat het omgekeerde het geval was.'
(Coolhaas 1956, p. 62)

     Naast deze hogere studies bestonden er ook opleidingen tot de lagere functies in het ambtenarencorps, o.a. in Batavia.

 

     De ethische bestuursambtenaar was de representant van het gezag. Hij hield zich bezig met de rechtspraak, bevorderde een goede verhouding met het Inlands Bestuur, bracht met beleid veranderingen tot stand, had een open oog voor de belangen van de gewone Inlander, beschermde de traditionele cultuur; kortom, hij deed zijn best om de synthese tot stand te brengen. Maar doordat hij het Nederlandse gezag verpersoonlijkte en met zoveel facetten van het leven bemoeienis had, werd hij natuurlijk ook het mikpunt van al die Indonesiërs die zich non-coöperatief opstelden of zich verzetten tegen de Nederlanders.
     En er bestonden uiteraard altijd wel aanleidingen om het Bestuur aan te vallen, terecht of onterecht. Ieder nationalistisch Volksraadslid kon met zo'n aanval altijd zijn populariteit weer wat bevorderen, aldus Coolhaas, want...

'...men was niet tegen het bestuur, omdat het zijn werkzaamheden verkeerd verrichtte, omdat het de belangen van land en volk verwaarloosde, maar omdat het een vreemd bestuur was. Toch stelle men zich deze tegenstelling ook weer niet te absoluut voor; onder de hoog ontwikkelde Indonesiërs waren er vele met wie de verhouding goed was, al wist men, het in principiële kwesties niet eens te zijn. (...) Ten plattelande had men onderling contact, veel meer dan in de grote steden, waar de verschillende landaarden verder van elkaar stonden.'
(Coolhaas 1956, pp. 70-71)

     Maar daar moet dan, volgens Nooteboom, toch aan toe worden gevoegd dat vele vernieuwingen, ondanks alle voorzichtigheid, voor de Indonesische bevolking radicale veranderingen konden inhouden, zodat de figuur van de specialistische westerling (die de ambtenaar B.B. toch ook was) heel wat weerstanden kon oproepen. De vernieuwingen mochten dan verbeteringen zijn,

 

- 35 -

 

ze druisten ook in tegen de overgeleverde regels. Alleen met veel overredingskracht en bewijs van praktisch nut kon uiteindelijk het prestige van de bestuursambtenaar worden opgebouwd. In veel gebieden werd dit prestige langzaamaan zo vanzelfsprekend dat gevoelens van dankbaarheid en genegenheid konden ontstaan. (Nooteboom 1956, pp. 123-125)
     'De kern van innerlijke tegenzin' nam geleidelijk af, maar vond uiteindelijk weer versterking bij westers geschoolde Indonesische jongeren die de bestuursambtenaar benijdden om zijn maatschappelijke positie. (p. 127)
     Nationalisme uit wrok, dus, een opvatting die bij veel ethici is terug te vinden en waaruit het onbegrip blijkt voor het Indonesisch streven om zelf de toekomst te bepalen. De goede bedoelingen, de hoge idealen van de ethici werden verstoord. Hun taak was nog niet volbracht toen ze moesten verdwijnen. En dat verdwijnen hadden ze zich zo anders voorgesteld: langzaamaan hadden ze zich willen terugtrekken, hun kennis en bevoegdheden geleidelijk overreikend aan het volwassen wordende Indonesische volk. Het einde van hun arbeid was voor de ethici sowieso al droevig, ook zonder onbegrepen nationalisme en zonder die oorlog die een groot ongeluk leek, dat weinig te maken had met de interne Indische situatie, en die velen van hen voerde naar het kamp, de dood.
     Het langzame terugtrekken (het aspect van de tijdelijkheid in de koloniale verhouding), een belangrijk uitgangspunt van de ethische politiek, kon niet worden verwezenlijkt.

'Het was de tragiek maar ook de grootheid van de Europese bestuursambtenaar dat hij in het licht van de bestuurshervormingen een figuur was die langzaam maar zeker zou moeten verdwijnen, doch in de practijk van het Indische leven nog evenals tevoren de centrale figuur bleef op wie alles en iedereen zich concentreerde als er moeilijkheden dreigden of waren.'
(Koenders 1956, p. 293)

     De moeilijkheden die ontstonden waren groter dan voorzien, en vooral ook anders dan voorzien. De synthese bleef een utopie ondanks alle streven.

'Er was gebrek aan eensgezindheid: een groeiend deel der inheemse nationalisten streefde in toenemende mate naar onafhankelijkheid; een groep Nederlandse nationalisten wilde het bestaande zo lang mogelijk handhaven ten bate van Nederlandse belangen. Ongetwijfeld waren er blanken, die aanleiding gaven tot gerechtvaardigde ergernis, maar

 

- 36 -

 

de Indische regering en de overgrote meerderheid der ambtenaren - en naar hen moet het Nederlandse beleid beoordeeld worden - is steeds naar beste weten voor het welzijn van de bevolking opgekomen.'
(Van Helsdingen 1962, p. 206)

 

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 22.06.2015