A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De Groene Amsterdammer, 11 januari 1964

 

Als God in Frankrijk

 

DR. A. ALBERTS - DE FRANSE SLAG

 

ONZE A. Alberts is niet een belletrist in de gebruikelijke zin van het woord: hij bedenkt geen vaders en moeders, opa's en oma's en kleinkinderen, geen overspelige zusteren of nachtbrakende broederen, geen psychopaten of ingewikkelde neurotici, geen familie- of liefdesintriges. Als hij verhalen vertelt dan zijn het relazen van werkelijk gebeuren en die weelde kan hij zich veroorloven omdat zijn eigen leven vol beweging en verschuiving is geweest, waardoor hij op een spel met vele en veelsoortige figuren kan terugzien, die hem stof genoeg verschaffen om boeken te schrijven wanneer de lust daartoe in hem opkomt. Genoemde omstandigheid deelt hij met nog enkele andere Nederlandse auteurs: hij vormt daarin geen uitzondering. Maar één ding is er toch dat hem van andere avontuurlijke levenden onderscheidt. In hart en nieren is hij historicus, maar een die bij wijze van spreken elk uur van de dag beseft, dat  a l l e s  historie is, alles wat we doen en wat we laten, en dat dus ook het meest vermaarde historische feit ontstaan is uit handelingen van mensen die toevallig iets eerder leefden dan wij, maar precies zo waren als tijdgenoten van ons. Hij leidt in zijn weergave van historische gebeurtenissen elke handeling terug naar het vlak van louter menselijke bevliegingen, impulsen, karaktertrekken, die zijn lezers kunnen meevoelen als bestaanbaar, verklaarbaar, verschoonbaar en logisch.
  Omgekeerd, wanneer hij als verteller bezig is, dan licht hij de daden die hij verricht hetzij als asp. controleur in het voormalig Nederlands-Indië (De Eilanden), hetzij als gelegenheidskrijger in hetzelfde gebied (Namen noemen) of als volontair in Franse Staatsdienst (De Franse Slag), ongeacht hun belang of gebrek aan betekenis, aanstonds bij de historie in. En terecht, want maar weinig mensen die zich niet tot de hoogste toppen hebben weten op te werken, speelden bij enkele tragische of lachwekkende gebeurtenissen een zo spectaculaire rol. Of is het wel een rol die hij speelt? Vloeit het koddige van zijn voorstellingswijze misschien voort uit het minimaliseren van zijn eigen verrichtingen, gelijk en gelijkvormig aan het formaat dat hij toekent aan ieder andere die in zijn leven verschijnt en van wie hij de historische waarde even haarfijn beseft, en wel op een zo suggestieve manier dat wij aan zijn visie onvoorwaardelijk geloven?
  Bovendien bezit deze onderzoeker - want dat blijft hij ook als verteller - een onverschrokkenheid om op feiten en personen toe te schrijden, die hem als een vijfde musketier onoverwinnelijk maakt. Want onoverwinnelijk zou ik hem liever willen noemen dan, met een vaak misbruikte term, ontwapenend. Alberts ontwapent in genen dele, hij overwint. Hij overwint door zijn relativerende levenskijk, zijn relativerende visie op de historie, waarin zijn eigen persoon begrepen is. Hij heeft op een bepaald plan deel gehad aan de eindhistorie van ons koloniale stelsel, aan de ontstaanspsychose van Indonesië, en aan het vacuüm van de Franse geschiedenis vlak voor Wereldoorlog II. Hij heeft aan al deze wonderlijke tijdsverschijnselen met hart en ziel deelgenomen en daarin, men mag wel zeggen zichzelf weerspiegeld gezien. Men behoeft, om dit gewaar te worden, alleen maar zijn drie voornaamste boeken te lezen. Zij getuigen ervan en zij ontlenen daaraan hun geheel eigen bekoring. Wanneer iemand die heel erg gesteld is op volmaakte vormen, op preciese woordkeuze en onverbeterlijk taalgebruik, de opmerking zou maken, dat hier en daar iets haagstigs, ja zelfs een enkele maal iets slordigs in zijn boeken in het oog springt, dan zal Alberts u terecht kunnen antwoorden: was de historie dan altijd zo zorgzaam, bleef alles zo fraai binnen de bedding? Immers neen?

HIJ heeft nooit willen slijpen en polijsten, waar het zijn werkelijkheid betreft. Hij heeft ook zijn boek "De Franse Slag", dat hij zelf karakteriseert als "zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen van een Nederlander in Franse Staatsdienst" niet willen ombuigen naar het fatsoenlijke en vormschone, waardoor hij het als vervalst zou aanvoelen. Herinneringen zijn chaotisch, hartstochtelijk en dikwijls vormeloos, maar de zijne kunnen niet anders zijn dan authentiek.
  Men moet er Alberts voor zijn om op een gegeven dag naar Parijs te trekken, de bel te luiden bij het departement van koloniën en zonder de minste steun in de rug, behalve dan een tot in de puntjes volbrachte studie te Utrecht, te gaan vragen of de minister hem soms gebruiken kan. Men moet er Alberts voor zijn, om afgewezen door een secretaris-generaal, de minister van Koloniën in Den Haag op cafépapier een briefje te schrijven "of er soms iets aan kon worden gedaan", vervolgens naar zijn land terug te keren en rustig (of rustig?) af te wachten wat er van komt.
  Alberts is onoverwinnelijk en ziedaar: hij komt op het departement in Parijs, waar zijn verlangen er naar uitging om "iets te leren" en zowaar, hij leert wat. Maar het heeft zijn humeur niet bedorven, integendeel, niets van wat daar gebeurt (of niet gebeurt) ontgaat aan zijn aandacht en niets ergert of prikkelt hem. Hij weet nu eenmaal, al van het moment dat hij zich in de geschiedenis ging verdiepen, dat alles maar gaat naar de trage, gemakzuchtige trant van mensen. Hij is óók zo'n mens, hij verwijt niemand iets, hij lacht hoogstens en zijn boek is nu zo geschreven dat ook wij lachen. Maar dat was de opzet niet. En boeken, die niet bedoeld zijn om ons te laten lachen zijn het dierbaarst. Wij zien de mensen voor ons met wie deze onoverwinnelijke te maken krijgt: de heer Nathan-Cahen, de secretaris-generaal van het departement is een man die zich volstrekt niet vermoeien mag. Hij wordt ons dus zo beschreven: "Hij liep langzaam, zo langzaam zelfs, dat hij als het ware over de grond schuifelde. (.) Meneer Nathan-Cahen scheen somber gestemd toen hij me zag. Hij gaf me een hand en wenkte, dat ik achter hem aan moest lopen. Het duurde wel een minuut voor we de kamers uit waren en in de gang draaide hij zich nog eens om, blijkbaar om te kijken of ik hem wel volgde. Toen hij het zag loosde hij een diepe zucht ,maar ik kreeg niet de indruk, dat het er een van opluchting was. Hij stond stil en zei: Wat komt u hier eigenlijk doen?"
  Op deze wijze en in deze toonaard vertelt Alberts van zijn langzaam zich inwerken in de dienst ten departemente. Oerkomisch is b.v. de afdeling waar de ridderorden worden aangevraagd, de betere baantjes en de overplaatsingen. De brieven van toe- of afwijzing moeten door Alberts in het Frans worden geschreven. Maar gelukkig bestaan er modellen, verdeeld in categorieën van meer of minder hoffelijkheid tot en met kortaangebondenheid. Het ontging hem door de drukte, om voor zichzelf eens een Zwarte Draak van de keizer van Annam of een Nicham Ifthikar van de bey van Tunis aan te vragen, al heeft hij het desbetreffend formulier in een trieste bui wel eens ingevuld... Jammer, zegt hij ervan, dat hij het op z'n beloop heeft gelaten.
  Intussen huurt hij een prachtig buitenhuis tussen Chartres en Versailles, zonder het geluk te hebben gesmaakt er ook maar één minuut in te wonen, en leeft de opgewonden dagen van het Front Populaire intens mee. Parijs leert hij terdege kennen, want als volontair binden hem de bureau-uren niet al te strak. Even komt er een stroomversnelling als een zekere heer Mandel minister van Koloniën wordt en iedereen, vanwege de energie van deze bewindsman, plotseling aan het hollen slaat, waar vroeger meer geschuifeld en kaartgespeeld, gezwetst en gelachen werd en de tijd gedood met krantenlezen. Maar nu is Alberts rol weldra uitgespeeld, hij heeft niets meer te doen. Anderen werken. Daarom is hij heengegaan en omdat zijn wachttijd over was, naar Indië vertrokken. Somber gestemd scheen de heer Nathan-Cahen, toen hij Alberts voor 't eerst zag, maar wij die zijn boeken lezen, worden opgebeurd, omdat hij ons een voorbeeld geeft van wat er in de historie schuilt aan opwekkends.

 

C.J. KELK

 

Uitg. H.J. Paris, Amsterdam, ƒ7,90



 

Laatste wijziging: 31.05.2015