A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Het Parool, vrijdag 19 december 1958

 

H.J. FRIEDERICY en
de Indische traditie

 

DE RAADSMAN:
nieuw boek van een
geboren verteller

 

EEN zuiver literaire traditie heeft onder de Nederlanders in Indonesië nooit bestaan. Het doel waarvoor men er kwam, de hele wijze van leven, de sfeer van interessen en belangen, waren nu eenmaal niet bevorderlijk voor een letterkundig leven. De Europese samenleving heeft nooit literatoren voortgebracht; wel ambtenaren, planters, leraren, journalisten, bestuursambtenaren, kooplieden, officieren enz., die óók wel eens tot schrijven of dichten kwamen. Van al deze mensen die voor alles “wat anders” te doen hadden, was de letterkundige bezigheid iets ongewoons en onwennigs; het schrijven is voor hen nooit een alles-overheersende ambitie geweest.

 

   Sommigen schreven wel meer bewust, maar ook zij hadden behoefte aan een pseudoniem, om aldus een scheiding te kunnen maken tussen de schrijver die ze zich misschien voelden en de man die zij “eigenlijk” waren. Het grote aantal schuilnamen in de Indische belletrie, is dan ook niet louter een toevalligheid.
   Nu zijn aan het leven buiten een literaire traditie uiteraard nadelen verbonden, maar ook voordelen. De Indische schrijver heeft nooit geleerd het domein van de literatuur te omgrenzen en te beschermen, vandaar dat hij gemakkelijk kon afglijden naar de journalistiek, naar het pamflet, de brochure en het feuilleton. En het is alweer geen toeval dat in de Indische belletrie al deze genres langs lijnen van geleidelijkheid in elkaar vloeien. Aan de andere kant is hij behoed voor de literaire pretentie, voor de eeuwige verplichting Literatuur te “scheppen”. Op hem drukt geen letterkundige traditie of de invloed daarvan is altijd genivelleerd door de Indische roddel of de soms wat al te banale nuchterheid. Letterkundige stromingen mogen wel eens, vooral in later tijd, hun invloed hebben doen gelden, hun eisen zijn voortdurend doorkruist door de eisen van het verhaal. Want het vertellen is in Indonesië altijd in hoog aanzien geweest. Iemand die een “mooi verhaal” kon doen (de vaste uitdrukking hiervoor) was overal reçu; hij kon er zelfs promotie door maken.
Zo in Indonesië geen literaire traditie heeft bestaan, dan toch wel een andere - en een zeer sterke - die naar de voorgalerij en het “platje” voert, waar men in de koele avonden onder een splitje urenlang kon zitten praten; waar men elkaar verhalen deed over ervaringen, over “Indische toestanden”, over gebeurtenissen en over andere mensen.
   H. J.  F r i e d e r i c y, de schrijver van bet boekje D e  R a a d s m a n, dat onlangs bij de uitgeverij Querido verschenen is, maakt geen inbreuk op deze Indische traditie; integendeel, hij is er juist een typische vertegenwoordiger van; hij is een geboren en geroutineerd verteller, met een sterk gevoel voor het dramatische en een feilloos oog voor het detail.

 

Debuut “Bontorio”

 

   Friedericy debuteerde kort na het einde van de laatste oorlog in 1946 (1947, hj), onder de schuilnaam H.J. Merlijn met een roman Bontorio, die veel te lang onbekend is gebleven, en waarvan de eerste oplaag jarenlang onverkocht bleef. Ten onrechte, want Bontorio is een voortreffelijk boek, de enige roman van betekenis in onze letterkunde, die zich geheel in een Indonesische gemeenschap afspeelt. In dit geval aan het hof van het vorstenstaatje Boné, in Zuid-Celebes. Friedericy heeft als controleur enige jaren in Boné “gezeten”, zoals de term luidt.
   Hij was daar bestuursambtenaar, maar niet in de eerste plaats gezagsdrager. Hij was daar voor alles een vreemdeling met een grote belangstelling en mensenkennis, iemand die vriendschappen kon maken. Hij leerde er de geschiedenis van Boné kennen, die voor ons Nederlanders merkwaardige en obsederende geschiedenis, waarvan hij de aroe's en de karaëngs, d.z. de dorps- en volkshoofden, moet hebben horen vertellen en die langzamerhand “levend” voor hem moet zijn geworden. Later, vooral in Japanse gevangenschap, moet ook voor Friedericy de belevenis van een achter hem liggende ervaring zó sterk zijn geweest, dat hij zich bijna ongemerkt en als vanzelf tot “schrijver” ging ontwikkelen.
   De roman Bontorio valt oorspronkelijk in drie delen uiteen. Het eerste deel heet De Moeder en is gesitueerd tussen 1870 en 1890; het tweede deel: De Generaal. Hier staan de jaartallen 1890 en 1906 bij. Het derde en laatste deel behandelt het leven van De zoon, van 1906 tot 1930.
   Het verhaal begint met de uitroeping tot Aroe van de kleine bergstaat Bontorio van I Base, een vrouw, die in de eerste bladzijde reeds in levenden lijve vóór ons staat. Een harde vrouw, met breed en gedrongen uiterlijk, pratend op luide toon, wreed en grillig. Woede-uitbarstingen, haat en verachting, zijn de gevoelens die haar tegenover haar onderdanen bezielen. Deze nieuwe vrouwelijke Aroe van Bontorio krijgt twee zoons. Beide jongens worden aan het hof geroepen van de Aroempone (d.i. de koning van Boné). De oudste, Tappa, ontwikkelt zich tot een halve vrouw, die zich verft en blanket. Hij wordt na een liefdesaffaire vermoord. De jongere zoon, Mappa, vlucht uit het hof, maar keert daar later weer terug en wordt dan een van de trouwste vazallen van de Aroempone. Dan begint zijn heldenleven dat wijd en zijd bekend wordt.
   Dit leven van Mappa wordt in het prachtige tweede deel van het boek beschreven (met de onvergetelijke beschrijving van een hertenjacht!).

 

Grootse revanche

 

   Bontorio met als ondertitel De laatste Generaal, is enige maanden geleden onder de eigen naam van de schrijver als Salamander-boekje herdrukt met als titel De  l a a t s t e  g e n e r a a l, en als ondertitel B o n t o r i o. Het derde deel is echter in de herdruk weggelaten. En ofschoon daarmee het verhaal niet meer tot het heden afgerond is (hetgeen ongetwijfeld in de opzet moet hebben gelegen), behoeven we dit niet langdurig te betreuren; het was het zwakste deel. Het bevatte gewild of ongewild, een wat al te nadrukkelijke rechtvaardiging van het Nederlandse bestuursbeleid, met een tikkeltje te veel zelfgenoegzaamheid.
   In De Raadsman - intussen zijn jaren verlopen en heeft ook Friedericy sommige dingen anders leren begrijpen - heeft de schrijver zich op grootse wijze gerevancheerd. N i e t door het derde deel te her-schrijven (dat zou waarschijnlijk nooit mogelijk zijn geweest), maar door zijn handelingen als bestuurder op een andere wijze en een andere toon te rechtvaardigen, in een andere vorm, in een ander verhaal, in een andere fase van zijn loopbaan, toen hij als heel jonge “Toewan Petoro” (gezagsdrager) als zelfstandig bestuurder geplaatst werd in een onder-afdeling van Gowa, met als hoofdplaats Soenggoeminasia.
   Het boek zet onvergetelijk in met de beschrijving van het stille plaatsje, met de onvermijdelijke aloen-aloen (dorpsplein) en met de beschrijving van “de raadsman”, Toewan Anwar die in zijn voorgalerij wacht op de komst van de jonge “Toewan Petoro”. Dan beginnen een reeks verhalen, over amokpartijen, lover een frauderende klerk, over een stervende hond (wat een prachtige vertelling!) over dorpshoofden en vorstentelgen - en altijd over “de raadsman”, die in elk hoofdstuk optreedt.
   Heel anders dan in het derde deel van Bontorio - haast ongemerkt! - zijn deze sobere, op ingehouden toon vertelde verhalen door de wederzijdse gevoelens van vriendschap tussen de “Toewan Petoro” en “de raadsman”, een rechtvaardiging geworden van het bestuursbeleid, zoals dat door Friedericy en verschillenden van zijn vrienden en jaargenoten gevoerd is.

 

   Overtuigend? Ontroerend? Welk woord zal men kiezen? - is het laatste deel. Niet alleen die ene bladzijde, waarin het weerzien van de inmiddels niet meer jonge Toewan Petoro met de oude en klein geworden raadsman wordt beschreven, maar vooral het einde, als de “Toewan Petoro” (die allang geen Toewan Petoro meer is) na de laatste oorlog en na de soevereiniteitsoverdracht, drie jonge Indonesiërs wegbrengt op het vliegveld van San Francisco. Hoe dan plotseling de naam van Toewan Anwar valt en één van de jonge Indonesiërs te midden van het geroezemoes en de stem over de loudspeaker, fluisterend zegt: “Neemt u mij niet kwalijk meneer…  maar in onze ogen was hij één van die collaborateurs, die ons land veel kwaad hebben gedaan.”
   De Toewan Petoro, die geen Toewan Petoro meer is, zwijgt en ook in het boek wordt het gevoel verzwegen, het pijnlijke gevoel van een onherroepelijke scheiding - dat we hebben te aanvaarden.

 

R. NIEUWENHUYS



 

Laatste wijziging: 09.06.2015