A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Vrij Nederland, 6 maart 1976

 

Een landschap achter het voorhoofd

 

Bij de tweede druk van De bomen van A. Alberts

 


 

Carel Peeters

De Bomen
door A. Alberts
Uitg. Van Oorschot ƒ15,90

 


 

A. Alberts heeft van alle Nederlandse schrijvers de grootste achtertuin. Hij schrijft tenminste over het land en de bossen, bijvoorbeeld dat rond Apeldoorn - dat samen het Kroondomein vormt, alsof het zijn wat uitgedijde achtertuin is: hij kent er de geschiedenis van, weet nauwkeurig waaruit het bestaat, wat er voor uitspanningen zijn, wat voor bomen er staan. Hij schrijft over het Kroondomein in een van die prozastukken die het midden houden tussen een persoonlijke beschouwing en een historisch-feitelijk artikel: De herfst van het heimwee in de bundel Haast hebben in september. Alberts kent die bossen en het land blijkbaar vanaf zijn jeugd, want elke verandering die het ondergaan heeft betekent dat hij zijn oorspronkelijke voorstelling moet aanpassen: als een schilderij in zijn hoofd dat bij elke verandering bijgewerkt moet worden. Maar het domein is niet veel veranderd, en dat is juist het aantrekkelijke voor Alberts. Het bos zelf heeft nauwelijks een 'geschiedenis', er is alleen een geschiedenis van de verschillende bezitters.

Alberts voelt veel voor deze bossen, zoals wel blijkt uit het mooie slot van 'De herfst van de heimwee': 'Een bos in de herfst is de herfst zelf. Het is de rust, de gelatenheid, de weemoed. Het is de stilte en de onontkoombaarheid. Er is niets stervends aan een bos in de herfst. Sterven gebeurt misschien aan de horizon, die men kan zien, lopende door een laan aan de rand van het bos en misschien zelfs daar niet. Maar het bos gaat alleen de nacht in. Het kraakt en ritselt en gaat alleen verder. Er is niets geheimzinnigs aan een bos. Stille huizen kunnen angstig zijn, maar een bos is het nooit. Het laat ons onze gang gaan. Het doet ons soms alleen maar de herfst van ons heimwee beseffen.'

Ik citeer dit niet alleen omdat het verhaal 'De herfst van de heimwee' iets te maken heeft met de roman De bomen, maar vooral om te laten zien dat het proza van Alberts niets 'toverachtigs' heeft, zoals Jan Greshoff in 1953 schreef, toen De bomen voor het eerst verscheen. Alberts zou 'het zo zeldzame vermogen bezitten om het allergewoonste, door toverkracht, tot het meest ongewone te maken.' Het is een bekend verschijnsel: als je iets niet direct duidelijk is, zeggen dat het wel tovenarij zal zijn. Greshoff vindt het ook geen boek voor 'nuchtere mensen', maar voor mensen die nog in het 'wonderlijke' kunnen geloven. Het verwondert mij niets dat Greshoff weinig weet duidelijk te maken over het boek: hij put zich uit in literair kritisch gemummel om het mysterie van Alberts schrijverschap te verklaren voor niet geheel nuchtere mensen. Greshoff zegt over Alberts dat hij 'de bijzondere macht bezit om alles met zijn toverstok definitief te maken. Daardoor krijgen alle handelingen de wijding van een onafwendbaar noodlot, alle woorden de nadrukkelijkheid van een eeuwige formule, alle mensen iets van de plechtige onvermijdelijkheid van figuren in een onveranderlijk verband.' Aan dit citaat is te zien waartoe een al te grote literaire puntmuts kan leiden: Greshoff verheft het proza van Alberts van de grond met woorden als 'wijding', 'noodlot', 'plechtig' en 'bijzondere macht'. En natuurlijk is het dan 'geladen met een bovennatuurlijke spanning'.

De tot in het bovennatuurlijke reikende puntmuts van Greshoff verleent aan het proza van Alberts een dimensie die er niet is. Greshoff kan er geen genoegen mee nemen dat Alberts over gewone dingen en mensen schrijft en dat daar geen metafysische betekenis achter steekt. Het karakteristieke van Alberts proza vind ik nu juist de natuurlijke spanning. De betekenis die een landschap, huis, boom, een eigenschap van iemand hebben, zingt zich bij Alberts niet los: de betekenis hoort en vloeit voort uit die dingen zelf en stijgt er niet bovenuit. Het is niet voor niets dat Alberts veel verhalen heeft geschreven aan de hand van gebeurtenissen of mensen die werkelijk hebben plaatsgehad of bestaan. Hij geeft die gebeurtenissen betekenis in een verhaal en houdt zich daarbij aan de feiten. Daaruit ontstaat ook die mengvorm van verhaal en verhandeling waarvan 'De herfst van het heimwee' een goed voorbeeld is.

De bomen is het boek dat Alberts na De eilanden schreef. Al komen in het eerste boek veel bomen voor, want het toezicht op de bossen op de eilanden is een van de taken van de functionaris waarom het gaat, de lokatie van het tweede boek is totaal anders: geen onbekende sfeer van Indische eilanden maar een Hollands gezin, wonend in een dorp in de buurt van een bosrijke omgeving. Er is in het gezin geen vader, en er wordt ook nooit over gesproken, met geen woord en zonder enige toespeling. Het gezin bestaat uit een moeder, een dochtertje, en een zoon; er is ook nog een dienstmeisje. Om de zoon Aart, vijf jaar bij het begin van het boek, draait het allemaal. De subtiele charme van het boek waarvan men zich langzaam bewust wordt, wordt in belangrijke mate bepaald door het in alle talen zwijgen over zulke ingrijpende omstandigheden als de afwezigheid van een vader.
Hoewel er met geen woord over gesproken wordt, als lezer weet je dat Aarts moeder een moedige vrouw is; van zeuren heeft ze geen verstand. Zo iets is sfeer bepalend, en kweekt bij de lezer positieve gevoelens, temeer omdat alles in het gezin zo gewoon toegaat.

Zelfs de eerste tekenen dat de kleine Aart een soort verstandhouding aangaat met de bomen en het bos in de buurt, doen gewoon aan. Alberts introduceert deze verstandhouding met stilistische vaardigheid, want zoals die verstandhouding zich voor de kleine Aart ontwikkelt, zo ontwikkelt die zich ook voor de lezer. Al op de tweede pagina vraagt Aart zijn zusje waar het boek van het 'slingerjongetje' is en de lezer weet nu dat hij geboeid is door het verhaal van David en de reus. Daarna maakt hij kennis met het bos en het gesprek met zijn zusje gaat over de aanwezigheid van kabouters en of het huis van het slingerjongetje in het bos staat. 's Nachts droomt hij van de bomen en hij praat met ze; 's morgens zegt hij: 'Ik ben in het bos geweest en de bomen waren heel vriendelijk tegen me. (...) Ze hebben gezegd, dat ik altijd bij hen mocht komen.' Uit zijn gedachtenspinsels volgt al snel het verlangen om een huis midden in het bos te willen hebben. Met zijn oom Matthias bespreekt hij in deze geest de mogelijkheid dat de bomen reuzen zijn.
Alberts geeft hiermee de ontwikkeling weer van een kinderlijke fantasie die zich geleidelijk richt naar een verlangen. Hij doet dat ook in de toon van de eerste vijfendertig bladzijden die Aarts kleuterleeftijd omvatten: door korte zinnen, kinderlijke en huiselijke dialogen. Alberts schrijft in het begin bijna een kinderboek: 'Blijf je eten? vroeg Aart's moeder. Ja. dat is goed, zei oom Matthias. Daar is Fientje, zei Aart's moeder. Dag moeder, dag oom Matthias, dag Aart! riep Fientje. Daar ben ik weer. Dat zien we, zei haar moeder. Waar kom je zo laat vandaan? enz.' Deze manier van schrijven versterkt dat de lezer de ontwikkeling van Aarts fantasie meemaakt.

Als Aart aan de bomen of het bos denkt of ervan droomt is de voorstelling steeds dezelfde: een bos dat ergens begint en eindigt en daarbinnen een open plek; in dromen ziet hij vaak licht aan het einde van een laan in het bos. De bomen hebben zonder twijfel een symbolische betekenis, maar die doet door die geleidelijke ontwikkeling van de verstandhouding natuurlijk, psychologisch begrijpelijk aan. Alberts laat de betekenis van de bomen niet door Aart zelf aangeven; hij laat dat doen in de vorm van een contrast: de onderwijzer meneer Barre stelt belang in Aart. Deze aanvankelijk ongenaakbare schoolvos verandert in zijn contact met Aart. Op de eerste schooldag antwoordt Aart op de vraag hoe hij heet 'Aardenburg', een raadselachtig antwoord, want bijna aan het eind van het boek blijkt hij zo helemaal niet te heten. Hij zei het omdat hij op de open plek in het bos een 'aarden burcht' wilde gaan bouwen en dat bevalt meneer Barre. Wat meneer Barre al gauw in Aart ziet is een zekere onverzettelijkheid, een onderhuidse wil en evenwichtigheid. Dat is iets waarin hijzelf niet uitblinkt. Hij is een onstandvastig karakter, die per moment van gedachten kan veranderen, en zich op onhandige wijze kan laten meeslepen.

Als meneer Barre een keer bij Aart en zijn familie eet drinkt hij iets teveel. Het hele gezelschap gaat daarna een ritje maken naar het bos, en dat is de plaats waar meneer Barre zijn gedachten de vrije loop laat: 'Maar die verdomde bomen blijven rustig staan. Die verdomde bomen laten zich nergens door van streek brengen. Die doen, wat ze zelf willen. Die worden nooit bang, niet beschaamd, niet schichtig.' Het contrast is duidelijk, Aart immers doet wat hijzelf wil, en dat is het bouwen van een aarden burcht, gadegeslagen door zijn bomen; hij is niet bang, niet beschaamd, niet schichtig. Hij is soms zomaar weg en dan weet iedereen waar er gezocht moet worden. Hij zit dan meestal tegen een boom bij de open plek, of hij helpt de boer die van zijn moeder land pacht.
Alberts laat veel ongenoemd. Hij beschrijft de ontwikkeling van Aart broksgewijs, van de kleutertijd, de lagere school en de HBS naar de groentijd, en toch zitten er geen hiaten in. Dat komt doordat hij in elke episode op een natuurlijke manier teruggrijpt naar wat er voor Aart steeds was, het bos, het land, de bomen. Karakteristiek voor de argeloze manier waarop Alberts de, wat men noemt, thematische structuur van De bomen aanbrengt, is het bezoek van Aart aan de aarden burcht als hij bijna negentien is: de aarden burcht is ingezakt en nagenoeg niet meer te herkennen, maar 'de bomen zagen er nog net zo uit als vroeger'.

Omdat Aart niet veel praat zijn het de mensen in zijn omgeving die hem, over hem pratend, zijn karakter geven. De verloofde van zijn zuster vindt dat hij wel iets van een grandseigneur heeft: 'Bij Aart heb ik altijd het gevoel, dat hij aan het hoofd staat van een troep volgelingen, horigen.' Die jongen weet niet dat hij enigszins gelijk heeft, alleen zijn die horigen niet mensen, maar het is de verstandhouding met het landschap, het bos, de bomen. Alberts onthult tegen het einde van het boek pas Aarts achternaam. Hij doet dan mee aan de groentijd met de bedoeling om te gaan studeren; hij doet dat omdat zijn oom Matthias dat wilde. Hij blijkt dan Duclos te heten, en dat is toepasselijk want 'clos' is het Frans voor een door bomen afgesloten stuk land. Aart doet twee dagen mee aan de groentijd en gaat de tweede nacht per taxi terug naar huis: terug naar zijn landschap, of naar de boerderij, zoals hij tegen een andere student zegt.

De bomen is een roman over de sterke neiging om een langzaam maar zeker gevormd mentaal landschap aan te laten sluiten bij het landschap dat men kan zien. Een roman over iemand die een omgeving voor zichzelf wil. In Alberts werk komen veel personages voor die een omgeving zoeken die voor hen passend is, en die een vreemde omgeving niet kunnen annexeren omdat die een dreigende en vijandige indruk maakt. Aart is met het landschap van zijn jeugd vergroeid. Er is een eenheid en evenwicht ontstaan, omdat het landschap achter zijn voorhoofd past bij het landschap dat hij kan zien.
Zonder literaire puntmuts beweer ik dat De bomen Nederlands beste streekroman is - de streek onder de schedel.



 

Laatste wijziging: 31.05.2015