A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Provinciale Zeeuwse Courant, zaterdag 18 januari 1958

 

"VORSTEN, VISSERS EN BOEREN"

 

Celebes inspireerde Friedericy
tot serie boeiende verhalen

 

Uit het prachtige land van Boeginezen en Makassaren

 

Letterkundige kroniek
door HANS WARREN

 

Het aantal Nederlanders dat met hart en ziel van “Indië” heeft gehouden en nog houdt, is waarlijk niet gering. Onze literatuur spreekt in dit opzicht letterlijk boekdelen. Zij, die de gave van vertellen hebben, zijn nog goed af: ze kunnen het verleden, hun herinneringen en dromen gestalte geven en zich zodoende enigszins bevrijden van het soms verstikkende heimwee naar het prachtige land dat hoe langer hoe onbereikbaarder wordt.
   Wie er geboren werd, wie er zijn jeugd doorbracht, vergeet het uiteraard nimmer. Maar ook wie er later kwam, zoals H.J. Friedericy, die op 21-jarige leeftijd als bestuursambtenaar naar Nederlands-Indië ging, kon er zo verweven en vergroeid raken dat hij er jaren- en jaren later nog van getuigen moet op een wijze die veel onthult.

 

   H.J. Friedericy, thans ambassaderaad voor pers- en culturele zaken te Bonn, publiceerde vroeger reeds onder het pseudoniem “Merlijn” een Boeginese roman “Bontario, de laatste generaal". Thans heeft hij “Vorsten, vissers en boeren” uitgegeven, verhalen waarvoor hij eveneens de stof opdeed tijdens of door toedoen van zijn achtjarige verblijf in Zuid-Celebes, waarvan hij landschap en volk goed kent. (Hij promoveerde in 1933 te Leiden op een ethnologisch proefschrift “De standen bij de Boeginezen en Makassaren”.

 

De bundel opent met “Bloed”, een verhaal van wraak, vertelt door een oude vorst aan zijn klein- en achterkleinzonen “bleke, elegante knapen, die boeken en couranten lazen, Hollands spraken, het liefst Europese kleding droegen, school gingen nog op een leeftijd, waarop hij al vader was”. Het schildert de onoverbrugbare kloof tussen de vorst van zuivere bloede en de bastaard. De laatste, Hadji Moestapa, een moedig en in vele opzichten voortreffelijk man, werd wegens het feit dat hij van een niet vorstelijke moeder stamde achteruit gezet en buiten de erfenis gehouden. Hij werd zodoende het hoofd van een grote bende veedieven, smokkelaars en ander gespuis. “Toen Moestapa de middelbare leeftijd had bereikt, dik was geworden en een gouden bril was gaan dragen, bewoonde hij een huis in Pankatta, bezat hij uitgestrekte landerijen, was hij in Mekka geweest, onderhield hij vrouwen in vele dorpen en had hij - naar mijn schatting - zeker zeventig moorden op zijn geweten. Zelf stak hij niet veel meer. Hij bleef op de achtergrond”. (pag 13)
Door een tamelijk verwaterde aanleiding laait een twist op over een vrouw, familielid van de verteller, vorst Katapang. Deze werd, met een volgeling, mishandeld door de zoon van Moestapa. De rest van het verhaal schildert de wraak, Moestapa's dood, en tevens wordt hier ingevlochten het ingrijpen van het Nederlands bestuur in zulke plaatselijke drama's.

 

De twee verhalen “De Bendeleider” en “De dubbele aar” schilderen elk op eigen wijze het merkwaardige, steeds tot godsdienstige exaltatie en opstand bereide volkskarakter. De verhalen lijken ons niet “verzonnen” maar naar waarheid getekend, althans wat hun kern betreft.
In “Bendeleider” blijkt de leider van een gevaarlijk wordende, in opstand komende groep, een doodzieke jongen van een jaar of zestien, die al dan niet geëxploiteerd wordt door een handige kerel en een vrijwel ontoerekenbare. De jongen bekoopt de “goddelijke” inmenging waarvan hij het slachtoffer is, ongeveer met zijn leven. Er wordt ingegrepen als het te laat is, als er reeds naar buiten is opgetreden en er in eigen kring een vrouw op onmenselijke manier is geslacht. De slotzin van dit verhaal dat in de mond van een bediende is gelegd, is heel onthullend.
In “De dubbele aar” komt een toewan petoro (bestuursambtenaar) tussenbeide op het kritieke moment: juist voor een secte zich gaat vormen rondom een meisje dat een dubbele rijstaar gevonden heeft en droomt dat zij nu Dewi Sri, de godin van de rijst, in huis heeft gehaald.
“Vazal”, het slotverhaal, getuigt van de zeldzame hoffelijkheid van een Boeginees vorst. Om die zo overtuigend te kunnen uitbeelden dient men zich goed te hebben ingeleefd in de volksaard.

 

Menigmaal moesten we bij het lezen van Friedericy's verhalen denken aan die andere begenadigde vertelster: Maria Dermoût. Hoewel van verschillende generaties, vormen Friedericy en Maria Dermoût als het ware pendanten. Hun inlevingsvermogen in de ziel van de eilandbewoners (Ambon en omgeving bij Maria Dermoût) is ongemeen groot, en bovendien hebben beiden een grote verfijning van woordkeus en stijl en weten zij de gestalten die zij scheppen een ondefinieerbaar fluidium, iets magisch en tegelijkertijd zeer reëels mee te geven. Beiden gebruiken ze graag motieven uit de oude legenden. Een sterk raakpunt is b.v. in deze bundel het verhaal “Reigerdans”, een prachtige poëtische evocatie (de introductie is eigenlijk een proza-gedicht) van een in dans uitgebeelde legende met een dramatische achtergrond.
Al met al is deze verhalenbundel van Friedericy een aanwinst in de reeds zo belangrijke reeks werken, die door het contact van Nederlanders met het voormalige Nederlands-Indië zijn ontstaan.

 

* Querido, Amsterdam.



 

Laatste wijziging: 09.06.2015