A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar

Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

Paragraaf 1

 

Beschrijving van "De eilanden"

 

Voor de beschrijving is gebruik gemaakt van de vijfde druk, verschenen in 1975 bij G.A. van Oorschot te Amsterdam.

 

De boekuitgave

 

In het boek staan de volgende verhalen:

 

I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
X.
XI.

Groen
De Koning is dood
Het Huis van de Grootvader
De Maaltijd
Het Moeras
De Dief
De Jacht
De Schat
Het laatste Eiland
Het onbekende Eiland
Achter de Horizon

blz.
"
"
"
"
"
"
"
"
"
"

5 t/m 36
37 t/m 46
47 t/m 56
57 t/m 67
69 t/m 83
85 t/m 91
93 t/m 123
125 t/m 133
135 t/m 147
149 t/m 161
163 t/m 171

 

Bovenstaande indeling wordt gegeven als inhoud op de laatste bladzijde van het boek.
Elk verhaal begint met een titelpagina: de nummers I t/m Xl worden op die titelpagina's niet vermeld.
Deze verzameling verhalen is voor het eerst gebundeld in 1952. "De jacht", "Groen", "De Koning is dood" en "Het laatste Eiland" waren al eerder gepubliceerd in het tijdschrift Libertinage, de eerste twee in 1950, de andere twee in 1951.

 

Hoewel in "Groen", "De dief" en "De jacht" het woord 'eiland' niet - voorkomt, bestaat er een verband tussen de verhalen, dat behalve door de titel van het boek, gesuggereerd wordt door het voorkomen van gelijkenissen in woorden en ruimtebeschrijvingen. Tien verhalen gaan over gebeurtenissen op een eiland of op eilanden, het laatste verhaal gaat over een bootreis en een thuiskomst in een land, terwijl door middel van dromen en gesprekken de ik-figuur voortdurend bezig is met de eilanden, waar hij gewerkt heeft.
De verhalen hebben inhoudelijk zoveel relaties met elkaar, dat men welhaast ook over elf hoofdstukken zou kunnen spreken.
Die relatie wordt nog versterkt door de ondertitel van "Het laatste Eiland". Die ondertitel luidt: 'Een vreemde vertelt'. Dit suggereert, dat de ik-figuur van alle andere verhalen dezelfde verteller is.

 

Vier van de elf verhalen worden al gepubliceerd voordat ze in deze bundel opgenomen worden.
"De jacht" en "Groen" verschenen in 1950 in Libertinage, de eerste in het mei-juni-nummer en de tweede in het juli-augustus-numer. "De Koning is dood" en "Het laatste Eiland" verschenen in 1951, ook in Libertinage, achtereenvolgens in het maart-april-nummer en in het november-december-nummer.

 

Korte Inhoud van de negen verhalen die niet uitvoerig besproken worden.

 

"De Koning is dood"
In een dorp woont een oude man van tweeëntachtig jaar; de dorpelingen noemen hem Koning Solomon. Iedere maand komt de koning naar het kantoor van de bestuursambtenaar om zijn pensioen op te halen. Ook bijna iedere maand wordt de oude man zo ziek, dat iedereen denkt, dat hij dood gaat. Elke keer dat de muziekkapel de treurmars van Chopin oefent, weet hen, dat de koning weer op sterven ligt. Op een keer komt niet de koning, maar zijn vrouw het pensioengeld halen en tegelijk klinkt de treurmars van Chopin. De ambtenaar besluit zelf het geld te gaan brengen. Bij het huis van de stervende wordt hij als een hoge gast ontvangen. Nadat de ambtenaar het geld heeft overgedragen, sterft de koning.

 

"Het huis van de Grootvader"

Op het eiland is jaren geleden een schipbreukeling aangespoeld, hij heette Taronggi. Hij wist een kapokhandel te beginnen en kreeg aanzien onder de bevolking. Zijn zoon, Taronggi II, zette het bedrijf voort en nu wordt de handel en de hele familie door Taronggi III geregeerd. De Taronggis zijn er van overtuigd, dat hun familie uit Tarragona komt. Ze hebben eens een kaart gekregen met een foto van een huis uit Tarragona er op, Dat moet het huis van hun voorvader zijn. Taronggi III heeft nu een huis laten bouwen, dat precies lijkt op het huis van de foto.

 

"De maaltijd"<

De blanke ambtenaar van het dorp wordt uitgenodigd voor een maaltijd in het huis van de Vorst, dat wat verscholen staat in het bos. De Vorst zelf is er niet, maar een familielid, meneer Zeinal, haalt de ambtenaar op en laat hem het huis zien. De grootste kamer wordt bewoond door honderden vogels, zodat er een tapijt van mest op de vloer ligt. De tweede kamer wordt het vrouwenverblijf genoemd; tijdens het eten op de gaanderij vertelt meneer Zeinal waarom. Toen de Vorst op het eiland kwam, moest hij de heersende Vorst bestrijden. Hij deed dat door in een nacht alle jonge meisjes van het eiland te ontmaagden en door de dochter van de Vorst, na veel inspanning, te schaken en in deze vrouwenkamer op te sluiten.

 

"De dief"

 Horan heeft een stierkalf van zijn buurman gestolen. De dorpsagent wordt erbij gehaald en een maand later, als er een rechtzitting wordt gehouden, wordt ook de zaak tegen Horan behandeld. Het bewijsmateriaal, de stier, is al die tussenliggende tijd door de agent bewaard en goed verzorgd. Horan krijgt twee maanden. Als het 'hof' het dorp weer verlaat, komt het onderweg Horan tegen, die met twee andere veroordeelden een karretje gehuurd heeft om naar de gevangenis te rijden.

 

"De jacht"

De kapitein Florines heeft met een groep opstandelingen een paar dorpen platgebrand. De bestuursambtenaar gaat met de hoofdkommandant van politie en een aantal agenten op onderzoek. Op aanwijzingen van mensen uit de verbrande dorpen gaan ze achter de gevluchte opstandelingen aan. Op een kruising van wegen besluiten de achtervolgers uit elkaar te gaan. De ambtenaar gaat met vijf man de bergen in naar een huis, waar hij Florines hoopt te vinden. Florines is er inderdaad, alleen. De ambtenaar schiet hem neer en zijn lichaam wordt onmiddellijk verbrand.

 

"De schat"

Tijdens een bijeenkomst van de notabelen van het dorp zegt de landmeter, dat er schatten liggen op de waterscheiding. De heren besluiten er met drie auto's heen te gaan; er gaat ook veel drank mee. De weg wordt zo slecht, dat de mannen moeten lopen. Ze komen bij een huis en willen dan eerst wat eten. De mensen, die er wonen bereiden een uitgebreide kipmaaltijd. Het eten en drinken bevalt zo goed, dat de groep later op de dag, goed aangeschoten, de terugtocht aanvaardt, zonder nog aan de schatten te denken.

 

"Het laatste Eiland"

Drie mensen, twee mannen en een vrouw, gaan met een zeilboot op zoek naar het eiland, waarvan bekend is dat er beroemde zwemmers wonen. Ze vinden op de eilanden wel vissers, maar geen zwemmers. Na twaalf dagen komen ze op het laatste eiland aan. Er is daar een bruiloft aan de gang en de gasten moeten mee feesten. Op hun vraag naar het eiland met de zwemmers worden ze naar het Zuiden verwezen. Na enkele dagen zwerven op zee bereiken ze weer hun thuishaven.

 

"Het onbekende Eiland"

Een bommenwerper wordt in de lucht aangeschoten. Eén bemanningslid raakt daarbij gewond. Het vliegtuig maakt een geslaagde buiklanding op het strand van een onbekend eiland. Met gebarentaal lukt het de bemanning van de eilandbewoners eten en onderdak te krijgen. Na een paar dagen slaagt één van de mannen er in duidelijk te maken aan een inlander, dat hij wil telefoneren. Hij wordt in een boot gezet en na een dag en een nacht varen afgezet op een groter eiland, waar een telefoonpost is. Kort daarop worden de gestranden van het onbekende eiland weggehaald.

 

"Achter de Horizon"

Een ambtenaar keert per schip terug uit de koloniën naar zijn geboorteland. De eerste tijd trekt hij steeds vergelijkingen tussen de manier waarop hij woonde en leefde op het eiland en dat, wat hij nu doet. Langzaam vervagen echter de herinneringen. Tenslotte houdt hij vanuit een droom het idee over, dat iedereen op 'zijn' eiland overgeplaatst is.

 

Voor een uitvoerige beschrijving heb ik gekozen voor de verhalen "Groen" en "Het moeras"

 

"Groen"

 

Korte Inhoud

Op een eiland werken twee blanke bestuursambtenaren. Ze wonen beide in een kustdorp, honderd kilometer van elkaar, en ze bezoeken elkaar meestal om de twee weken.
Het eiland is bijna helemaal begroeid met bossen; vanaf het strand is er eerst een strook van dertig meter breed, die begroeid is met palmen, en verder landinwaarts staan andere bomen. Honderd kilometer vanaf de kust in noordelijke richting houdt het bos op en is er een stuk land zonder de schaduw van bomen. De bomen met hun eeuwige schaduwen hebben een verwoestende uitwerking op de blanken. De één houdt zich een tijd lang met drank op de been, maar hangt zich op een gegeven moment op, de ander raakt heel erg gebiologeerd door de gedachte aan het licht, dat er moet zijn op de plaats waar het bos ophoudt. Hij krijgt de dorpelingen door een list zover, dat ze een expeditie gaan ondernemen naar het noorden, zodat hij naar die plaats toe kan gaan. De open vlakte geeft aan de blanke zo'n geweldig bevrijdend gevoel, dat hem het bos daarna nog beangstigender voorkomt. Alleen de drank geeft dan ook aan deze blanke nog de kracht om door te leven.

 

De opbouw van het verhaal

Het verhaal is opgebouwd uit achtentwintig fragmenten, van elkaar gescheiden door een regel wit. De fragmenten verschillen in lengte; het eerste beslaat ruim viereneenhalve bladzijde, het laatste slechts anderhalve regel. De lengte van de andere fragmenten ligt daar tussen in. Vijfentwintig fragmenten vertellen elk een gebeurtenis van een bepaalde dag; de eerste zeven gaan zelfs over de eerste zeven dagen van het verblijf van de ik-figuur op het eiland. Vanaf het achtste fragment liggen er steeds een of meer dagen tussen de vertelde gebeurtenissen. De laatste vier fragmenten gaan over één gebeurtenis, nl. de dood en de begrafenis van Peereboom en de reaktie daarop van de ik-figuur.
Binnen het vijfentwintigste fragment is ook gebruik gemaakt van regels wit; de functie hiervan is het aanbrengen van een scheiding tussen de prozatekst en het gedicht.
De opbouw van de inhoud van het verhaal verloopt via gebeurtenissen, die te maken hebben met de verkenning van het eiland door de ik-figuur. Het verhaal begint met de aankomst van de ik-figuur op het eiland, waar deze figuur onmiddellijk gekonfronteerd wordt met de dichte begroeiing van bomen op het eiland. In het verloop van het verhaal houdt de ik-figuur zich steeds bezig met het zoeken naar plaatsen, waar de bossen ophouden. Dit zoeken mondt uit in een dubbel hoogtepunt in het verhaal: enerzijds het vinden van een boomgrens met de ervaring van het felle licht op een open plek, anderzijds het vinden van de grens van het uithoudingsvermogen van bomen te moeten leven in de zelfmoord van de kollega van de ik-figuur.

 

De stijl

De stijl, waarin het verhaal geschreven is, doet denken aan een dagboek. Alle fragmenten beginnen met een tijdsaanduiding; in het eerste fragment is die aanduiding een onderdeel van de zin, bij de andere staat hij er als een titel boven, steeds met de formulering ' ... dag(en) later' of ' ... we(e)k(en) later'.
Het voorlaatste fragment begint met 'een maand later' en het laatste met 'uren later'.
Een ander dagboek-kenmerk is, dat veel fragmenten beginnen met een terugblik in de afgelopen dag of een vooruitblik op de komende dag. Na een korte inleiding gaat de vertelling echter over in een beschrijving van een direkte beleving, versterkt door het gebruik van de tegenwoordige tijd in de persoonsvorm. Deze dagboekstijl houdt in, dat de gebeurtenissen beschreven worden vanuit de beleving van de ik-figuur. De behoefte echter om tegelijkertijd een zo direkt mogelijke weergave. van de gebeurtenissen te geven, heeft soms heel opvallende stijlconstructies tot gevolg. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is de beschrijving, die de ik-figuur geeft van gesprekken met anderen.

 

Het dorpshoofd trekt een bedenkelijk gezicht. Hij weet dat niet zo, zegt hij. Kunnen we er niet naar zoeken, vraag ik. Hij kijkt nog bedenkelijker en zegt weer: dat hij het niet zo weet. Maar ik krijg het er wel uit. Ik vraag hem of er verderop naar het Noorden nog mensen wonen, die het misschien wel weten, Ach, zegt hij, dat weet ik niet en ditmaal klinkt het zo klagend, dat ik er maar mee ophoud. Het zou mij mijn populariteit kunnen gaan kosten. (blz. 13)

Behalve dat er één keer in de tekst een duidelijk herkenbaar gedicht staat (blz. 34), laten ook enkele andere delen uit de tekst zich als gedichten lezen. Alleen door de vorm van de tekst te veranderen, wordt de poëtische kracht nog duidelijker.

 

Mijn wereld is het bos
en de deur is het strand
op de plaats
waar ik gisteren ben geland
en waar ook anderen, vreemden
kunnen landen
om zich in mijn bestaan in te dringen. (blz, 15)

En een paar regels verder:

 

Het Westen, dat is Peereboom,
die hoort er tenslotte bij,
Het Noorden, het onbekende,
waar ik naar uitzie,
dat hoort er bij.
Het Oosten, dat is het Niets,
dat hoort er ook bij.
En het Zuiden, dat is de deur
en wat daar achter ligt
moet buitengesloten blijven.
Ik zit in de nacht en kijk
en zie naar Peereboom, vijftig kilometer verder,
als hij niet heeft gelogen.
Vervelende Peereboom,
maar je hoort er bij. (blz. 15/16)

 

De tijd

De tekst geeft geen gegevens, waardoor het verhaal in een historisch kader geplaatst zou kunnen worden (dit geldt overigens voor alle verhalen van het boek). Uit de dagboekstijl kan echter wel heel goed het tijdsverloop van het verhaal worden gevolgd. Tussen de eerste tijdsaanduiding 'de hele ochtend' (blz. 7) en de laatste 'Het is hier helemaal licht, het is misschien al middag' (blz. 34/35) is een periode van honderdzestien dagen verstreken. Er komen, naast de dagaanduidingen aan het begin van elk fragment, in de tekst zelf ook tijdsaanduidingen voor om aan te geven op welk moment van de dag de gebeurtenis zelf of de beschrijving er van plaats vindt.

 

Deze morgen doe ik het dorpshoofd uitnodigen... (blz. 16)

En:

 

Ik heb vandaag vier uur uit en thuis in het Noorderbos gelopen. (blz. 31)

 

Het verhaal is chronologisch verteld. De fragmenten volgen echter niet de gebeurtenissen op de voet, maar zijn een greep uit alles, wat zich in de bovengenoemde periode afspeelt. Een paar keer begint een fragment met een tijdsverdichting om iets over de voorafgaande, niet beschreven, periode te zeggen.

 

Het overgrote deel van mijn terugreis heb ik in twee dagen gedaan ... (blz. 27)
Het schip is gekomen en weer vertrokken. (blz. 27)

 

Eén keer wordt bijna een heel fragment besteed aan de beschrijving van een gebeurtenis, die niet op de dag van de beschrijving heeft plaats gevonden. Op bladzijde 32/33 vertelt de ik-figuur hoe bang hij was, drie dagen geleden, toen hij vanuit de open vlakte weer in het donkere bos moest.

 

Een kenmerk van de tijd is het ritme van de opeenvolgende gebeurtenissen. Dit ritme wordt versterkt door de aanduidingen: uren, dagen, weken, maanden later. De laatste zin van het verhaal is daarom dan ook geen afronding van een bepaalde gebeurtenis, maar eerder een aanwijzing voor het feit, dat het ritme van de tijd, ondanks de dood van een kollega, gewoon doorgaat.

 

Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds'. Want ik leef nog.

 

De ruimte

Vanaf het moment, dat de ik-figuur het land nadert, waar hij als ambtenaar moet gaan werken, heeft hij een hekel aan dat land. De palmen wuiven niet, het strand is smerig, de hutten van de mensen zijn vies en de draagstoel is versleten, verveloos en er zit een gat in de rieten zitting. (blz. 7)
Deze negatieve reaktie op de ruimtelijke gegevens vindt een hoogtepunt in de ervaring altijd in de schaduw van de bomen te moeten leven. Het hoofdthema van het verhaal wordt door de ruimte bepaald: het zoeken naar een mogelijkheid om aan die eeuwige schaduw te ontkomen. De hele ruimtelijke situatie wordt bij die poging betrokken.
Omdat het hele verhaal gedragen wordt door de relatie: ruimte en hoofdthema, volgen nu een aantal citaten met hoogtepunten, waaruit de spanning tussen die twee gegevens blijkt, vooral gezien vanuit de komponent Ruimte.

 

De eerst kennismaking met het bos achter het huis roept al het verlangen op naar een open vlakte.

 

Als ik een tijdje gewandeld heb, bedenk ik, dat ik al doorlopend toch eens aan de rand van het bos zal komen en aan de rand van het bos zal ik dan zitten en uitzien over een wijde vlakte. (blz. 10)

Nog die eerste dag vraagt de ik-figuur dan ook aan zijn collega Peereboom of er een eind komt aan dat bos. Peereboom wijst op een kaart de bosgrens aan, honderd kilometer ten Noorden van de kust. Het dorpshoofd praat steeds over het westen als de ik-figuur met hem over de bosgrens begint. Om een volledig beeld van de situatie te krijgen gaat de ik-figuur ook op onderzoek in oostelijke richting. Hij merkt al gauw, dat de zee een grote bocht maakt naar het noorden.

 

Er is dus geen Oostelijk bos, dat is al weer een complicatie minder en een verplichting meer, want er valt nu niet meer te kiezen, ik moet het Noordelijk bos wel gaan onderzoeken.(blz. 15)

In de avond wordt de ambtenaar onrustig en hij tekent zijn positie binnen de hele situatie van het land om hem heen.

 

ik besef, dat ik met mijn rug naar de deur zit, naar de deur van mijn wereld. Mijn wereld is het bos en de deur is het strand op de plaats, waar ik gisteren ben geland ( ... ) Ik draai mijn stoel weer in de vorige stand om een oogje op de deur te houden. Zo heeft nu alles zijn plaats. Het Westen, dat is Peereboom, die hoort er tenslotte bij. Het Noorden, het onbekende, waar ik naar uitzie, dat hoort er bij. Het Oosten, dat is het niets, dat hoort er ook bij. En het Zuiden, dat is de deur en wat daar achter ligt moet buitengesloten blijven. (blz. 15/16)

De onrust van de eerst dag is na vijf dagen al echte angst geworden.

 

Ik ga met mijn rug naar het Zuiden zitten, want ik moet mijn angst verdrijven. Ik moet mij harden tegen mijn angst. (blz. 18)

Bij een eerste verkennende wandeling van vier uur in het noordelijke bos doet de ik-figuur een eigenaardige ontdekking.

 

.., alles blijft gelijk, ikzelf niet uitgezonderd. (...). Hier in het Noorderbos, blijven plaats en omstandigheden volkomen gelijk en de gelijkheid wordt verhevigd tot uiting gebracht in het groene licht. (blz. 20)

Op de terugweg raakt hij verdwaald.

 

Als het helemaal donker is, kan ik alleen nog maar tastend lopen en ik ben geweldig bang... (blz. 21)

De angst en de aantrekkingskracht maken een eenheid van de man en het bos. Op een tocht door een ander bos zegt de man:

 

Het bos lijkt in niets op mijn Noordelijk Bos. (blz. 22)

Dat ook de collega bevangen is door de angst voor het bos, blijkt als de beide mannen zitten te praten over het kappen van bomen.

 

Dat hele verdomde bos omhakken, schreeuwt Peereboom, dat hele bos rotslaan! (blz. 25)

Het bos waarin alles anders is als in de andere bossen en dat voor de ik-figuur het geheim van de bosgrens bevat, begint een sprookjeskasteel te worden, 'waarvan de ingangen zijn dichtgegroeid' (blz. 26) en als de eerste tochten ondernomen worden om door middel van het bouwen van nederzettingen dichter bij die grens te kunnen komen, zegt de ik-figuur:

 

Ik ben op weg in mijn toverbos... (blz. 29)

Het gegeven 'alles blijft hetzelfde' en het karakter van het sprookje leiden bijna vanzelf tot het niet-aan-de-tijd-gebonden zijn van de ruimte.

 

Rechte stammen, groen licht, altijd maar hetzelfde en het moet al heel oud zijn. Het is de Tijd zelf, zeg ik lachend. Oud, groen en altijd maar hetzelfde. (blz. 30)

Kort voor de ontdekking van de boomgrens doet het bos een laatste poging het geheim te bewaren.

 

Het bos verandert eindelijk. Het lijkt wel, alsof het zich omsluiert, voor het zijn geheim prijsgeeft. Er groeien veel meer struiken en het wordt heuvelachtig. (blz. 31)

Het staan in de open ruimte achter de grens brengt een geweldig geluksgevoel teweeg.

 

En dan is het licht, dan kan ik de open vlakte zien. Ik begin hard te lopen, ik struikel, ik val bijna, maar dan is het licht. Het is net zo, als in al mijn voorstellingen, het is de waarheid, ik zing, ik juich, ik ben gered. (blz. 32)

Na een beschrijving van de open ruimte en de beleving ervan, komt drie dagen later, thuis, op papier te staan, hoe door de vreugde van het vinden van de open vlakte het sprookjesbos veranderde in een slangennest.

 

... ik kan niemand vertellen, wat ik heb gezien, toen ik daar buiten stond en mij omdraaide naar het bos. (...) De lucht was schimmelachtig grijs en onder die lucht, tegen die lucht aan, lag het bos, giftig groen in het schelle licht van de grijze lucht, een laag kronkelende wriemelende slangen. Ik stond daarbuiten en ik was ontzettend bang. ( ... ), en nooit, nooit meer zal ik de rust kennen van het groene getemperde licht, nu ik weet wat er boven mij is. (blz. 32/33)

De spanning van het zoeken naar de boomgrens is weg; wat blijft is het langzaam gek worden onder 'groene slangen'.
Nu gaat een tweede ruimte-element een belangrijke rol spelen: de lichtkring onder de lamp bij avond. De eerste avond zei Peereboom al van de standaard:

 

Kan niet omvallen. (blz. 11)

In de sfeer van het avontuur met het Noorderbos kreeg de ik-figuur een hekel aan die lamp.

 

Ik wilde dat er geen lamp brandde, maar een houtvuur en dat er een kabouter rondom danste,... (blz. 27)

Nu is de lamp in de plaats gekomen voor het sprookjesbos.

 

Ik ga achter een boom staan en kijk naar de lichtkring van de lamp. Een tafel en een stoel. Dan ga ik weer terug langs dezelfde weg. Het is een spelletje, dat ik iedere avond opnieuw speel. Ik ben aan het gek worden, denk ik. (blz. 33)

Het licht van de lamp wordt tenslotte het symbool van het resterende leven. Voor Peereboom is dat leven nog maar kort; hij hangt zich zelf op aan de lampestandaard. Voor de achterblijvende ik-figuur zal het licht van de lamp blijven branden, zolang hij nog leeft.

 

Het perspectief

Het verhaal begint op het moment, dat een schip een paar mijl uit de kust stilligt om personen en goederen in kleine scheepjes over te laden. Aan boord is een ik-figuur, die nog even terug blikt:

 

De hele ochtend is het alleen maar kust geweest....

en ook al vooruit kijkt:

 

Ik zou het nog prettiger vinden als ik niet wist, dat de dikke witte streep onder de palmen bij nadering als maar vuiler en goorder wordt en... (blz. 7)

Na deze situatiebepaling neemt de ik-figuur de lezer mee van boord, in een prauw en naar het land.

 

en ik neem afscheid van de kapitein (...) en ik stap in een prauw langszij en we roeien naar de kust.

Het ruimtelijk perspectief blijft in het verdere verhaal bepaald door de situaties, waarin de ik-figuur zich bevindt. De meeste situaties worden zo verteld, alsof ze op het moment van vertellen ook beleefd worden. In het hoofdstuk over de stijl is al opgemerkt, dat door de dagboekstijl vaak aan het begin van een fragment een terugblik gegeven wordt op voorbije situaties of een vooruitblik op te verwachten situaties. De twee hierboven aangehaalde zinnen zijn daar al een voorbeeld van. Anderen zijn:

 

Ik ga vandaag naar Peereboom en ik heb er echt zin in (blz. 21)

Vandaag zullen we dus aan het einde van de etappe in het bos overnachten.(blz. 23)

Het schip is gekomen en weer vertrokken. Ik heb een reprise bijgewoond van mijn eigen aankomst. (blz. 27)

Ik heb vandaag vier uur uit en thuis in het Noorderbos gelopen. (blz. 31)

Het psychisch perspectief ligt bij de ik-figuur, die vertelt wat hem overkomt als ambtenaar op een plaats, waar zoveel bomen zijn, dat het zonlicht de mensen slechts als transparant groen licht kan bereiken. De meeste ervaringen zijn van psychische aard, zodat een belangrijk deel van wat verteld wordt, bestaat uit het weergeven van gedachten en persoonlijke kommentaren. Hoogtepunten hiervan zijn steeds de ontboezemingen, die de verteller doet als hij dronken is.

Enkele opvallende momenten in het perspectief zijn:
In een discussie met Peereboom staat:

 

Of de termijn hier dan een jaar is, vraag ik. Peereboom kijkt me onderzoekend aan. Een jaar? peinst hij voor zich uit.(blz. 24)

Volgens het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (9e druk 1970) kan peinzen alleen maar denkend gebeuren. Hier is dus sprake van een verkeerd woordgebruik of de verteller is de consequentie van zijn standpunt even vergeten.
Dit weergeven van het denken van een ander komt ook voor in de volgende passage:

 

Het dorpshoofd is een waarachtig goed mens. Hij beschouwt nog steeds de door mij ontvangen en door hem doorgegeven opdracht als een list, door mij uitgevonden, maar hij vindt het een lofwaardige gedachte van me, dat ik dit zo gedaan heb, dat ik hem niet op barse toon het commando tot uitbreiding al dadelijk bij mijn eerste optreden heb gegeven. Hij hoopt en vertrouwt verder, dat er op het aantal der nieuwe vestingen nog wel iets af te dingen zal vallen. Het zullen er toch zeker niet meer dan twee worden, denkt hij. (blz. 28/29)

Uit de rest van het verhaal blijkt, dat de ik-figuur een verhouding heeft met het dorpshoofd, die gekenmerkt wordt door beleefdheid en hoffelijkheid, maar vooral door een sparen van elkaar en een vermijden van machtsstrijd. Dit gegeven, gecombineerd met de zin, die aan het citaat vooraf gaat:

 

En nu zit ik onder de lamp en wat doe ik? Ik zing zachtjes voor me uit van tevredenheid en opluchting. (blz. 28)

rechtvaardigen de conclusie, dat hier niet de gedachten van het dorpshoofd worden weergegeven, zoals ze in werkelijkheid zijn, maar zoals de ik-figuur denkt (of hoopt) dat ze zijn.

 

Een laatste perspectivisch probleem is het gedicht op het moment, dat de ik-figuur ziet, dat Peereboom aan de standaard hangt. Het is niet goed voorstelbaar, dat dit gedicht de reaktie kan zijn geweest van de man, die zijn collega aan een standaard ziet hangen. Bovendien gaat het verhaal, na het gedicht, verder op het moment, dat de ik-figuur flink dronken is, een halve nacht later. Daarom is het zeer aannemelijk, dat de schrijver Alberts het gedicht heeft toegevoegd op dat ogenblik, omdat hij de gevoelens van de ik-figuur niet kon, of wilde, beschrijven en omdat hij toch iets van die confrontatie in een treffend beeld wilde uitdrukken.

 

De personages

Omdat het verhaal vooral gaat over de persoonlijke reakties van de ik-figuur op zijn omgeving, hebben de meeste uitspraken over zijn persoon ook met die reakties te maken.
Een enkele keer komen andere karaktertrekken boven.

 

ik vind het goed om bij dit soort gelegenheid wat onwetend en groenachtig te doen. (blz. 9)

Al vanaf de eerste dag beseft de ik-figuur, dat hij het moeilijk zal krijgen.

 

En misschien toon ik me opgewassen tegen deze en komende moeilijkheden door nu hier midden bovenop aan het drinken te slaan, dat lijkt mij, gezien de situatie, tactloos genoeg. (blz. 9)

Over zijn gedrag in het algemeen zegt de ik-figuur zelf:

 

Tijdens mijn bestaan in mijn huis, in het dorp, op de tochten met dorpshoofd, verspieders en de rest, verander ik als een kameleon. Ik ben hoffelijk, verveeld, berustend, geïnteresseerd, rampzalig, dronken, al naar plaats en omstandigheden. (blz. 20)

De ik-figuur vindt collega Peereboom een vervelende man. Dat is begonnen de eerste ochtend na de aankomst, nadat ze de avond tevoren elkaar in een dronken bui hun inwendige moeilijkheden hadden verteld.

 

We hebben zwijgend en ongemakkelijk bij elkaar gezeten en als Peereboom maar iets gezegd had van: Jô, doe niet zo rot, dan zouden we met onze gedeukte hoofden gegrinnikt en met onze schuurzandtongen langs onze verhemelten gewreven hebben en verder maar stil gebleven zijn en dan was alles goed geweest, behalve de leegte, die ik na zijn heengaan zou voelen. Maar Peereboom maakte snauwerige opmerkingen. (blz. 12)

De verhouding is voorgoed verpest.

 

Vervelende Peereboom, maar je hoort erbij. (blz. 16)
Ik ga vandaag naar Peereboom en ik heb er echt zin in. (blz. 21)

Maar als hij er is en een tijd met Peereboom heeft zitten praten, denkt hij:

 

Het is hier verdomd goed te harden, als Peereboom zijn smoel maar houdt. (blz. 25)

Dan houdt hij zich voor, dat hij dat niet mag vinden:

 

Het is toch helemaal niet erg, als Peereboom praat. Laat hem praten. Ik vraag hem... (blz. 25)

De volgende dag gaat het echter weer helemaal mis.

 

Ben jij zo'n lamstraal, dat je je door een dorpshoofd op je donder laat zitten? vraagt Peereboom. Ik zeg: neen. Ik wilde er nog wel heen gaan. Dat zou ik dan maar donders gauw doen ook, zei Peereboom. Je krijgt er gelazer mee, man.
Hij ziet me zeker langzaam rood worden... (...) Peereboom heeft met zijn grote bek een gat in deze belemmering gebeten. (blz. 26/27)

De traditie om elkaar om de veertien dagen op te zoeken verwatert.

 

Ik ga morgen niet naar Peereboom.
Twaalf dagen later.
Ik ben tenslotte helemaal niet bij Peereboom op bezoek geweest en vanavond, twee dagen voor de bootdag, komt hij door het bos aanstappen. (blz. 31)

De volgende keer dat de ik-figuur gewag maakt van een bezoek van Peereboom, is het ook de laatste keer.
Ze zien elkaar niet meer levend.

 

De verhouding die de ik-figuur met het dorpshoofd heeft is veel subtieler. De verhouding wordt vooral bepaald door het gedrag van het dorpshoofd. Al bij hun eerste ontmoeting spreken beide mannen over het Noordelijk bos. Het dorpshoofd neemt over dat onderwerp vanaf het begin een geheimzinnige houding aan. De ik-figuur denkt:

 

Maar ik krijg het er wel uit. Ik vraag hem of er verderop naar het Noorden nog mensen wonen, die het misschien wel weten. Ach, zegt hij, dat weet ik niet en ditmaal klinkt het zo klagend, dat ik er maar mee ophoud. Het zou mij mijn populariteit kunnen gaan kosten. (blz. 13)

Als beide mannen na dit gesprek door het dorp lopen, is het dorpshoofd de ik-figuur weer de baas.

 

... ik zorg hem juist een paar passen voor te blijven, anders brengt hij me naar zijn huis, zijn vieze huis, ... (...) Maar dan schiet hij ineens schuin langs me en hij steekt uitnodigend zijn duim zo beleefd en vleiend naar een huis, het zijne, dat ik aimabel glimlach en vriendelijk dankende naar binnen ga. (blz. 13)

Na deze eerste worstelingen is de conclusie:

 

Ach, het bloed kruipt waar het niet gaan kan, bij hem zowel als bij mij. (blz. 13)

En:

 

We zijn nu beleefde buren geworden. (blz. 14)

Het hoogtepunt in de beleefdheid jegens elkaar komt op het moment, dat er beslist moet worden of een tocht over drie of over vier dagen uitgesmeerd zal worden. Het beleefdheidsgevecht, waarin beiden niet voor elkaar onder willen doen, wordt ogenschijnlijk door de ik-figuur gewonnen.

 

Tenslotte heb ik hem in vertrouwen genomen en gezegd, dat ik eigenlijk wel graag eens buiten een nederzetting zou overnachten. Hij heeft geknikt en vriendelijk gelachen. Het is toch wel een aimabele vent. (blz. 22)

Maar op de derde dag van de tocht:

 

Vandaag zullen we dus aan het einde van de etappe in het bos overnachten. ( ... ) Het dorpshoofd komt vragen of ik misschien al wil vertrekken. Ik zeg: goed, en we gaan op weg. (...)
... en dan zijn we bij Peereboom. Ga naar binnen, zegt hij, je wat opfrissen.
Ik had wel gedacht,dat je er drie dagen voor nodig zou hebben. Ik ga zijn huis binnen.
Ik merk, dat ik als was ben in de handen van het dorpshoofd; dat moet dan maar zo zijn. (blz. 23)

 

Over de omgang met andere mensen wordt in het verhaal niet gesproken. Er zijn bedienden in het huis en dragers op de tochten, maar de ik-figuur richt zich nooit tot hen.

 

BELANGRIJKE MOTIEVEN

 

Hoofdmotief in dit verhaal is de poging om te ontkomen aan de deprimerende werking van de altijd aanwezige bomen, die het zonlicht alleen maar transparant doorlaten.
De eerste negatieve reactie, die bomen oproepen komt al als de ik-figuur nog een paar mijl uit de kust is; hij ziet de palmen maar hij betreurt, dat ze niet wuiven.
Het huis, dat de ik-figuur krijgt, staat ongeveer op de grens tussen de dertig meter brede strook palmen en het loofbos, waarmee de rest van het land bedekt is. Aanvankelijk vindt hij het bos, dat achter zijn huis begint, mooi.

 

Het is werkelijk een heel mooi bos met hoge bomen en ze staan niet te dicht, terwijl de kruinen elkaar overal toch raken, zodat de ruimte eronder met transparant groen licht gevuld is. (blz. 10)

En in zijn eerste ogenblik van eenzaamheid zou hij willen, dat hij met zijn meisje in het bos zou kunnen wandelen. Toch vraagt de ik-figuur de eerste dag van zijn verblijf in deze streek aan zijn collega Peereboom, of er een eind komt aan dat bos.
Peereboom,die er al langer woont, begrijpt de vraag onmiddellijk en zegt, als hij op een kaart aanwijst, dat de bosgrens honderd kilometer noordelijk ligt:

 

Je wilt wel eens uit dat bos weg. (blz. 10)

In het eerste kontakt met het dorpshoofd wil de ik-figuur graag wat informatie hebben over het Noordelijk bos, maar het dorpshoofd zegt, dat hij daar niet zo veel van af weet.
De ik-figuur voert in zijn administratie een hoofdstuk 'houtaankap' in. Hij kan er niets mee, maar het tekent de onuitgesproken behoefte aan open plekken in het bos.
Als het de ik-figuur duidelijk is geworden, dat alleen in het noorden de mogelijkheid van een open ruimte bestaat, omdat in het zuiden de zee, in het westen Peereboom en in het oosten niets is, dan begint het Noordelijk bos een obsessie te worden.
Het Noordelijke bos wordt daardoor ook anders als andere bossen. Na een bezoek aan Peereboom beseft de ik-figuur, dat hij niet met Peereboom over zijn diepste wens kan praten. Op dat moment formuleert hij die wens voor zich zelf duidelijk:

 

Ik kan Peereboom niet duidelijk maken, dat ik de grens van het bos wil bereiken, dat ik tien, twintig, honderd meter het vrije veld in wil lopen. Ik zal mij dan omdraaien naar dit groene bos. Neen, ik zal mij niet omdraaien, eerst niet, als ik daar buiten kom in het vrije veld. Er zal misschien een heuvel zijn, daar klim ik op en juich, ik schreeuw, zoals ik dat in het groen nooit zal durven. Of ik zwijg en haal diep adem, zoals ik dat in het groene licht nooit zal kunnen. En als ik me dan heb volgedronken aan licht en verte, dan zal ik me omdraaien, het glas heffen en lachend roepen: Ik zie u, groen bos. (blz. 19)

Op een middag kan de ik-figuur niet aan de verleiding weerstaan om het Noordelijke bos in te gaan.

 

Het is vier uur en ik besluit een uur lang in Noordelijke richting te lopen. Ik kan dan nog voor donker terugzijn. Deze wandeling is een ernstige zaak. (blz. 20)

Als hij die avond berekent hoeveel kilometer per uur hij die middag heeft kunnen lopen, komt hij tot de conclusie, dat hij nooit alleen naar die bosgrens zal kunnen gaan.
Het onbereikbare geheim dat het Noordelijke bos bevat en de sfeer, die het bos ademt, waarin de tijd lijkt stil te staan, maken van dat bos een sprookje, 'een sprookjeskasteel, waarvan de ingangen zijn dichtgegroeid'. (blz. 26)
Bij een volgend bezoek aan Peereboom wordt dit sprookje wreed verstoord. Peereboom wijst de ik-figuur op zijn plicht om ook het noordelijke deel van zijn gebied te gaan verkennen.

 

Mijn geheim plan om het Noorderbos te maken tot een sprookjesreservaat voor mezelf alleen wordt hier rauw op tafel gesmeten. (blz. 26)

Maar dit bezoek aan Peereboom levert ook een goed idee op. De ik-figuur ervaart van Peereboom hoe gemakkelijk het is om opdracht te geven aan de bevolking tot het bouwen van een nederzetting. Met medewerking van het dorpshoofd lukt het hem nu om twee nederzettingen te laten bouwen, een op vijftig kilometer afstand en een op vijf kilometer afstand van de bosgrens. Na de bouw van de eerste komt hij al sterk in de verleiding om de resterende vijftig kilometer te gaan lopen naar de grens, maar hij ziet er toch van af.
Als de tweede nederzetting klaar is gaat hij alleen op pad naar de grens. Onderweg fantaseert hij over het huis, dat hij wil laten bouwen op de open plek. Na de uitbundige emotionele beleving van de open ruimte is er bij de ik-figuur tevredenheid over het bereikte ideaal.

 

En die bergen vormen een keurige nette afsluiting. Ik heb helemaal geen zin om nu ook nog een fantasie op te bouwen over wat daar nu achter kan liggen. Het moet nu mooi genoeg zijn. Ik weet nu wat er achter het bos ligt en dat moet maar genoeg zijn. Ik ben achter het bos. (blz. 32)

Het doel is bereikt, maar de ontsnapping aan de eeuwige schaduw is maar van korte duur. De ik-figuur moet terug naar het groene bos, dat nu veel angstaanjagender is geworden dan het voorheen was.
Hij gaat terug en de enige mogelijkheid om nu nog aan het transparante groen te ontkomen is wegvluchten in de drank, waarmee het gevoel gepaard gaat langzaam gek te worden.

Het motief van het lamplicht, dat bij avond het transparante over neemt, is besproken in het hoofdstuk over de ruimte.

Het lijkt wel alsof drank het enige is wat de ambtenaren tot zich nemen. Peereboom is vooral nieuwsgierig naar de hoeveelheid drank, die de ik-figuur bij zijn bagage heeft meegebracht. En de eerste avond hoort de ik-figuur, dat zijn voorganger zich heeft 'doodgezopen', en hij merkt dat de bedienden van hem waarschijnlijk hetzelfde verwachten, want zij weten heel snel de kisten met drank open te breken en vinden het vanzelfsprekend, dat er geen eten klaar gemaakt hoeft te worden. (blz. 11)
's Morgens heel vroeg en bij een bezoek aan het dorpshoofd wordt er koffie gedronken, op andere momenten steeds sterke drank. Dat het drinken te maken heeft met de problemen, die de ambtenaren in deze streek hebben,is de ik-figuur al gauw duidelijk.

 

Nu weet hij, dat ik weet, dat ze het moeilijk hebben in deze streken. (blz. 9)

En hij wil vooral niet de illusie wekken flinker te zijn dan de anderen.

 

En misschien toon ik mij opgewassen tegen deze en komende moeilijkheden door nu hier midden bovenop aan het drinken te slaan, dat lijkt mij, gezien de situatie, tactloos genoeg. (blz. 9)

Dat ook voor de ik-figuur de drank in nauwe relatie met zijn problemen komt te staan, wordt al snel duidelijk. In dronken toestand kan hij het duidelijkste zijn problemen onder woorden brengen en fantaseren over oplossingen.

 

Ik laat hout kappen, veel hout en ik laat een huis bouwen, zo groot en breed, dat het laag tegen de hemel ligt. De ingang aan de boszijde en een breed terras aan de Noordkant. En een sousterrain, dat is een reuze goeie mop, verdomd nog toe, ik bouw altijd huizen als ik dronken ben, verdomd nog toe. (blz. 19)

De eerste dronkenschap overkomt de ik-figuur nadat hij Peereboom heeft gevonden, hangend aan de standaard van de lamp. Hij heeft het lichaam laten hangen en is onmiddellijk aan het drinken geslagen. Na een halve nacht is hij zo zat, dat hij Frans gaat praten en grapjes maakt om de naam Peereboom. Iemand met zo'n naam zou toch minstens aan een boom moeten hangen.
Bij de begrafenis van Peereboom zit de alcohol de ik-figuur nog in de benen.

 

"Het moeras"

 

Korte inhoud

 

Een ambtenaar gaat op bezoek bij een kollega, die enkele uren lopen bij hem vandaan woont. In het dorp verneemt de bezoeker, dat zijn kollega een huis heeft gebouwd, buiten het dorp, achter het moeras. Met een gids gaat de ambtenaar door het moeras naar dat huis. De gastheer overlaadt zijn gast met drank en biedt hem een diner aan. De tafel is gedekt voor drie personen. De derde persoon aan tafel is een meisje, dat eens een rol heeft gespeeld bij de gastheer en dat nu in de fantasie nog bij hem leeft. Voor haar trekt hij een smoking aan en hij schenkt haar het eerste glas wijn in. De gast wordt aan tafel genegeerd. Hij gaat mede daardoor erg veel drinken en valt in slaap met zijn hoofd op zijn ellebogen, vooroverliggend op tafel.
Als hij vroeg in de ochtend weer ontwaakt, zit zijn gastheer nog wakker naast hem. Het glas wijn van de vriendin wordt onder de beide heren verdeeld. Daarna gaan ze naar buiten en zien boven het moeras de ochtendnevel hangen. De gast verbeeldt zich in die nevel een witte gedaante te zien.

 

De opbouw van het verhaal

Het verhaal beslaat twaalf bladzijden. Alleen op de laatste bladzijde komt een regel wit voor. Deze onderbreking geeft een overbrugging van de tijd aan, nl. die tussen het in slaap vallen van de gast en het wakker worden.
In tweeënhalve bladzijde wordt verteld, hoe de bezoeker na een wandeling van enkele uren, via een onderbreking in het dorp en met behulp van een gids, bij het huis in het moeras aankomt.
Vervolgens worden zeven bladzijden gebruikt om de ontvangst in het huis, het drinken op de veranda en een klein stukje voorgeschiedenis van de gastheer te beschrijven. Twee bladzijden gaan over het diner en bijna één over de vroege ochtend na het diner.

 

De stijl

Het verhaal gaat over een man, Naman geheten, die in een huis woont op een eilandje in een moeras. Het verhaal wordt echter verteld door een ik-figuur, die bij Naman op bezoek gaat. Deze ik-figuur wordt niet met name genoemd; hij is ook niet belangrijk voor het verhaal. De furiktie van de ik-figuur is vooral het opvoeren van de geheimzinnigheid, die er rondom Naman hangt.
Zoals de ik-figuur zonder speciale verwachtingen op pad is gegaan, zo begint de lezer aan het verhaal. Er ontstaat een spanning doordat de bezoeker (en de lezer) voor onduidelijke dingen komt te staan. Bij aankomst in het dorp blijkt, dat, Naman er plots niet meer woont. De dorpelingen weten niet waarom Naman zijn huis achter het moeras heeft gebouwd. De gids zegt vervolgens niet, waarom hij de bezoeker toch over een andere weg leidt dan afgesproken was. Er is slechts een vermoeden. Bij het huis van Naman aangekomen, wordt de gast lang in het onzekere gelaten over de vraag waar Naman is, waarom Naman daarna regelmatig in het huis verdwijnt en hoe de relatie met de bedienden is. Aan het diner konstateert de gast een relatie tussen Naman en een afwezige vrouw, maar er wordt geen woord over haar gesproken. Naman verbiedt zelfs zijn gast haar naam uit te spreken.
Het enorme drankgebruik verhoogt de vervaging tussen werkelijkheid en fantasie, zodat de nevelslierten boven het moeras in de vroege ochtend symbolisch zijn voor de sfeer van het hele verhaal.
Vaagheid wordt ook teweeg gebracht door de soberheid in de beschrijving. Wie 'ik' en Naman zijn is onduidelijk. Alleen het gebruik van de Nederlandse naam Maria Winters suggereert, dat het hier gaat om Nederlandse ambtenaren, maar de naam Naman relativeert onmiddellijk deze suggestie. Over het dorp wordt niets gezegd; de mensen worden aangeduid met 'men', 'zo' en 'de man'.
De zinnen zijn over het algemeen enkelvoudig, dus kort. Er is geen opvallende verhouding tussen de dialogen en de beschrijvende passages.

 

De tijd

Het verhaal gaat over een periode van een dag en een nacht.

 

Tegen de middag kwam ik in het dorp aan.... (blz. 71)

Dit is de eerste tijdsaanduiding en tevens de eerste zin, terwijl op de volgende bladzijde staat:

 

...mijn vermoeidheid van een hele ochtend lopen. (blz. 72)

Aan het eind van de middag bereikt de ik-figuur het huis van Naman

 

een groot, wit huis in de avondzon. (blz. 73)

En de gids gaat terug, want hij wilde nog voor het donker terug zijn. Dan wordt het donker.

 

Het wordt donker, zei Naman. Het wordt hier altijd zo verdraaid gauw donker. Waarom ben je ook niet wat vroeger gekomen. (blz. 77)

Vervolgens blijft men op de veranda zitten drinken tot de tafel is gedekt. Na het eten valt de gast aan tafel in slaap en als hij ontwaakt, is het vroeg in de ochtend.

 

Ik zei: Hoe laat zou het zijn? Het begint al aardig fris te worden. Het zal wel haast ochtend zijn, zei Naman. We stonden op en gingen naar buiten. Het begon al werkelijk licht te worden. (blz. 82)

Het verhaal wordt chronologisch verteld; de continuïteit wordt drie keer onderbroken door de zinnen:

 

Drie uur later ... (blz. 72)
Na een half uur ... (blz. 73)
Toen ik wakker werd... (blz. 82)

De beschrijving van Naman op bladzijde 73/74 staat los van het gebeuren in de tijd, maar zij overbrugt hier wel een periode tussen de aankomst van de ik-figuur bij het huis en het naar buiten komen van Naman. De ik-figuur vertelt het verhaal in de onvoltooid-verleden-tijd.
In de passage over Namans verleden komt een aantal keren de voltooid-verleden-tijd voor. Deze passage krijgt hierdoor het karakter van een verhaal van een andere verteller of van een roddel in de sfeer van: men zei, dat hij altijd al vreemd had gedaan.

 

De ruimte

Het huis van Naman staat in een moeras op een eilandje, dat verbonden is met het gebied buiten het moeras door

 

een soort landrug, die nooit onder water komt, zei Naman. Tenzij bij springvloed. (blz. 75)

's Avonds, als het donker wordt gaat het een beetje waaien en dan komt de rottende stank van het moeras op het huis af. 's Ochtends hangen er nevelslierten boven het moeras. Het huis is bereikbaar via twee wegen, waarvan er een, bij eb, onder water staat. Achter het huis ligt geen dorp meer.

 

Een beter decor voor een verhaal over een geestelijk gestoorde, eenzame man is bijna niet denkbaar. Het moeras is een symbool van de aftakeling en accentueert de eenzaamheid, die bij een springvloed een volledig isolement kan betekenen. In het bijna lege huis zijn de wanden donker gekleurd en de bedienden zijn als geesten, die niet werkelijk aanwezig zijn.
In deze 'edele eenzaamheid' (blz. 75) leeft Naman met zijn illusie Maria Winters, en hij wordt beveiligd door de stank van het moeras, het dubbelloopsjachtgeweer op de veranda en de geesten in de nevel. De enkele bezoeker kan zich hier alleen nog maar staande houden door zo snel mogelijk dronken te worden.

 

Het perspectief

Het verhaal begint:

 

Tegen de middag kwam ik het dorp in van Naman, maar men vertelde mij daar, dat Naman tien kilometer verderop was gaan wonen.

De 'ik' uit deze zin vertelt het verhaal, zoals hij het beleefd heeft. Nergens wordt vanuit een van de andere personen van het verhaal verteld.
Ruimtelijk gezien neemt de ik-figuur geen afstand van de plaats waar hij zich binnen het verhaal bevindt.
Bij een paar passages kan men zich afvragen of er naast de ik-figuur als verteller ook de schrijver-verteller aanwezig is. Deze indruk wordt versterkt door het vaak achterwege blijven van zinnen zoals: 'dacht ik' of 'zei ik'. Op bladzijde 73 onderaan staat:

 

Toen hoorde ik stemmen achter me in het huis. Ik onderscheidde de stem van Naman.

De tekst gaat verder met:

 

Naman had altijd een wat koele, autoritaire manier....

Met deze zin begint een stuk informatie over het verleden van het karakter van Naman. In het hoofdstuk "De tijd" is al gesignaleerd, dat dit gedeelte los staat van de tijd van het verhaal.
Hier wordt de relatie van de verteller tot zijn verhaal ook anders. Hij vertelt niet meer wat hij meemaakte, toen hij bij Naman op bezoek ging, maar wat hij van Naman weet. En die wetenschap stamt uit een periode, die ver voor het verhaalgebeuren ligt.
In dezelfde sfeer ligt de opmerking op bladzijde 75:

 

Echt Naman.

Ook het gebruik van de voltooid-verleden-tijd in de persoonsvorm in bovengenoemde passage over Naman suggereert een ander perspectief. Vooral het gedeelte, waarin de ervaringen van Maria Winters met Naman aan de orde komen, is opvallend:

 

En toen ik ja zei, haalde hij mijn jas, had ze gegild.
En we hadden allemaal gebruld en het verhaal van al deze Namanse attenties had tenslotte een buitengewoon ruw avondje veroorzaakt. (blz. 74)

Waarschijnlijk vertelt de ik-figuur hier een verhaal, zoals hij dat van anderen gehoord heeft. Of voegt de schrijver als verteller hier een stuk in om een bepaalde uitleg te geven?

 

Er is nog een andere eigenaardigheid in de houding van de ik-figuur ten opzichte van zijn verhaal. In het hoofdstuk "De stijl" is gezegd, dat de ik-figuur niet belangrijk is voor het verhaal.
Hij dient om het bijzondere in Naman duidelijker uit te beelden.
Er treedt echter een wijziging in die houding op. De zin:

 

Iedereen is hier altijd weg, riep ik. (blz. 79)

maakt van de ik-figuur plots een mens met gevoelens van eenzaamheid. Vanaf dat moment is hij niet meer zo op Naman gericht. Hij vertelt nu vooral over zijn eigen gedrag, dat heel sterk emotioneel reageert op de situatie, waarin hij is terecht gekomen. Mede door de drank is hij deelgenoot geworden aan de eenzaamheid van Naman in dit huis en in dit moeras.

 

De personages

Het verhaal kent twee hoofdpersonen, Naman en de ik-figuur. Deze laatste geeft een tamelijk uitvoerig beeld van Naman, vooral in de passage, waarin Naman beschreven wordt zoals hij vroeger was tussen zijn kollega's.

 

Naman had altijd een wat koele, autoritaire manier van spreken gehad. ( ... ) Naman was een goed mens, een eerlijk mens en in zekere zin zelfs hartelijk. Maar zijn hartelijkheid was bijzonder. Zijn hartelijkheid was gestileerd. Naman had één grote eerzucht in zijn leven. Hij wilde attent zijn. Naman bewees zijn kleine diensten niet om er carrière mee te maken. (blz. 73/74)

En:

 

Naman deelde altijd iets van zijn attentheid aan zijn omgeving mee, tenminste, als men met hem alleen was. (blz. 75)

Andere kollega's oordeelden niet zo vriendelijk over Naman. Zij vonden hem 'een verwaande kwast' en 'een streber'. (blz. 74) De Naman van nu is niet meer zo geweldig hartelijk, als die van vroeger. Vanaf het moment, dat hij zich voorbereidt op het diner vergeet hij zijn gast helemaal en is er alleen nog maar zijn denkbeeldige vriendin Maria Winters.
Pas de volgende morgen vroeg is er weer een beetje kontakt tussen Naman en de ik-figuur.

 

Hoewel van de ik-figuur geen karakterbeschrijving gegeven wordt, komt uit zijn gedrag wel een bepaalde figuur naar voren. Het vertelt alleen maar aardige dingen over Namen, terwijl zijn kollega's dat niet doen, en als hij een roddel vertelt, doet hij dat op zodanige manier, dat het lijkt, dat hij daar zelf niets mee te maken heeft gehad. Deze vriendelijkheid kan ook negatief uitgelegd worden, want bij Naman stelt hij zich erg onderdanig op:

 

Als we twee man sterk bij hem op bezoek gekomen zouden zijn, zouden we ruw tot Naman gesproken hebben over de waanzin om alleen op een eilandje midden in het moeras te gaan wonen. Maar ik was alleen en ik zei dus: Ja. En ik zei: Het zal een gevoel geven van, hoe moet ik het zeggen, van edele eenzaamheid. (blz. 75)

Tenslotte is de ik-figuur een geweldige drinker, zo erg, dat hij er waanideeën van krijgt.

 

Belangrijke motieven

Het belangrijkste motief is de eenzaamheid. Het meest duidelijk wordt die eenzaamheid verwoord in de volgende passage:

 

Er was in het dorp niemand om mee te praten en daarom woonde Naman op een eiland in een moeras, waar helemaal niemand was om mee te praten, waar hij helemaal niemand zag. Misschien was dat nog niet eens zo gek. Misschien was het minder erg om alleen te zijn, dan te wonen in een dorp, waar niemand was om mee te praten. (blz. 76)

Het gedeelte vanaf: 'misschien was dat nog niet een ze gek' suggereert, dat het alleen zijn in het moeras niet bij voorbaat erg vervelend is. De ik-figuur spreekt dan ook van een 'edele eenzaamheid'. (blz. 75) Bovendien maakt Naman niet de indruk zich erg ongelukkig te voelen. Onduidelijk blijft echter of het omgaan van Naman met zijn denkbeeldige vriendin een gevolg is van het alleen zijn, of dat Naman juist in het moeras is gaan wonen om ongestoorder de herinnering aan Maria Winters te kunnen koesteren. De eenzaamheid heeft wel duidelijk een ongunstige invloed op de ik-figuur. Als hij merkt, dat Naman niet voor hem open staat, gaat hij zoveel drinken, dat hij aan tafel, dronken in slaap valt. De eenzaamheid, het alleen zijn, wordt geaccentueerd door de ligging van het huis in het moeras, achter het dorp.
Het motief van het moeras geeft een speciaal karakter aan het alleen zijn. Het moeras zuigt op en brengt een verrottingsproces op gang. In zijn dronkenschap raakt de ik-figuur in paniek, omdat hij denkt, dat ze in het moeras wegzinken. En de volgende ochtend is het aftakelingsproces in hem begonnen, als hij geesten meent te zien in de nevel boven het moeras.

 

De bloem die toch nog groeit in het moeras, is de troost die Naman vindt bij Maria Winters. Het dubbelloopsjachtgeweer laat zien, dat Naman zijn 'edele eenzaamheid' met Maria, beschermd door de moeilijke toegankelijkheid door het moeras, zo lang mogelijk wil verdedigen. Het is duidelijk, dat de drank een belangrijk hulpmiddel is, om een zodanig gekozen leven in stand te kunnen houden.

 


Laatste wijziging: 26.06.2015->