A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

Paragraaf 1

 

"De eilanden"

 

Nadat Alberts in Van Oorschots tijdschrift "Libertinage" een zestal verhalen heeft gepubliceerd (1), krijgt hij van deze uitgever de opdracht een heel boek te schrijven. Dat wordt "De eilanden" dat in november 1952 verschijnt (2). In februari 1953 wordt het uitgeroepen tot "Boek van de Maand". De commissie die "De eilanden" dit predikaat verleent, legt daarvan in haar jury-rapport verantwoording af (3):
"Een bundel Nederlandse verhalen was nog niet eerder gekozen tot "Boek van de Maand". De reden waarom de commissie "De eilanden" van A. Alberts daartoe uitverkoos, is waarlijk niet om het vooroordeel van het lezend publiek ten opzichte van verhalenbundels welbewust te willen bruskeren en houdt dus niet het minste element van propaganda in. De werkelijke oorzaak harer keuze is geen andere dan dat zij ervan overtuigd was, hiermee een werk onder de aandacht te brengen, dat daarop volkomen recht mocht doen gelden. Sommige van de verhalen van Alberts vertonen, volgens de grote meerderheid der leden, kwaliteiten, die men maar al te zelden aantreft in Nederlandse verhalen. Zeker, men werd het er over eens, dat het peil niet overal gelijk was, maar uit de beste spreekt zoveel originaliteit van gemoed en vormgeving, dat men het alleszins verantwoord achtte, de bundel verhalen van A. Alberts "De eilanden" ditmaal het predicaat "Boek van de Maand" te verlenen".

 

C.J. Kelk

 

C.J. Kelk, lid van de genoemde commissie, motiveert -als het ware- waarom zijn keuze op Alberts is gevallen: in een artikel in "De Groene Amsterdammer", het weekblad waaraan hij als redacteur verbonden is en waarvoor ook Alberts zelf niet lang na het verschijnen van "De eilanden" vaste journalistieke arbeid gaat verrichten, geeft hij onomwonden blijk van zijn grote waardering voor man en werk (4).
Hij ziet in "De eilanden" het verslag van de ervaringen van een Nederlander in Indonesië. "Zolang de band hecht was, is er sporadisch over Indië geschreven, nu die is geslaakt, komen keer op keer de meest belangwekkende herinneringen los".
Alberts verrast ongemeen, omdat hij voor het eerst de mentaliteit van de in zijn wezen verscheurde Europeanen in al zijn eenzaamheid in het Indische decor blootlegt. "Het verloren lopen van Europese gevoelens, begrippen en voorstellingen in het groene, hete, schier onherbergzame eilandenrijk, waar alleen houtkap en visserij middelen van bestaan zijn, waar de primitiefste zeden heersen, waar opwekkende drank de geest er bovenop moet houden bij wie zich daar in een dwangpositie tegenover gesteld ziet": dit heeft Alberts, zegt Kelk, in zijn verhalen tastbaar en voelbaar gemaakt. Alberts spreekt niet over Indië "zoals het was", hij spreekt niet van bepaalde typen, bepaalde figuren, hij doet nauwelijks uitkomen waar het eigenlijk allemaal om gaat.
De laatste verhalen uit de bundel hebben volgens Kelk niet meer het niveau van de eerste. "De eenvoudige schrijfwijze van Alberts, zo indringend wanneer hij erin slaagt zijn intenties te verwezenlijken, schijnt zichzelf te parodiëren, zodra zijn schrijven niet of minder uit innerlijke noodzaak voortkomt". (5) Alberts heeft, meent Kelk, ook nooit de pretentie gehad in de eerste plaats literator te zijn. "Hij had een getuigenis af te leggen, een verantwoording, een uiteindelijke vereffening te doen van de schuld der verantwoordelijkheid tegenover zichzelf en zijn medemens. En dat is hem gelukt". De levensechtheid van Alberts' verhalen is groot en zij treft diep, vooral ook doordat de auteur - gelukkig - zo weinig van de literator in zich heeft.

 

In een ander artikel, dat een half jaar later eveneens in "De Groene Amsterdammer" verschijnt (6), zegt Kelk het nog eens met andere woorden. Alberts is erop uit, zegt hij daar, ons duidelijk te maken wat het overstelpende is dat een gewoon gevoelig mens te verwerken krijgt in de positie van énige blanke temidden van woestheid en verlatenheid en ongekende krachten. "Die eenzaamheid, die gemiste aansprakelijkheden, die wroegingen zo vlak aan de rand van het oerwoud, met zijn ten hemel schreiende stem, kan men niet levenslang met zich meedragen, in zich besloten, als men de gevoeligheid en de consciëntie bezit, die het deel van deze auteur zijn".

 

R. Nieuwenhuys

 

Op de laatste dag van de maand waarin het boek van Alberts nog "Boek van de maand" is, verschijnt in de "Nieuwe Rotterdamsche Courant" een artikel van de hand van Rob Nieuwenhuys (7).
In Semarang geboren, heeft hij jarenlang als insider de ontplooiing van de Indische belletrie na 1935 op de voet gevolgd. Hij wordt later de schrijver van belangrijke werken over Indonesië zoals "Tussen twee vaderlanden" (8) en "Temppo Doeloe" (9), het laatste onder het pseudoniem E. Breton de Nijs. Daarnaast was hij rnede-redacteur van "De Fakkel" en later redacteur-secretaris van "Oriëntatie" - twee in Indië verschijnende culturele bladen - in welke hoedanigheid hij de Indische letterkunde op de voet volgde en Alberts kende.
Nieuwenhuys komt de eer toe dat we door hem een duidelijk en volledig beeld hebben van de Indische letterkunde. In een aantal bloemlezingen, waarvan de eerste in 1960 verschijnt, maar vooral in zijn "Oost-Indische Spiegel" (10) geeft hij een overzicht van wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Voor ons onderzoek zijn van belang: de bloemlezingen "Bij het scheiden van de markt" (11) en "Het laat je niet los" (12) alsmede de verbeterde druk van het bovengenoemde handboek "Oost-Indische Spiegel" (13). Voordat we ons evenwel met dit drietal publicaties bezighouden, stellen we eerst het bovengenoemde artikel van 28 februari 1953 aan de orde, "Tegen een tropisch décor" geheten, dat jaren later in "Tirade" (14) een bredere opzet krijgt en waaraan we hieronder eveneens aandacht besteden.
"De eilanden", zegt Nieuwenhuys, valt op door de bijzondere manier van vertellen. De grondvorm van de verhalen waarin ontroering en objectiviteit beide hun deel krijgen, wordt omgeven door een beschermend gordijn van lichte ironie. Het proza van Alberts doet minder natuurlijk aan dan bijvoorbeeld dat van Walraven, een andere "Indische" schrijver. Alberts hanteert zijn taalmiddelen weloverwogen voor het bereiken van een eigen toon. "De staccato-stijl, de verwaarlozing van de details, dit alles", zegt Nieuwenhuys "behoort tot Alberts' persoorilijkheid en is daar niet los van te maken. Dit is zíjn vorm van natuurlijkheid".
Hoewel Nieuwenhuys ervan uitgaat dat "De eilanden" wel de Molukken zullen zijn, ontbreken plaatsaanduidingen en nadere toelichtingen. Daardoor krijgen de verhalen iets volstrekt kaals. Door het wegkappen van de détails krijgen we een bijna levenloze achtergrond, die zozeer aan decor doet denken, dat het verhaal iets onwezenlijks krijgt, zegt hij.
De geschiedenissen spelen zich af in een landschap zonder aanwijzingen; we weten dat we ons op "de eilanden" bevinden. Dit bijkomstige intrigeert en wekt daardoor een zekere spanning. Tegen dit onwezenlijk decor voltrekt zich de handeling van elk verhaal. "Groen" en vooral "De Jacht" zijn voortreffelijk, vindt Nieuwenhuys, en steken boven de andere verhalen uit.

 

Zes jaar later voegt Nieuwenhuys in "Tirade" het volgende hieraan toe (15):
Op het eiland Madura, waar Alberts tot aspirant-controleur werd benoemd, en op enige zuidelijker gelegen kleinere eilanden spelen zich de verhalen af die we in "De eilanden" vinden. Toen hij ze schreef, was hij na de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië als bestuursambtenaar reeds overbodig geworden en bevond hij zich in Nederland. De schrijver die in zijn proefschrift zo voortreffelijk de stijl van zijn leermeester Professor Gerretson had weten te imiteren, had zich intussen ontwikkeld tot een zeer persoonlijk en oorspronkelijk verteller.
Wie in Indonesië heeft geleefd, vervolgt Nieuwenhuys, draagt als schrijver niet de verplichting Literatuur te scheppen. Letterkundige stromingen mogen weleens hun invloed hebben doen gelden, hun eisen zijn voortdurend doorkruist door de eisen van het verhaal, want vertellen is in Indonesië altijd in hoog aanzien geweest. Vandaar een bepaalde manier van schrijven die van het vertellen is afgeleid en die karakteristiek is voor een groot deel van de Nederlandse letterkunde over Indonesië: vanaf de "Causerieën" van Multatuli over de romans van P.A. Daum en Du Perrons "Het land van Herkomst" naar de verhalen van Alberts.
Het thema van de in de wildernis langzamerhand gek wordende Europeaan is niet nieuw, zegt Nieuwenhuys, maar het is door Alberts op volstrekt eigen wijze behandeld, in een volstrekt persoonlijke stijl, die soms tot op de grond gesnoeid lijkt en van lapidaire zinnetjes gebruik maakt, juist als de emotie het sterkst is en tot bezetenheid gaat worden. Deze onttakeling is voor Alberts funktioneel.
Eigenlijk moet men, aldus Nieuwenhuys, Alberts niet op zijn woord geloven; bij hem bewegen woord en gevoel niet tegelijk; er is geen samenklank; zijn verhalen hebben een dubbele bodem. Woord en gevoel divergeren, de toonhoogte correspondeert niet met de emotie, ze ligt veel lager.
Men moet voortdurend rekening houden met dit "understatement" van Alberts; hij geeft zich alleen maar bloot aan wie hem in zijn schrijfwijze vinden kan. Door een beschermend gordijn van een ietwat nonchalante, licht-ironische toon met veel zelfspot onttrekt Alberts zijn diepere bedoelingen aan al te wezensvreemde blikken. Het is overigens, meent Nieuwenhuys, het beschermingsmiddel bij uitstek voor alle wat onwennige en in de grond neerslachtige mensen als Alberts die voortdurend gevaar lopen door hun gevoelens te worden overspoeld. In "Bij het scheiden van de markt" (16) zegt Nieuwenhuys nog eens met nadruk, dat "De eilanden" op Indonesië betrekking heeft en dat vooral "De Jacht" karakteristiek is voor Alberts en zijn ambivalente gevoelens tegenover zichzelf en zijn positie als ambtenaar. Fens zal in een Merlyn-artikel (17) aantonen dat een dergelijke bewering niet houdbaar is. Wij geven toe, dat Nieuwenhuys bij de interpretatie van "De eilanden" inderdaad gehinderd wordt door zijn kennis van Alberts' biografie en zijn eigen betrokkenheid bij Indonesië. Overigens zwakt Nieuwenhuys in "Het laat je niet los", dat als herdruk te beschouwen is van "Bij het scheiden van de markt", zijn eerder gedane uitspraak af tot: "De eilanden zijn te situeren ten zuid-oosten van het eiland Madura, maar deze geografische aanwijzing van de werkelijkheid is voor verhalen van Alberts van geen betekenis" (18).
Wellicht is hij onder de indruk gekomen van Fens' argumenten.

 

In zijn "Oost-Indische Spiegel" plaatst Nieuwenhuys in hoofdstuk XIX: "Steeds weer aan denken" (19) Alberts tussen onder anderen: Maria Dermoût, Johan Fabricius, H.J. Friedericy, Vincent Mahieu, Nes Tergast, Willem Brandt, Hella S. Haasse, Aya Zikken en E. Breton de Nijs zelf. In een achttal bladzijden wordt Alberts geportretteerd, deels met wat voorradig was uit eerdere publicaties, deels d.m.v. nieuwe gezichtspunten. Een voorpublicatie hiervan is opgenomen in "Tirade" 1972 onder de titel: "Een beetje gek geworden" (20).
Met betrekking tot "De eilanden" is het volgende hieruit van belang. Het debuut van Alberts heeft, aldus Nieuwenhuys, nooit een belofte ingehouden, om de eenvoudige reden dat het direkt al in zichzelf volmaakt was d.w.z. "op de enig juiste toon gezet". Met andere woorden: toen Alberts begon te schrijven, had hij zijn vorm al gevonden. De attributen van de werkelijkheid zijn bij hem voortdurend aanwezig en herkenbaar in mensen, in eilanden, kusten, bossen, soms bergen, de zee; maar de werkelijkheid wordt toch verhinderd binnen te dringen.
Alberts houdt haar op afstand door bewust onvolledig te zijn, door de mogelijkheid tot herkennen te belemmeren. Eigenlijk is Alberts altijd een beetje vreemdeling, die mensen ontmoet en met ze praat, maar altijd met omtrekkende bewegingen, zonder rechtstreekse antwoorden en zonder zekerheden. Hij heeft voortdurend iets afwezigs; voor een deel omdat hij dit zelf wil (hij kan er zichzelf mee uitdrukken en dat betekent in zijn geval zijn eigen vervreemding tegenover de werkelijkheid), voor een ander deel om mensen niet lastig te vallen, d.w.z. om mensen hun vrijheid te laten.
In het werk van Alberts, zegt Nieuwenhuys, zijn telkens situaties waarin men elkaar in hoffelijkheid tracht te overtreffen; Alberts zelf brengt dit motief terug op de vormelijkheid en beleefdheid in de Indonesische omgangsvormen als iets wat hem enorm getroffen heeft. Deze beleefdheden komen evenwel allereerst uit hemzelf voort, meent Nieuwenhuys en als zodanig worden zij tot rituele gebaren om - hoe dan ook - een leefbaar klimaat te scheppen tussen mensen die elkaar eigenlijk niets te zeggen hebben. De gesprekken in de verhalen zijn navenant: ze verlopen in iets wat nauwelijks een dialoog genoemd kan worden, met weinig woorden, lange stiltes, met doelloze vragen en zinloze antwoorden. Het gesprek zit vol met (bijna-) misverstanden en angst daarvoor. Menselijke overdracht is een moeilijke zaak; er komt geen of ternauwernood communicatie op gang. De vragen en antwoorden die in de dialoog van Alberts nooit op elkaar zijn afgestemd, hebben vaak een humoristisch effect, maar ze worden door Alberts volledig ernstig genomen.

 

Het lijdt geen twijfel of Nieuwenhuys heeft in zijn handboek geprofiteerd van wat anderen en ook Alberts zelf over "De eilanden" opmerkten, wat uit het vervolg van deze bladzijden zal blijken. Dat is zijn goed recht; een goed handboek vereist nu eenmaal veel compilatiewerk.

 

J.W. Hofstra

 

Op 28 februari 1953, dezelfde dag dat Nieuwenhuys' artikel "Tegen een tropisch décor" verschijnt, schrijft de auteur Jan Willem Hofstra als literair criticus van "Elseviers Weekblad" een lovende recensie over "De eilanden" (21): "In elf schetsen, novellen als men wil", schrijft hij, "heeft de auteur kans gezien het lot en leven van een Europeaan in het eilandenrijk uit te beelden op een nooit meer te vergeten wijze".
Alberts schets in een paar woorden, in een ogenschijnlijk toevallige opeenvolging van heel korte opmerkingen, het duldloze heimwee dat aan de mens knaagt die in een aan zijn aard niet welgevallige omgeving moet leven, met geen ander verzetje dan de jenever en het bier. Het kontakt met andere menselijke wezens, kleurlingen of blanken, is slechts een praatverband, een uitwisseling van gemeenplaatsen, van aan beide zijden niet overwogen woordflarden die erupties zijn van de denkstroom in beider brein. Niemand beter dan hijzelf weet dat het heimwee, dat hij zal koesteren als hij dit land verlaten heeft, hem evenzo zal uitvreten als nu hij, in een dodelijke melancholie, zich tracht te verzoenen met het wezensvreemde dat hem omringt.
Dat wat buiten hem is, zegt Hofstra, reduceert hij tot hem aanvaardbare verhoudingen. Hij trekt alles binnen zijn nauwe denkkring, ontdoet zijn ondervindingen - op het ogenblik dat hij ze beleeft - van de vermoede geheimzinnige achtergronden waarvan hij het bestaan weet, terwijl hij tegelijkertijd zich haast om - op bijna verontschuldigende toon, waarin de gêne om het geval nog doorklinkt - de superrealiteit, de surrealiteit soms, bij degene die naar hem luistert, te verdedigen. Alberts gaat hierin nog verder dan Truman Capote in "A Tree of Night", zegt Hofstra, terecht geroemd om wille van de fascinerende mengeling van irrealiteit en werkelijkheid. In "De eilanden" wordt de realiteit heel sterk door het magische doortrokken: "de auteur", schrijft Hofstra, "ontdekt op haast geniale manier de vaak iriserende nuance van het ongeziene in de ogenschijnlijk nuchtere materiële substantie; hij suggereert op adembenemende wijze dat ontdekkingen van brein en hart als die gedoemd worden tot eenzaamheid".
Hofstra acht "De eilanden" een smetteloos prozadebuut dat wijst op een schrijverschap van heel groot formaat. Het boek is volgens hem een overrompelend staal van originele prozakunst.

 

C. Bittremieux

 

In het in Brussel verschijnende dagblad "De Nieuwe Gids" van 22 maart 1953 bespreekt de Vlaamse criticus Clem Bittremieux "De eilanden" (22). "Alberts", zegt hij, "behoort tot de gelukkigen die bij hun eerste optreden de schijn wekken, zeker te zijn van wat zij te zeggen hebben en van de manier waarop zij het zullen zeggen. Het lijkt alsof hij niets te veroveren heeft gehad, alsof hij alles uit zichzelf bezit en het maar had op te schrijven.
In zijn geschriften gaan natuurlijkheid en oorspronkelijkheid samen op een wijze die de meesten pas na jaren oefening bereiken".
Zijn verhalen, vervolgt Bittremieux, zijn gesitueerd op de eilanden waarvan de geografische ligging (in het huidige Indonesië) slechts van bijkomstig belang is. "Hoofdzaak is, dat het heel ver is en heel eenzaam, voor heren onder elkaar".
In het obsederende verhaal "Groen" zien wij de ik-persoon als ambtenaar ter plaatse arriveren, zegt Bittremieux; in het laatste neemt hij afscheid van de eilanden en keert hij terug naar het land waar huizen zijn met een voordeur die op straat uitkomt. De verhalen die daar tussenin liggen, houden alle met het leven op "De eilanden" verband. "Maar dan op een heel bijzondere manier":
"Men vindt hier geen zedenschildering en geen natuurtaferelen, geen grepen uit het leven van een koloniaal ambtenaar en nog minder kijkjes op de inlandse maatschappij. Met realistische beschrijvingen van een bepaalde sector der werkelijkheid hebben deze verhalen hoegenaamd niets te maken. Veeleer doen zij aan dromen denken, maar dan aan zeer luciede. Zoals in dromen gebeuren er nu eens doodgewone, dan weer heel bizarre dingen, en die opeenvolging van gewoon en ongewoon lijkt volkomen normaal, beantwoordend aan de wetmatigheid van een irrationele maar dwingende logica. Zoals in dromen is alles met scherpe trekken gezien, en blijft alles tegelijkertijd schimmige silhouet. Zoals in dromen blijft het subject zichzelf en wat met hem voorvalt observeren, zonder echter iets aan de loop der gebeurtenissen te kunnen veranderen. De auteur blijft koel observeren, hij vertelt in een nuchtere, kortgebonden stijl, tracht zelfs af en toe grapjes te maken, maar de doorbraak van het irrationele is niet te stuiten".
"De eilanden", besluit Bittremieux, is geen "koloniale literatuur" in de gebruikelijke zin van het woord, en men moet er niet bepaald Indologie voor gestudeerd hebben om ze te kunnen schrijven. Evenmin trouwens als om ze te kunnen begrijpen en genieten.

 

J. Greshoff

 

Enige dagen na Bittremieux wijdt de - in 1971 overleden - dichter Jan Greshoff als literair criticus van "Het Vaderland" waaraan hij sinds 1947 verbonden was, een artikel aan "De eilanden" (23), dat z.i. "een der allerbeste boeken uit de laatste jaren" is.
Hij legt daarvan getuigenis af in een zeer persoonlijk proza, waarvan gezegd wordt (24), dat het "een leerschool (is) voor alle "ECrivains de combat" om de onvermoei-baarheid, de beheersing van het woordenspel en de diepe ernst wegens de strijd voor authenticiteit, voor integriteit".
Zijn "Kritische Aantekening" over "De eilanden" komt op het volgende neer:
Het boek bevat elf schetsen en novellen welke in dezelfde omgeving en atmosfeer spelen, waardoor ze, zegt Greshoff, een eenheid vormen. Ze fungeren bijna als hoofdstukken uit een roman: "Ze zijn zo innig verbonden, dat ik mij afgevraagd heb", zegt Greshoff, "waarom de schrijver ze niet als hoofdstukken beschouwd en, mèt nog enkele andere, tot een roman heeft samengevoegd. Op grond van wat thans voor ons ligt, durf ik te zeggen dat dit een van de merkwaardigste en mooiste romans uit onze litteratuur geworden ware".
Alberts is volgens hem de echte, zuivere, goede schrijver: doodsimpel, nauwkeurig, oprecht, wáár en een die zich geeft voor wat en precies zoals hij is: "Men kan aan het proza van Alberts en de heer Alberts zèlf zoveel krabben als men wil, men zal niets anders ontdekken dan de allerbeste grondstof van het zuiverste water. Man en schrijver zijn één en uit het ware hout gesneden. Van namaak, schijn, onwaarachtigheid of oneerlijkheid valt hier geen spoor te bespeuren". Greshoff noemt de werkwijze van de auteur Alberts "tegelijk natuurlijk en ingewikkeld". "Hij ondergaat en neemt waar. Hij heeft een scherp oog voor het bijzondere, maar verliest het wezenlijke niet uit het oog. De beelden ondergaan die merkwaardige hervorming, waarin zij veel van hun nauwkeurigheid en vooral hun duidelijke omtrekken verliezen. Zij worden onderworpen aan de diepindringende uitwerking van de machtige transformatiemiddelen: het betreuren, het verlangen, de droom en de illusie.... Heel langzaam, doch onafwendbaar wordt wat ééns nuchtere, strenge werkelijkheid was een wollige wereld, waarin geen duidelijk beeld in stand blijft".
En vervolgens blijkt Alberts, zegt Greshoff, uit hoofde van zijn kunstenaarschap, in staat uit die vage, vaagpoëtische chaos, die verleden heet, een nieuwe werkelijkheid samen te stellen. "Zoals het behoort: duidelijk en onaanvechtbaar van tekening, scherp, helder, nauwkeurig. Maar... wat wàs, kan niet meer zijn. Zijn nieuwgeschapen wereld is níet gelijk aan de voorgoed ondergegane wereld, die hij moet verbeelden en vervangen".
Het is niet de wereld waarin de schrijver, jaren geleden, leefde, niet de werkelijkheid, welke hij onderging.
"Zo moet A. Alberts te werk zijn gegaan", meent Gershoff. "Anders hadden zijn verhalen niet zó op de man en to the point en dat op een volkomen onaardse wijze kunnen worden. Hij bereikt hiermee de dubbele werking van ieder goed verhaal. Men zegt: "zo is het" en tegelijkertijd: "maar nú zie ik dat er méér achter steekt". Werk als dat van Alberts zou men", meent hij, "Herschapen Realiteit kunnen noemen".

 

In twee andere artikelen die - min of meer - aan Alberts zijn gewijd en die in "Standpunte", waarvan hij in 1945 mede-oprichter was, verschenen zijn, zwaait Greshoff nog eens lof toe aan de auteur van "De eilanden":
"Wanneer ik naga wat mij, na de bezetting, als een wezenlijke vernieuwing voorkomt, dan zie ik alleen het werk van dr. A. Albert's" (25). "A. Alberts alleen kan in de Nederlandse letterkunde na de bevrijding aanspraak maken op de naam van de Nieuwe Man".
Greshoff rekent Alberts met "De eilanden" tot de belangrijkste Nederlands-Indische "modernen", waartoe hij ook rekent:
Maria Dermoût met "Nog pas gisteren" en E. Breton de Nijs met "Vergeelde portretten" (26). Kortom: hij vindt "De eilanden" van een zo groot belang "dat men er waarlijk niet genoeg de aandacht op kan vestigen".

 

In alle drie artikelen klinkt de Vent-ideologie van "Forum" nog altijd door, al zijn er sindsdien twee decennia verstreken. De mentor van de "Forum"-generatie (27) heeft zeker zoveel oog voor de (Nieuwe) Màn Alberts als voor de kwaliteiten van diens werk zelf, esthetisch beschouwd.

 

P.H. Dubois

 

Pierre H. Dubois, die jaren later Greshoff als letterkundig redacteur van "Het Vaderland" opvolgde, is in zijn bijdrage over "De eilanden" in "Het boek van Nu", waarvan hij redactielid is, eveneens vol lof over de eersteling van Alberts. Als Dubois zijn artikel schrijft (28), is zijn roman "Een vinger op de lippen" juist (in januari 1953) uitgeroepen tot de beste roman van 1952. Dat gebeurde door een drie-koppige jury, bestaande uit -pikant detail- P.H. Ritter Jr. en Ben Stroman, zijn beide mede-redacteuren van "Het boek van Nu" en Prof. Dr. A. Minderaa, die als lid van de "Comissie van het Boek van de Maand" in februari mede-verantwoordelijk is voor de bekroning van "De eilanden".
Overigens publiceerde Dubois in "Libertinage" essayistisch werk in de jaren dat Alberts daarin o.a. vier verhalen uit het latere "De eilanden" zag geplaatst. Dat Dubois die verhalen kent, blijkt uit zijn opmerking, dat hij het van belang acht dat het tot dan toe verspreid gepubliceerd proza van Alberts nu in "De eilanden" is verzameld: "in deze vorm", zegt hij, "komt dit proza trouwens ook veel meer tot zijn recht, omdat men er de samenhang van gaat zien en omdat het "gezicht" van de schrijver zich begint af te tekenen". Dubois wijst voorts op het boekomslag van "De eilanden", waarop de eilanden van Indonesië staan afgebeeld; kenners vinden hier de Molukken in terug, zegt hij, wat voor het boek overigens van geen belang is. "Als er iets ver van de auteur af ligt", merkt hij op, "dan is het wel het exotisme, de "coleur locale"." (Flaptekst en boekomslag zullen nog uitvoerig aan de orde komen bij de bespreking van de artikelen van Annie Romein-Verschoor (29) en Kees Fens (30) verderop in deze paragraaf). Het boek, zegt Dubois, ligt geheel buiten de sfeer van de koloniale literatuur, wat niet wil zeggen dat men de typische decors zonder meer zou kunnen wegdenken. Er bestaat tussen hen en de verhalen een onverbreekbare band. Wat Alberts te zeggen heeft, moet zich híer hebben afgespeeld, ergens anders zouden het ook weer andere verhalen zijn geweest. Eén ding zou - hoe dan ook - onveranderd zijn gebleven, n.l. het levensgevoel van de "ik", dat nauwelijks in rationele termen valt uit te drukken. Het werk van Alberts lijkt verwant aan dat van de Egyptenaar Albert Cossery, meent Dubois, met name aan diens bundel: "Les Hommes oubliés de Dieu". Bij beiden nauwelijks een ontknoping, een pointe; veel meer een omschrijving van een bepaalde sfeer: loom, van een zekere vergeefsheid, een soort fatalisme. De dingen gebeuren; men kan er zich over opwinden, men kan er om treuren; men kan er nieuwsgierig naar kijken; men kan er onverschillig koud bij blijven. Ze gebeuren, er is niets aan te doen; maar toch brengen ze iets teweeg. En Alberts is ontegenzeggelijk een gevoelig man, die de ironie nodig heeft en een bedwongen nuchterheid om zijn ontroeringen te overmeesteren. Er is, zegt Dubois, tevens een bepaalde verwantschap met Slauerhoff; er is hetzelfde soort "spleen", dezelfde wanhopige poging om toch maar nuchter te blijven, zich niet te laten overmeesteren door macabere gevoelens van onoverwinbare eenzaamheid, van volmaakte nutteloosheid.
Er zijn dezelfde pogingen tot humor, tot ironie, die - ook wanneer ze als zodanig mislukken - het beeld van de schrijver completeren. Maar Alberts geen Slauerhoff. Hij is in menig opzicht een betere prozaïst, hij mist evenwel diens kwaadaardigheid en bitterheid, hij is veel meer berustend. Hierdoor komt het dat hij in sommige verhalen een zekere objectiviteit bereikt, die - zoals in "De koning is dood" - iets meesterlijks heeft.
Tot de beste verhalen rekent Dubois naast "De koning is dood", "Groen", "De Jacht" en vooral "Het Moeras". Alberts geeft z.i. met dit debuut het bewijs van een onmiskenbaar groot en zuiver talent, van een persoonlijke stijl, van - vooral - een eigen toon. "Zijn schrijverschap", aldus Dubois, "betekent een grote verrijking van onze letterkunde".

 

A. Romein-Verschoor

 

In "Critisch Bulletin" vinden we medio 1953 een bijdrage van Annie Romein-Verschoor over "De eilanden". Zij kent die uit eigen ervaring: een gedeelte van haar jeugd bracht zij in Indonesië door. Als zij over "De eilanden" schrijft, is zij nauwelijks een jaar terug van een kort (hernieuwd) verblijf aldaar, waarvan zij in "Met eigen ogen" (31) verslag doet. Evenals Alberts heeft zij een voorkeur voor geschiedkundige onderwerpen. In 1948 was van haar hand "Vaderland in de verte" verschenen, een historische roman over Hugo de Groot. Zij rekent in haar artikel (32) het proza van Alberts tot de verhalen "met een kop en een staart". Geen impressionistische of genrestukjes. Toch betekent dat niet, zegt zij, dat Alberts wat men noemt "een geboren verteller" zou zijn. De èchte verteller moest oorspronkelijk iemand zijn, die plezier in zijn verhaal had; Alberts daarentegen geeft niet de indruk uit plezier te schrijven; hij schrijft veeleer omdat het geschrevene nu eenmaal aan het papier moet worden toevertrouwd. De beste verhalen moeten de schrijver zo geobsedeerd hebben, tot hij ze neerschreef. Het obsederend karakter ervan blijkt misschien nog het meest uit het bijna angstvallig afstand nemen van de schrijver tegenover zijn stof, dat zeer eigenaardig tot stand komt.
Het zijn allemaal ik-verhalen, merkt zij op, en dat afstand bewaren heeft dan ook niets te maken met de koele beschouwelijkheid van de buitenstaander. Er spreekt uit deze verhalen een alles overheersende vrees om bij wat dan ook op deze eilanden betrokken te zijn, zich door iets te laten inspannen, voor iets verantwoordelijk te zijn. Er is steeds de angst-om-het-uit-te-gillen, de angst voor de natuur (in "Groen"), de angst voor de medemens (in "De Dief").
Alberts vertelt alleen maar van een afstand, toekijkend wat hij en de anderen doen; het is niet humoristisch en het is geen lesje, maar het is doortrokken van de vreesachtige verwondering dat mensen in deze verhouding tegenover elkaar komen te staan. Het is en blijft aldoor een ontwijken van de verbondenheid, van de verantwoordelijkheid uit een vrees, die ook als een overmaat van verantwoordelijkheidsgevoel zou kunnen worden aangeduid.
Alberts heeft, meent zij, met deze knappe, uiterst persoonlijke en daardoor ook wel eenzijdige verhalen toch de wezenlijke kern geraakt van de vervreemde houding van de Europeaan op "de eilanden". Aan de vereenzaming van een leven tussen mensen die in de wereld die we zelf vertegenwoordigen slechts theoretisch als medemensen worden erkend, onttrekt zich niemand.
Annie Romein-Verschoor uit tenslotte kritiek op de manier waarop flaptekst en stofomslag de lezer kunnen misleiden. Ter verduidelijking citeren we de flaptekst:
"En zoals het met de eilanden is, zo is het met de mensen. Waar het om technische redenen niet anders kan, krijgen zij een naam, verder worden zij aangeduid met: mijn chef, de dokter, de havenmeester, mijn klerk. Overigens is het voor hen die Indonesië kennen uit de tijd, toen het nog geen Indonesië was, niet moeilijk de plaatsen te kiezen , waar deze geschiedenissen zich zouden hebben kunnen afspelen".
Ten onrechte, merkt zij op, heeft de uitgever de verwachtingen van de lezer er door in een richting gestuurd die de schrijver stellig niet gewenst heeft. Geen schrijver, hoe uitputtend hij ook de werkelijkheid beschrijft, wenst zich aan die werkelijkheid als nòrm te laten binden. Het boek heet allerminst: "Belevenissen van een B.B.-ambtenaar in Nederlands-Indië", ook al doet de uitgever via een kaart van de Indonesische archipel op het fraaie stofomslag zulks vermoeden.

 

G. Smit

 

Naar aanleiding van het verschijnen van "De Bomen", Alberts' tweede boek, schrijft Gabriël Smit een met superlatieven overladen artikel; het bevat enige zinsneden aangaande "De eilanden" waaraan we niet voorbij willen gaan. Hoewel Smit als kunstredacteur aan "De Volkskrant" verbonden is, plaatst hij zijn artikel niet in díe krant, maar in "De Groene Amsterdammer" (33). Wellicht heeft hij zijn hommage aan Alberts in diens "eigen blad" willen brengen; deze is immers sinds mei van dat jaar vast aan "De Groene" verbonden.
In "De eilanden", zegt Smit, vindt men verhalen die opvallen door hun zuiverheid en ongemeen helder beeldend vermogen. Uitnemend proza, geen woord te veel en van een hartveroverende sensibiliteit; een onherhaalbare kristallisatie van een reeks persoonlijke herinneringen, meesterlijk verteld.
(Bij de bespreking van "De Bomen" in Paragraaf 2 komen we op dit artikel terug)

 

J. Engelman

 

In "De Tijd" van 12 september 1953 verschijnt een bespreking van "De Bomen" van de hand van de in 1972 overleden dichter-criticus Jan Engelman (34). In de recensie zijn enkele regels aan "De eilanden" gewijd, daaruit spreekt eenzelfde bewondering voor Alberts' debuut als die van Gabriël Smit. Engelman schrijft: "Ik vermoed dat Du Perron een boek als "De eilanden" met vreugde begroet zou hebben, omdat het met eenvoud is geschreven, van een klare waarneming getuigt en tegelijkertijd een kijk verleent op de merkwaardige hantises die de Europeaan en de Inlander in de tropen kunnen bevangen. De stijl heeft tegelijkertijd iets droogs en iets van wonderlijkheid".
(De rest van dit artikel komt uitvoerig in Paragraaf 2 ter sprake).

 

B. Stroman

 

De romancier-criticus Ben Stroman, van wie in 1951 een belangwekkend overzicht van de Nederlandse romankunst van 1940-1950 verscheen (35), chef-kunstredactie en toneelcriticus van het "Algemeen Handelsblad", schrijft daarin op 14 november 1953 een artikel over "De eilanden" en "De Bomen" (36).
"Er is in onze letterkunde een nieuwe naam gaan klinken", zegt hij, "A. Alberts, welke men zonder twijfel zal dienen te onthouden. In litteraire kringen is gejuicht over een ongemene ontdekking en al stak er in deze jubel stellig overdrijving, het valt niet te ontkennen, dat zich een schrijver presenteerde met een zeldzaam vermogen om met de allersoberste middelen een maximum aan sfeer op te wekken. Een verteller kan men Alberts niet noemen, als men tenminste van een verteller een verhaal verwacht. Hij mijmert veeleer en doordat hij geen overbodig woord gebruikt, krijgen deze mijmeringen een zo dwingende macht, dat zij de lezer volstrekt in hun ban houden. Er is hier een merkwaardige magie van het woord werkzaam, want hoewel Alberts vrijwel nergens beschrijvingen geeft van landschap, milieu, klimaat, heeft men de kaart van Indonesië, welke op het omslag staat, geenszins nodig om te ervaren dat de wereld waarover hier geschreven wordt, in de tropen is gelegen".
"Het heeft weinig zin", meent Stroman, "om de invloeden welke deze schrijver heeft ondergaan op te sporen - al denkt men aan namen als Conrad, Poe, Slauerhoff en zij het in mindere mate Nescio - alleen al omdat nog zal moeten worden afgewacht hoe zich dit merkwaardig, wellicht beperkt talent zal ontwikkelen.
"Groen" , "Het Moeras", "De Jacht" en "Het Onbekende Eiland" zijn meesterstukjes van literaire miniatuurkunst".
(In Paragraaf 2 gaan we verder op dit artikel in).

 

B. Vuyk

 

In 1962 verschijnt het derde boek van Alberts: "Namen noemen", naar aanleiding waarvan onder anderen Bep Vuyk een artikel publiceert (37), waarin zij herinnert aan "De eilanden". Zij is geen "toevallige" recensente: als geen ander der critici kent zij die eilanden uit eigen ervaring. Haar vader had een Madurese moeder en ofschoon zij in Nederland geboren is uit een ècht Hollandse vrouw is zij "bruin aangebakken" (38).
In 1930 vertrekt zij naar Indië; zij trouwt er en leeft er tot op heden. Evenals Alberts brengt zij de Japanse bezetting in gevangenschap door. Na de bevrijding publiceert zij o.a. in "Oriëntatie", het blad van Nieuwenhuys. Zij blijkt - evenals Alberts - geen veelschrijfster. In beperkte kring bekend werden "Het laatste huis van de wereld" (1939), waarin zij verslag doet van haar leven op het eiland Buru in de Molukken, en later haar verhalenbundel "De eigen wereld en die andere" (1969).
Vervreemding en angst zijn belangrijke thema's in haar oeuvre; verrukking om de wereld waarin zij leeft eveneens.
In haar artikel over "Namen noemen" merkt zij m.b.t. "De eilanden" het volgende op.
De verhalen spelen zich af in hetzelfde tijdsbestek en op dezelfde plaats, een niet nader te definiëren eilandengroep in het vooroorlogse Nederlands-Indië. Ze handelen over naamloze personages. Ook de eilanden zelf worden niet bij name genoemd en aangeduid als: hoofdeiland, het laatste eiland, het meest oostelijke eiland. Door het weglaten van namen en plaatsnamen ontstaat een soort zwevende atmosfeer, wel duidelijk binnen de begrenzing der realiteit gelegen, maar toch een weinig los ervan, niet helemaal behorend tot de ons omringende werkelijkheid, zoals het verleden werkelijkheid is en niet meer werkelijkheid.
Het boek is geschreven in de understatement-stijl, in een op het eerste gezicht wat kaal aandoend proza, dat men eerst gaat waarderen als men de toon heeft erkend. Luchtig, koel, ironisch en vol ruimte, waarin de gevoelens nauwelijks genoemd worden, soms helemaal niet ter plaatse, maar later na de gebeurtenis, in enkele afgedempte woorden, in een tussengeschoven opmerking, waarvan de werking intens en verstrekkend wordt.
Alberts' stijl en werkwijze, zegt Bep Vuyk, is die van een uiterst gevoelig mens, die niet de dupe wil worden van zijn gevoeligheid, ook literair niet.
(In Paragraaf 3 komen we op Vuyks artikel terug).

 

K. Fens

 

In het juli-nummer van "Merlyn" 1964 verschijnt een opstel van Kees Fens (39), dat in 1966 wordt opgenomen in "De gevestigde chaos" (40). "Merlyn" (1962-1966) brengt met nadruk naar voren, dat een literair werk alleen beoordeeld en beschouwd moet worden op grond van wat er in de tekst staat; de lezer heeft alleen te maken met de tekst zoals die voor hem ligt.
De Merlynisten Kees Fens, H.U. Jesserun d'Oliveira en J.J. Oversteegen hebben door vele publicaties - ook buiten "Merlyn" - op deze zgn. close-reading-methode de aandacht gevestigd. Fens, die in 1962 de prijs voor de literaire kritiek ontving, bundelt zijn kritieken en opstellen in "De eigenzinnigheid van de literatuur" (41) en "De gevestigde chaos" (42), die beide bij Van Oorschot - de uitgever van Alberts' werk - het licht zien. In "De gevestigde chaos" wordt, zoals gezegd, ook het artikel over "De eilanden", getiteld: "Zonder namen te noemen" opgenomen.
Fens reageert hierin op enkele uitlatingen van Nieuwenhuys in diens bloemlezing "Bij het scheiden van de markt" (43). De Merlynist wil uiteraard niets weten van de buiten-tekstuele gegevens die Nieuwenhuys aandraagt m.b.t. de interpretatie van "De eilanden". Deze kwam tot de vaststelling dat "De eilanden" over Indonesië handelt en dat vooral "De Jacht" karakteristiek is voor Alberts en diens ambivalente gevoelens tegenover zichzelf en zijn positie als bestuursambtenaar (zie blz. 242).
Dat "De eilanden" over Indonesië gaat, is er volgens Fens door Nieuwenhuys ingelegd, want er is in de hele bundel geen enkele aanwijzing te vinden die maar voor één verhaal Indonesië als plaats van handeling rechtvaardigt.
Integendeel: "De eilanden" zijn niet te lokaliseren, hetgeen niet toevallig is. Wie gaat preciseren, ziet voorbij aan het wezenlijke van de verhalen, meent Fens. De titel is duidelijk genoeg: behalve het slotverhaal spelen alle verhalen op een eiland, waarvan de naam onbekend blijft. Daarom geeft ook het stofomslag te denken: de Indonesische archipel in wit. Het wit is zinvol, de zinspeling op Indonesië niet.
De naamloosheid heeft, aldus Fens, een isolerende functie: afwezigheid van een naam maakt niet alleen de wereld niet groter dan een eiland, het maakt het eiland ook puur eiland. Daarnaast is naamgeving ook eigenmaking, een in bezit nemen. Door de naamloosheid van het eiland nu blijven eiland en ik-figuur van het verhaal vreemden voor elkaar. Er is geen relatie tussen beide. Alleen het voor het verhaal hoognodige wordt opgenoemd en dat in zeer algemene termen. Het wit van de eilanden op het omslag is daarom zinvol. Die algemeenheid blijkt uit alles: aanduidingen blijven rudimentair: "een dag later"; "een week later"; dateringen, zelfs namen van dagen ontbreken; plaatsaanduidingen worden angstvallig verneden. Ook de mensen blijven anoniem; van plaatsen en mensen worden alleen de omtrekken zichtbaar. Dit gebrek aan verbijzondering leidt tot eentonigheid in de beschrijving, tot parallellie in de zinsbouw eveneens. Dialogen in de ware zin des woords zijn er niet. Men praat naast elkaar heen. Men wisselt vragen en antwoorden zonder dat er door het gesprek een andere relatie ontstaat dan een zeer formele, uit nood geboren bovendien.
De "ik" loopt als een vreemdeling in zijn omgeving rond, niet omdat hij een andere nationaliteit heeft, maar omdat het hem onmogelijk is met iets of iemand anders in persoonlijk kontakt te treden. Alle abstracties benadrukken dit. Vereenzelviging wordt op die manier door de ik-figuur vermeden.
Nu bestaat, zegt Fens, op die naamloosheid één uitzondering in zowat elk der verhalen: bij name genoemd worden die mensen die met de ik-figuur hoofdpersonage in het verhaal zijn. Veel meer komen we over hen niet te weten. Tussen de hoofdpersoon en de "ik" blijft de afstand bewaard. Pas aan het eind van het verhaal heeft een individualiseringsproces van de hoofdpersoon plaats, een grijpbaar-worden van de mens voor de ik-figuur.
Verborgenheden worden onthuld, wat het vreemdeling-zijn van de hoofdfiguur nog accentueert.
Hij leeft geheel teruggetrokken op een zelfgeschapen eiland. De ontknoping aan het slot van de verhalen brengt slechts één verandering in de houding tussen de "ik" en de hoofdfiguur: de eerste heeft de laatste doorzien. Maar dat doorzicht maakt de afstand tussen beide juist onherroepelijk, definitief.
Het laatste verhaal van de bundel: "Achter de horizon" geeft dit alles, volgens Fens, in extreme weer; dit illustreren zinsneden als: "We zijn inderdaad na drie uur binnen. We varen door een kanaal naar de grote haven. Er rijden fietsen en auto's langs het kanaal. De mensen, die er op of er in zitten, zijn hier gebleven", en "Ik ben vandaag met de trein teruggereisd naar de grote havenplaats. Ik moet er zaken afdoen met de maatschappij van het schip, waarmee ik van de eilanden ben gekomen". De gegeven beschrijving nadert het niets. De volledige abstractie is bijna bereikt; een verhaal over niemand in nergensland. "Achter de horizon" is het verhaal van het volkomen vreemdelingenschap: de ik-figuur is voor goed een "displaced stranger": "Alle huizen hadden grote borden in de voortuinen en op ieder bord stond met grote letters: Overgeplaatst". Daarmee zijn voor de ik-figuur de eilanden opgeheven. "Achter de horizon" sluit de bundel echt af.
Wat hier gesteld wordt, zegt Fens, geldt voor bijna alle verhalen uit "De eilanden"; het minst voor "Het laatste eiland" en "Het onbekende eiland", dat ook het zwakste uit de bundel is.
Hij vindt "Het Moeras" en "Groen" de beste van de grote verhalen. "De Jacht" is zijns inziens niet coherent genoeg.
Tot zover Fens' artikel, dat duidelijk de sporen van "close-reading" draagt: over Alberts zelf wordt niet gerept.

 

G. Knuvelder

 

Ter afsluiting van deze "De eilanden"-evaluatie mogen we niet voorbij gaan aan wat Gerard Knuvelder hieromtrent opmerkt in zijn "Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde" (44), juist omdat daarin de gestolde kritiek van een decennium doorklinkt:
"Sterk is de merkwaardige bundel verhalen "De eilanden" van A. Alberts. Suggestief beeldend, geeft de auteur een pregnant beeld van een onbepaald eilandenrijk (de Molukken?) zonder veel sfeer of détaillering, met weinig leven en beweging, maar groots in onbewogenheid tegen een décor-achtige achtergrond, waartegen de ietwat onwerkelijk aandoende eilandbewoners als mysterie-blijvende wezens getekend staan.
De Nederlandse gezagsdrager pantsert eigen gevoeligheid met humor ten einde zich te kunnen handhaven tussen anderen en tegenover zichzelf. Hieruit ontstonden meesterlijke verhalen (als "Groen en "De Jacht"), bij al hun schijnbare natuurlijkheid en eenvoud gekenmerkt door een meesterlijke vormgeving, ook als verhaal met pointe en spanning".

 


 

Samenvattend kunnen we zeggen, dat slechts een kleine groep critici het debuut van Alberts opmerkt. Maar het zijn de minsten niet die over "De eilanden" reppen; en uit welk literair nest men ook komt, uit welke wereldbeschouwelijke achtergrond men ook schrijft, Kelk, Nieuwenhuys, Hofstra, Greshoff, Dubois, Annie Romein-Verschoor, Smit, Engelman, Stroman, Vuyk en Fens zijn unaniem vol lof.
Men spreekt van "uitnemend proza" (Smit), "een smetteloos prozadebuut" (Hofstra), "een grote verrijking van onze letterkunde" (Dubois), zelfs van "De Nieuwe Man" (Greshoff), naar wiens nieuwe werk Bittremieux e.a. hoopvol uitzien.
Het boek wordt in februari 1953 uitgeroepen tot "Boek van de Maand" en op het einde van dat jaar wordt "Groen", het eerste verhaal daaruit, bekroond met de "Novelleprijs van de gemeente Amsterdam" 1953. De jury, bestaande uit Jeanne van Schaik-Willing (ook jurylid van de "Commissie van het Boek van de Maand"'), R. Blijstra en Alfred Kossmann, legt in haar rapport verantwoording van haar keuze af. Wij citeren onverkort:
"De jury belast met de taak de gemeente te adviseren inzake de novellenprijs heeft zich in een zeer moeilijke situatie bevonden. Het viel haar uitermate zwaar te kiezen tussen twee novellen, die beide, uitstekend boven de overige naar omvang en verschijningsdatum in aanmerking komende novellen, aantrekkelijke kwaliteiten voor eventuele bekroning bezaten.
De statuten sloten evenwel de mogelijkheid uit om de prijs tussen twee gegadigden te verdelen, een uitweg die de jury, toen het overleg scheen vast te lopen, de meest billijke oplossing heeft toegeschenen. Zij dubieerde tussen "De Engel" uit de bundel "Een slordig mens" van Adriaan Morriën en "Groen" uit "De eilanden" van A. Alberts. Uit het verhaal van Morriën spreekt het vermogen van deze schrijver om vanuit een beperkte, maar authentieke persoonlijkheid de wereld te verbeelden, waarbij de naargeestige maar vooral ook de zinnelijke kanten van het bestaan een sierende functie vervullen.
Dit fraaie vererotiseren is misschien als levenshouding even weinig actueel als diepzinnig, maar heeft in zijn elegante eenvoud soms tot opmerkelijke werkstukken geleid.
In "Groen" heeft de debuterende schrijver A. Alberts op onnavolgbare wijze een beeld opgeroepen van het oerwoud, daarbij het heimwee van de mens zozeer uitdiepend, dat het niet alleen psychologisch overtuigt, maar tevens vorm geeft aan een wijs, bovenpersoonlijk verlangen.
Het viel de jury daarom zo moeilijk tussen deze beide stukken te kiezen omdat Morriën als literaire persoonlijkheid sterker is dan Alberts, terwijl het verhaal "Groen", dat een hoogtepunt vormt in een evenwichtige bundel, met zijn meesterlijke hoedanigheden ver uitrijst boven het gemiddelde peil van deze auteur.
Aangezien de opdracht luidde een verhaal en niet een oeuvre te bekronen heeft de jury tenslotte de beslissing ten gunste van "Groen" laten vallen, terwijl zij verzoekt met meer dan gewone nadrukkelijkheid de vertelling van Morriën eervol te vermelden". (45)
In een gesprek met J. Bernlef en K. Schippers, dat in januari 1964 in "De Gids" wordt afgedrukt (46), brengt Alberts de toekenning van die prijs (groot: ƒ 1.500,--) ter sprake, waarover in dat interview de volgende amusante passus te lezen valt:
"Bij de prijsuitreiking moest Alberts een stuk uit "Groen" voorlezen; maar: "Ik had het boek niet meer. Ik kon het niet meer krijgen ook. Ik had gek genoeg nog wel de dummy, waar de eerste drie bladzijden in staan en toen heb ik die maar voorgelezen"."(47)
Zo beschouwd, doet Alberts weinig moeite om op te vallen, wat hem - gezien de voortreffelijke pers - niet zou hebben misstaan.

 

De 1500 exemplaren van de eerste druk worden binnen een jaar verkocht, voornamelijk aan "Oud-Indisch-gasten", die zich door de flaptekst en het boekomslag bijzonder voelen aangetrokken.
Van Oorschot waagt er in januari een tweede druk aan en nadat deze herdruk (verschenen in een oplage van 2000 ex.) voor het grootste gedeelte bij De Slegte terecht gekomen is, brengt hij het in januari 1965 nog eens uit, nu in "De Witte Olifant"-serie. Het wordt opnieuw een winkeldochter. Desondanks verschijnt in juni 1973 een vierde druk, nadat aan Alberts in maart van dat jaar de "Marianne-Philipsprijs" is toegekend voor zijn gehele oeuvre, speciaal voor "De eilanden" (zie Paragraaf 5). En ook die vierde druk blijft liggen, totdat in november 1974 het tij keert.
Dan verschijnt "De Vergaderzaal", waarna een Alberts-revival inzet, die leidt tot de herdruk van al zijn tot dan toe verschenen boeken. Nadat de restanten van de vierde druk spoedig zijn verkocht, wordt in maart 1975 "De eilanden" opnieuw herdrukt, wat nu door veel kopers op prijs gesteld wordt.

 

Het verlate, maar uiteindelijke succes van het boek is in niet geringe mate te danken geweest aan de volharding van Geert van Oorschot, de uitgever die aan de wieg van "De eilanden" stond en steeds in de "groei" ervan is blijven geloven.
Bernlef schrijft hierover (48): "Van Oorschot heeft het met bewonderenswaardige hardnekkigheid onder de publieke aandacht gehouden. Op enige medewerking in deze kon hij niet rekenen, want Alberts zag het schrijven nu niet bepaald als iets vreselijk belangrijks".

 

Noten bij Paragraaf 1

 

  1. "Batavia en Djakarta", Libertinage 1949
    "De Jacht" - "Indonesië, Europa en de Moerdijk" - "Groen"
    Libertinage 1950
    "De koning is dood" - "Het laatste eiland", Libertinage 1951
  2.  

  3. "De eilanden", Amsterdam, november 1952
  4.  

  5. De "Commissie van het Boek van de Maand" bestaat uit: Jeanne van Schaik-Willing, G.J. Ammerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker, Prof. Dr. P. Minderaa, Jan Nieuwenhuis en Victor E. van Vriesland
  6.  

  7. C.J. Kelk: "A. Alberts. De eilanden", De Groene Amsterdammer, 14 februari 1953
  8.  

  9. Kees Fens zal in zijn opstel: "Zonder namen te noemen" (Merlyn 1964), dat nog ter sprake komt, het tegendeel beweren.
    Zie bladzijden 253-255
  10.  

  11. C.J. Kelk: "n.a.v. De Bomen", De Groene Amsterdammer, 1 augustus 1953
  12.  

  13. R. Nieuwenhuys, "Tegen een tropisch décor",
    Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 februari 1953
  14.  

  15. R. Nieuwenhuys, "Tussen twee vaderlanden", Amsterdam 1959
  16.  

  17. E. Breton de Nijs, "Terrpo Doeloe", Amsterdam 1961
  18.  

  19. R. Nieuwenhuys: "Oost-Indische Spiegel", Amsterdam 1972
  20.  

  21. R. Nieuwenhuys, "Bij het scheiden van de markt", Amsterdam 1960
  22.  

  23. R. Nieuwenhuys: "Het laat je niet los", Amsterdam 1974
  24.  

  25. R. Nieuwenhuys. "Oost-Indische Spiegel",
    2de verbeterde druk, Amsterdam 1973
  26.  

  27. R. Nieuwenhuys: "Tropisch décor - De verhalen van Alberts",
    Tirade, september 1959, blz. 299-301
  28.  

  29. Ibidem
  30.  

  31. R. Nieuwenhuys: "Bij het scheiden van de markt",
    Amsterdam 1960, blz. 90
  32.  

  33. K. Fens,. "Zonder namen te noemen",
    Merlyn 5, 1964, blz. 1-10
  34.  

  35. R. Nieuwenhuys: "Het laat je niet los,
    Amsterdam 1974, blz. 91
  36.  

  37. R. Nieuwenhuys: "Oost-Indische Spiegel",
    2de verbeterde druk Amsterdam 1973
  38.  

  39. R. Nieuwenhuys. "Een beetje gek worden",
    Tirade, januari 1972, blz. 11-20
  40.  

  41. J.W. Hofstra: "De eilanden, smetteloos prozadebuut van A. Alberts"
    Elseviers Weekblad, 28 februari 1953
  42.  

  43. C. Bittremieux.11"De eilanden" van A. Alberts. Volwaardig debuut",
    De Nieuwe Gids, 22 maart 1953
  44.  

  45. J. Greshoff: "Allerbeste grondstof van het zuiverste water",
    Het Vaderland, 28 maart 1953
  46.  

  47. W.L.M.E. van Leeuwen: "Beschouwingen over Nederlandse auteurs van 5 generaties",
    Zeist-Antwerpen 1964, blz. 105
  48.  

  49. J. Greshoff: "Nederlandse Proza",
    Standpunte juni 1954, blz. 64-69
  50.  

  51. J. Greshoff: "Nederlandse Proza. De letterkunde en Indië",
    Standpunte 1955, nummer 4, blz. 68-74
  52.  

  53. G. Knuvelder: "Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde",
    's-Hertogenbosch 1964, blz. 129
  54.  

  55. P.H. Dubois: "Eenzaamheid, Spleen en Bedwongen ontroering",
    Het Boek van Nu VI, april 1963, blz. 185-186
  56.  

  57. A. Romein-Verschoor: "Sine Nomine?", zie blz. 250
  58.  

  59. K. Fens: "Zonder namen te noemen", zie blz. 253-254
  60.  

  61. A. Romein-Verschoor: "Met eigen ogen",
    Amsterdam 1953
  62.  

  63. A. Romein-Verschoor: "Sine Nomine?",
    Critisch Bulletin XX, 1953, blz. 257-262
  64.  

  65. G. Smit: "Een klein meesterwerk",
    De Groene Amsterdammer, 1 augustus 1953
  66.  

  67. J. Engelman: "Het gezwatel van boomblaren. Een ontbrekende betovering",
    De Tijd, 12 september 1953
  68.  

  69. B. Stroman: "De Nederlandse roman, overzicht en indrukken, 1940-1950", Rotterdam 1951
  70.  

  71. B. Stroman: "Meesterlijke verhalen en een bijna geslaagde novelle",
    Algemeen Handelsblad, 14 november 1953
  72.  

  73. B. Vuyk: "Alberts noemt eindelijk namen. Een stuk leven dat voorbij is",
    Vrij Nederland, 18 augustus 1962
  74.  

  75. R. Nieuwenhuys: "Oost-Indische Spiegel", 2de verbeterde druk
    Amsterdam 1973, blz. 479
  76.  

  77. K. Fens: "Zonder namen te noemen",
    Merlyn 5, 1964, blz. 1-10
  78.  

  79. K. Fens: "Zonder namen te noemen",
    De Gevestigde Chaos, Amsterdam 1966, blz. 68-77
  80.  

  81. K. Fens. "De eigenzinnigheid van de literatuur",
    Amsterdam 1964
  82.  

  83. K. Fens. "De gevestigde Chaos",
    Amsterdam 1966
  84.  

  85. R. Nieuwenhuys: "Bij het scheiden van de markt",
    Amsterdam 1960, blz. 90
  86.  

  87. G. Knuvelder: "Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde",
    's-Hertogenbosch 1964, blz. 200
  88.  

  89. Jury-rapport van de "Novelleprijs van de gemeente Amsterdam" 1953, 9 november 1953
  90.  

  91. J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A. Alberts",
    De Gids, jrg. 127, 1964, blz. 29-45
  92.  

  93. Ibidem, blz. 44
  94.  

  95. J. Bernlef: "De onbekende Alberts",
    Studio, 1 januari 1977, blz. 17

 


Laatste wijziging: 30.06.2015