A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

Paragraaf 2

 

"De bomen"

 

In de lente van 1953 komt "De bomen" uit. Lost Alberts hiermee de verwachtingen die hij met "De eilanden" gewekt heeft in?

 

H.A. Gomperts

 

H.A. Gomperts laat daarover in "Het Parool" van 18 juli 1953 - in ontkennende zin - geen twijfel bestaan. (1)
Hij was als belangrijkste redacteur van "Libertinage" medeverantwoordelijk voor de publicatie van een zestal verhalen van Alberts in dat tijdschrift in de jaren '49, '50 en '51.
Vier ervan werden later opgenomen in "De eilanden", dat door Gomperts met veel waardering werd ontvangen: In "De eilanden", zegt hij (2), heeft Alberts het thema van de Europeaan in de tropen en van de natuur die de beschaving overwoekert, op talentvolle wijze gehanteerd. In een uiterst sober en gereserveerd proza worden de achter de verhalen verscholen tragedies niet meer dan aangestipt. In "De bomen" echter wordt de voor de novelle geëigende techniek van verzwijgen en suggereren z.i. schraal en armoedig. Niet alleen de stijl gaat daardoor herinneren aan die van kinderboeken, maar ook de menselijke figuren blijven vage, algemene gestalten, zodat de moeder van Aart niet duidelijk verschilt bijvoorbeeld van de moeder uit "Jip en Janneke".
Alberts voegt met deze roman een nieuw werk toe aan onze bibliotheek over kinderen. De jeugdige held krijgen we in kleine episodes te zien van zijn zesde jaar tot aan het begin van zijn studententijd. Zijn dromerige natuur voelt zich meer thuis bij de bomen dan bij de mensen. Hij is overigens in het minst niet verlegen of verward. Aart is een zeer gedecideerd ventje vol zelfvertrouwen en van een natuurlijke superioriteit. De auteur suggereert dat juist het verbond met de bomen hem aan dat zelfvertrouwen heeft geholpen. Alberts beijvert zich voortdurend om het boom-motief telkens te gebruiken.
De figuur Aart Duclos maakt op Gomperts de indruk te zijn samengesteld uit jeugdherinneringen en poëtiserende observatie van de auteur. Maar de herinnering is hier volkomen vervalsend geweest, omdat Alberts van dit jongetje een modelknaapje à la van Alphen heeft gemaakt, waarin al het verwarrende, chaotische en troebele dat bij de kindertijd hoort, is weggewist.
Dit is gebeurd op grond van het motief dat dit boek beheerst: de verwantschap die het gevoelige kind beleeft met de natuur en die sterker is dan zijn band met de mensen. Alberts' knaapje is daardoor een Pruimejantje, een geïdealiseerd modelventje, in geen enkel opzicht een Woutertje Pieterse, een kind van vlees en bloed, en juist géén poëzie.

 

C.J. Kelk

 

C.J. Kelk is twee weken later in "De Groene Amsterdammer" (3) heel wat meer te spreken over "De bomen". Het wekt, zegt hij, eerder nieuwe en weer andere verwachtingen, dan dat het ten volle vervult wat de eersteling_beloofd had: "Het grote, verrassende element uit "De eilanden" te weten die ongekende wereld, is in "De bomen" niet te vinden. We maken hierin kennis met wat ieder kent: het Nederlandse familieleven, het leven van een kind op school en thuis, van een H.B.S.-er en dat van een "groen"."
Daarentegen vindt men de obsessie uit "De eilanden" ongematigd terug. Alberts tekent hier zichzelf als kind, zegt Kelk, in dezelfde enigszins onbeholpen levensliefde als in "De eilanden".
"Hij heeft een groot, maar schuchter hart met die achtergrond van getemperd cynisme, onafscheidelijk van de man uit de 20ste eeuw". De figuren uit "De bomen" bewegen zich met de rapheid en ongecompliceerdheid van poppen, zonder opzien te baren. Men valt van het ene feest in het andere. Iedereen die een beetje sympathiek is, blijkt lichtelijk en gracieus aan de drank verknocht. Aan geld is geen gebrek; het is, zegt Kelk, een waarlijk gelukkige tijd.
Aart, de jeugdige hoofdpersoon, de dichter in de dop, is van kind af een minnaar van bomen, voor hem de meest geliefde wezens op aarde. Ze fascineren hem niet alleen in dromen, als student ontvlucht hij de ontgroeningsnacht om naar zijn bos, naar zijn bomen te rijden. Deze Ibseniaanse symboliek is klaarblijkelijk nog levensvatbaar. Des te beter, meent Kelk.

 

C. Bittremieux

 

In "De Nieuwe Gids" van 2 augustus schrijft Clem Bittremieux "Een tweede maal (over) Alberts" (4), nadat hij een half jaar eerder een lovend artikel aan "De eilanden" gewijd had. "Dit nieuwe boekje", zegt hij, "is één lange verrassing. Het is dit ofschoon het, voor zover ik zien kan, in wezen niet van "De eilanden" verschilt. Het is natuurlijk een ander verhaal en het is ook in zoverre anders, dat het in een minder vreemde wereld speelt, zodat het iets reëler aandoet.
Maar in de grond is het dezelfde Alberts. En toch is het gloednieuw. Dit kan natuurlijk alleen omdat het zo voortreffelijk is". "Op het gegeven afgaand, zou men kunnen denken", vervolgt Bittremieux, "dat de bedoeling van de schrijver is geweest een ontleding te geven van een monomanie. Men zou zich niet nadrukkelijker kunnen vergissen. Het jongetje van Alberts is waarschijnlijk wel een monomaan, maar dit heeft hoegenaamd geen enkel belang. Wij zijn hier in een wereld, waar zulke etiketten hun geldigheid hebben verloren. Aart Duelos' verhouding tot de bomen is geen eigenlijke monomanie. Alberts weet ons in die verhouding iets zinvols te suggereren." Het verhaal wordt door hem op zulk een spaarzame wijze gebruikt, zegt Bittrenüeux, "dat het bijna niet eens een middel kan heten. Hij heeft nauwelijks een personage genoemd, of zelfs niet genoemd, of het bestaat al. Dat personage zegt één woord, en het heeft gesproken zoals het moest spreken. Men kan zich een andere wijze van voorstellen indenken, maar het lijkt mij niet mogelijk met zo weinig middelen méér te bereiken dan Alberts doet. Want hij bereikt alles, wat volgens de bedoeling van zijn verhaal nodig is".
"Deze spaarzaamheid aan middelen is geen uiting van armoede, maar de spaarzaamheid van iemand die weet wat zijn bezit waard is. Dit is niet de soberheid van iemand die niet genoeg heeft om weelderig voor de dag te komen, maar van een die weet dat hij er met al zijn goud omhangen niet rijker zou uitzien. En zoals het in zulke gevallen gaat, boezemt die zuinigheid vertrouwen in. Iemand die zo karig met zijn schatten omgaat, moet zijn reden hebben als hij er één gaat gebruiken. Wij nemen niet aan", meent Bittremieux, "dat een schrijver die zo te werk gaat als Alberts een detail zou vermelden dat er niets mee te maken heeft".
"Dat is dan het nieuwe boekje van Alberts", besluit hij. "Of neen, dat is het bijlange niet. Men moet het lezen om te weten wat het meer is".

 

Th. Govaart

 

Op 8 augustus bespreekt Theo Govaart het nieuwe boek van Alberts in "De Nieuwe Eeuw" (5). Het heeft hem, zegt hij, veel plezier bezorgd en het is hem veel beter bevallen dan "De eilanden". Hij vindt "De bomen" "werkelijk iets anders èn iets heel goeds". "Het onderwerp: de binding van de buitenmens aan de natuur en zijn onvermogen om zich hiervan los te maken, is verre van nieuw", zegt hij.
"Alberts heeft het echter bestaan om zich van de hele psychologische en epische traditie die zich hier gevormd heeft, los te maken. Men mag tradities alleen opzij zetten, wanneer men er iets anders voor in de plaats kan geven; Alberts bewijst afdoende hiertoe in staat te zijn".
De auteur suggereert, aldus Govaart, een verbondenheid tussen mens en natuur, die op geen enkele manier te verklaren is en waarvan de verklaring ook niet wordt beproefd. "Hij suggereert verder een fluïdum uitgaande van de mens, die als Aart met de natuur verbonden is, wat weinigen zich bewust maken en waarvan niemand - ook zij niet die Aart meestal nabij zijn - de reden kan formuleren. Het voornaamste middel waarmee hij het effekt bereikt dat we volkomen geloven in wat hij ons voorspiegelt, is een zeer scherpe observatie van allerprimitiefste ervaringen, die iedere lezer zich gaandeweg bewust wordt ook wel eens beleefd te hebben, maar die zelden of nooit onder woorden worden gebracht".
"Alberts' stijl", besluit Govaart, "heeft de hierbij passende uiterste eenvoud, die maakt dat men meent met een school-opstelletje van een stilistisch weinig begaafde H.B.S.-er te doen te hebben. Ook hier is de verwerping van de (episch-stilistische) traditie echter gerechtvaardigd door de effecten die de schrijver met zijn eigen stilistiek weet te bereiken: zij bevordert de helderheid en geloofwaardigheid van het opgeroepen beeld".

 

J.W. Hofstra

 

Jan Willem Hofstra vindt evenals Gomperts, dat "De bomen" veel minder geslaagd is als "De eilanden". In "Elseviers Weekblad" schrijft hij (6): "De sensatie die men in zichzelf voelde opkomen onder de lectuur van "De eilanden", blijft bij lezing van Alberts' tweede boek achterwege. De wonderlijke, eigenlijk geheimzinnige sfeer die de verhalen ademden, wordt hier node gemist".
"Bijna alle personen blijven schimmen, op het papier opgeroepen in korte, al te korte zinnetjes, bestaande uit woordgroepjes die in soberheid en aanleuning aan de algemeen gebruikelijke voertaal huns gelijken niet hebben bij welke andere schrijver ook. Wat het ergste is: de luttele zinnen die Alberts wijdt aan de verhouding Aart en de bomen uit het bos, zijn niet in staat de geheimzinnige band voelbaar te maken, die er volgens de schrijver heerst tussen de hoofdpersoon en de natuurwonderen. De lezer blijft buiten de magische cirkel die Aart en de bomen omsluit".
De stijl van "De eilanden" was waarachtig, zegt Hofstra, die van "De bomen" is gemaniëreerd. "De symbool-vormende kracht is eruit, het wordt de doodgewone Ot en Sien-stijl. Ongelukkig hoeft men over dit tekort schieten niet te zijn. Integendeel: Alberts, die een groot talent heeft, zal zijn stijl moeten herzien, zoals destijds Bordewijk".
In "De bomen" is de auteur tekort geschoten in zijn bedoeling: door het sobere weergeven van de omgeving en de gesprekken der dramatis personae het binnenleven van die mensen achter die woorden voor de lezer voelbaar te maken. Alberts expliceert niets, maar suggereert tevens te weinig. De woorden, zoals zij hier staan, wekken niet het juiste inlevingsvermogen bij de lezer. Aan de "Weck-und Mahnruf" in de ziel van het kind kan de lezer, hoe graag hij dat ook zou wensen, dan ook niet geloven, besluit Hofstra.

 

A. Romein-Verschoor

 

Boet "De bomen" volgens Gomperts vanwege het "Jip en Janneke"-karakter en volgens Hofstra vanwege de "Ot en Sien"-stijl veel aan kracht in, volgens Annie Romein-Verschoor draagt die kinderboekstijl juist bij tot het gedeeltelijk welslagen van het boek.
Van ieder boek, zegt zij (7), wordt een gedeelte niet geschreven. Het is het gedeelte dat de lezer "schrijft". "En het is een van de hachelijkste elementen in de kunst van het schrijven, dat vermogen om aarzelloos te beslissen of eigenlijk te wéten vóór een beslissing nodig is: dit moet gezegd en dit alleen gesuggereerd hier iets vastgelegd en daar een mogelijkheid opengelaten".
Dit achter-de-woorden-schrijven, het laten meespelen van de half- en onderbewuste associaties die ze oproepen en het daarmee samenhangend verkennen van het gebied van de droom is onmiskenbaar de "kleur" van de hedendaagse literatuur. "In een nog aanzienlijker versimpelde zinsbouw dan in "De eilanden", ja, hier en daar in een voortreffelijke Ot en Sien-stijl weet Alberts met weglating van ieder overbodig detail het essentiële van een sfeer, een situatie, een figuur neer te zetten. Maar de vrees voor het te veel slaat hier in een te weinig om".
Als Aart als eerstejaars naar de stad moet, blijkt zijn liefde voor de bomen te groot. In een twintigtal werkelijk meesterlijke bladzijden, zegt A. Romein-Verschoor, maakt Alberts ons tot medewetenden van het verzwegen conflict in deze vervreemde geest onder de opgelegde relaties met wat zijn naaste medemensen zouden moeten zijn in de ontgroeningswereld, en van zijn vlucht terug naar de bomen.
In deze periode is het evenwicht tussen wat de schrijver en wat de lezer "schrijft" volkomen zuiver. Maar niet het hele verhaal door blijft dit uiterst subtiele evenwicht gehandhaafd. Juist omdat het hier om zeer wezenlijke, maar niettemin niet aanwijsbare en verklaarbare relaties gaat, moeten ze duidelijk en onmiddellijk tot ons spreken. En zo bezien, blijft er te veel onklaar in dit verhaal.
Aan het eind van haar beschouwing geeft A. Romein-Verschoor Alberts de goede raad zich in zijn verhalen wat te matigen in het schenken van borrels, omdat het borrel-ritueel het onafwijsbaar merkteken van de naoorlogse roman dreigt te worden.
En Alberts vindt zij te goed voor deze "have-a-drink"-ornamentiek.

 

P.H. Ritter Jr.

 

De journalist-literator en bekend radio-criticus P.H. Ritter vindt "De bomen" zonder meer een goed boek. Dat schrijft hij in "Het Boek van Nu" (8), waarvan hij mede-redacteur is in die tijd. Volgens hem streeft Alberts in deze roman naar de verwerkelijking van zijn bedoeling door het prijsgeven van alle ornamentiek. Zo simpel mogelijk schrijven, alleen maar korte feiten boekstaven en door een groepering van die feiten de lezer begrip geven van hun achtergrond. Aart bekijkt het leven met het oog der verwondering. Aart is een zwijger, hij is een man van logische conclusies, de man van: twee maal twee is vier. Hij doet niet anders dan reageren op de vragen die hem gesteld worden. Hij weet zich daardoor steeds te beveiligen. Hij trekt zich in zijn eigen wereld terug en handhaaft zich, omdat hij niet uit toewijding leeft, maar uit een geoefend bewustzijn. Aart kan tegen de kudde op; zijn jongensjaren, die ons in deze kleine roman beschreven worden, vormen het voorspel van een later leiderschap.
"Wij zouden het in een vorige periode van de literatuur ondenkbaar geacht hebben", schrijft Ritter, "dat zonder enige nadere beschrijving, zonder een aanwending van stemmingen of een weergave van intieme gedachten, dus door de naakte feiten alleen, het wezen van een mensengemeenschap en van de mensen afzonderlijk, zo feilloos duidelijk in onze voorstelling zouden komen als in het boek van Alberts geschiedt".
"Een dorperlijk leven, met al zijn benauwende saaiheid en met zijn kleine, verborgen tragedies komt ons tegemoet. Al de mensen, die hier worden opgeroepen, doen niet anders dan eten en drinken en conversaties voeren over de meest alledaagse onderwerpen.
Het zijn kleurloze, alleen in de allereenvoudigste dingen des levens belangstellende types, die ons hier tegemoet treden. Maar daaruit komt, bijna onopvallend, het verborgen bestaan van enkelen van hen te voorschijn. De verborgen uitweidingen over de geheimzinnigheid binnen de levens van deze schijnbaar vlakke figuren, zijn veelvuldig."
Alberts' methode van schrijven stelt hem in staat achter de feiten door te dringen en ons een beeld daarvan te schetsen. Zo leren wij Aart, over wie wij hoofdzakelijk úiterlijke dingen vernemen, tot in zijn diepste wezen kennen. Hij is, zegt Ritter, als alle mensen die ons beschreven worden, een nummer in de familie. Maar hij voedt zijn persoonlijkheid uit zijn trots zelfbewustzijn, dat hij onaangetast weet te bewaren. Het zijn de bomen, waarnaar hij verlangt en die hem altijd tastbaar of in zijn verbeelding omringen. Deze sterke, onverwoestbare bomen worden tot het symbool van Aarts leven: Aart is een boom, een wezen op wie de aanvallen van het leven zullen stuiten. Aart, de nuchtere en zwijgzame, is de drager van een hogere waarde, waarvan de bomen het zinnebeeld zijn. De argeloosheid waarmee het kind het leven beziet, groeit in deze mens wordende jongen tot een onvermurwbare levenshouding.

 

(zonder naam)

 

Op 5 september '53 verschijnt in de "Nieuwe Rotterdamsche Courant" (9) een ongesigneerd artikel over "De bomen", waarin de schrijver Aarts liefde voor de bomen beschouwt als een "Surrogaat voor een gemis". In dit zeer leesbaar artikel rekent de anonymus Alberts tot de representanten van de zgn. "lege" of "kale" roman, waartoe bijvoorbeeld ook de jonge Hemingway gerekend moet worden. Bij hen moet men bij ieder zinnetje bedacht zijn op een verborgen betekenis. Op hun best zijn zij meesters van de suggestie. Wat er werkelijk aan de hand is, wordt verzwegen; het is onzegbaar, maar dwingend aanwezig. Dergelijke schrijvers vertrouwen erop dat we tussen de regels zullen lezen. Met de grootst mogelijke emotionele kuisheid verbergen zij hun ontroering.
Bij deze "kale" romankunst is zwendel, volgens de anonieme recensent, moeilijker te ontdekken dan bij het "volle" genre van bijvoorbeeld een Vestdijk. De "kale" romanciers beperken zich tot het werkelijk essentiële, dat dan bovendien nog wordt weggestopt. Zij zijn geheel afhankelijk van de goede verstaander: zij schrijven dan ook uitsluitend voor hem.
De interpretatie wordt geheel aan de lezer overgelaten, wat fascinerend kan zijn. Het welslagen van een dergelijk beperkt geheel, dat als het ware uit weglatingen bestaat, hangt intussen volkomen af van de kracht van de suggesties. "De lezer moet alleen kunnen vermoeden, terwijl de auteur moet schrijven vanuit een werkelijk gevoel, een obsessie, die hij op zijn lezer moet overdragen".
In "De bomen" is Alberts' schrijfwijze nog soberder dan in "De eilanden". Zo "kaal" en simplistisch bijna als "Ot en Sien"! Toch hebben de korte zinnetjes in dit boek - met de monotone herhalingen - iets van de obsederende fotografische scherpte van prille jeugdherinneringen. De zinnetjes zijn wachtwoorden die weer toegang verlenen tot het lang verloren domein van de jeugd, een sensatie overigens die men ook heel goed in "Ot en Sien" kan ondergaan.
De simpele dialoog staat echter even vaak in dienst van de rake tekening van karakter en situatie. Zo is de dialoog tegelijk "kaal", suggestief als echo's uit het land van het kindzijn en tenslotte funktioneel voor de karakterisering van de personages. Een van de grootste verdiensten van dit boek is trouwens de ongemeen juiste portrettering met een absoluut minimum aan stijlmiddelen, merkt de anonieme recensent op. Wellicht, zegt hij, is er verband tussen het gemis van een vader voor Aart en het voor hem hiervoor compenserende verbond met de bomen in het bos. Die bomen ziet Aart als zijn volgelingen en beschermers; zij geven hem een zekerheid in het leven en zoals de zoon zich naar het voorbeeld van de vader richt, zo tracht Aart "boom" te zijn.
"De bomen te zien als op den duur alles overheersend surrogaat voor de vader is plausibel, niet in het minst vanwege de introductie van een aantal mannen dat de taak van de afwezige vader eventueel zou kunnnen overnemen. Maar oom Matthias en de onderwijzer Barre kunnen weinig begrip opbrengen voor de waarde, de jammerlijke noodzaak van Aarts obsessie; zij kunnen hem niet bevrijden van zijn "boomcomplex". De aandacht van de oom is slordig en onvolledig: Barre komt wel dichter bij de jongen, maar door de verlegenheid en gebrek aan toeschietelijkheid weet hij niet tot in Aarts gemoed door te dringen. De aanstaande man van Aarts zus bevroedt eerst écht iets van diens geheim verbond, maar dan is het te laat. Ook de vluchtig opduikende erotiek brengt geen verlossing".
Alberts is geslaagd in het oproepen van de obsessie van een bos, mogelijk als surrogaat voor een gemis, als dreigende zowel als beschermende aanwezigheid.
"De bomen", zegt de schrijver aan het einde van zijn artikel, blijft ons - onvervangbaar - bij als een niet op te sporen en evenmin kwijt te raken droom.

 

J. Engelman

 

Het door ons bij de bespreking van "De eilanden" in de vorige Paragraaf reeds aangehaalde artikel van Jan Engelman (10), getiteld: "Het gezwatel van boomblaren" (11), staat in schrille tegenstelling tot het voorafgaande en sluit in zijn negatieve kritiek aan bij de artikelen van Gomperts en Hofstra. Ook Engelmm vindt, zoals zij, dat Alberts met "De bomen" een gegeven belofte niet inlost.
Alberts heeft, zegt hij, in "De bomen" een soortgelijke wonderlijkheid willen suggereren als in "De eilanden", maar nu in het Nederlandse milieu. De atmosfeer van het dorp waar Aart Duelos woont, doet denken aan de Veluwe of de Achterhoek. Daar leeft de hoofdfiguur in een allerinnigste verhouding met de bomen die hem in hun geheimzinnig ruisen veel meer schijnen te zeggen dan het verkeer met mensen. Heeft Aarts omgang met mensen iets van afwezigheid en gedachtenvlucht, met de bomen heeft hij intiem contact; zij symboliseren voor hem eindeloosheid, datgene wat groter is dan hijzelf zijn kan.
Het grondthema, zegt Engelman, is bijzonder goed gevonden en het biedt alle kansen: het geheimzinnige leven der bomen, invloed uitoefenend op een der niet zo talrijke stervelingen die daar gevoelig voor zijn. "Het thema is, helaas, beter dan de manier waarop Alberts het heeft uitgewerkt. Hij maakt ons wel duidelijk, dat Aart een uitzonderlijk jongetje is, dat op eigen wijze reageert, maar verklaren waarom er zulk een intiem en fataal contact bestaat tussen jongen en bomen laat de schrijver na. De betovering ontbreekt en Alberts heeft de kans gemist, ons een boek te schenken dat misschien de Nederlandse pendant had kunnen worden van Alain Fourniers "Le Grand Meaulnes"."
De oorzaak van dit falen ligt, volgens Engelman, waarschijnlijk allereerst in het summiere, in de kortheid van het boek. Het is meer een schèts voor een boek dan een ècht boek. Aanduiden is geen uitbeelden. Zo moet de lezer alle associaties zelf leggen, met alle kans op onduidelijkheden en vergissingen. De auteur heeft bijvoorbeeld verzuimd om het contact tussen Aart en twee in opzet interessante nevenfiguren - oom Matthias en de onderwijzer Barre - uit te diepen.
Zeker had hij ons het dichterlijke ingesponnen-zijn van Aart in zijn bomencomplex duidelijker en gevoeliger moeten overbrengen.
De korte, droge, prentenboek-achtige stijl past evenmin bij het thema, vindt Engelman. In die stijl zit iets opzettelijk kinderlijks en naïefs en men vliegt er niet in, omdat men de bedoeling bespeurt. "Het tik-tak-tok van Alberts in dit verhaal werkt vermoeiend" zegt hij, "en maakt de indruk van averechtse eenvoud".

 

Engelman vindt dus, evenals Gomperts en Hofstra, dat de prentenboek-stijl (van een "Ot en Sien" bijvoorbeeld) afbreuk doet aan het boek; Annie Romein-Verschoor en ook de anonieme auteur van het artikel in de N.R.C. (zie boven) spraken zich juist op die grond uit vóór "De bomen". Het blijft een controversieel punt.

 

G. Smit

 

Gabriël Smit neemt aan de discussie deel. Hij leest het stuk van Engelman en reageert 4 dagen later in "De Volkskrant" (12).
Al eerder besprak hij "De bomen" en - de chronologie eerbiedigend - besteden we daarom eerst aandacht aan dat artikel, "Een klein meesterwerk" (13) geheten, dat na zijn verschijnen in "De Groene Amsterdammer" ook in "Roeping" wordt opgenomen, waar het "Een klein meesterstuk" (14) heet. We brachten dit artikel reeds in Paragraaf 1 (blz.250) ter sprake.
Smit vindt "De bomen" een voortreffelijk boekje; in zijn genre een meesterwerkje. Het is, zegt hij, een wonderlijk, haast onbegrijpelijk simpele vertelling van een jongen die met zijn moeder en zijn zusje buiten gaat wonen en een verbond sluit met de bomen van het bos. De schrijver legt dat verbond niet uit, hij constateert het zelfs nauwelijks; ook de andere figuren uit de vertelling commentariëren het niet, zij kennen het niet; slechts één ervan heeft even een vaag vermoeden. Maar niettemin is dit verbond van een ongemeen sterke, allesbeheersende realiteit, een volstrekt elementair aangesproken-zijn door het wezen der natuur. Men zou het een vorm van aardse mystiek mogen noemen, meent Smit. Het heeft met de pure mystiek zeker de onuitsprekelijkheid gemeen, zegt hij, en het tekent Alberts' meesterschap dat hij, die onuitsprekelijkheid eerbiedigend, haar toch zo suggestief, haast tastbaar weet op te roepen. Met "een uiterste economie der middelen, met werkelijk haast niets. Maar wat er is, is waargenomen en genoteerd met een nergens verzwakkende, zeer diepe en liefdevolle aandacht, gezeefd door een zeldzaam zuiver, essentieel waarnemingsvermogen".
Gezien de inhoud van bovenstaand artikel, is het niet verwonderlijk dat Smit, na lezing van Engelmans artikel (15), opnieuw de pen ter hand neemt ten einde Engelman (en ook Hofstra) nog eens uit te leggen, waarom hij "De bomen" een "juweel van een boekje" vindt (16).
Engelman signaleerde in "De bomen" een reeks eigenschappen die hem hebben teleurgesteld. Smit signaleert diezelfde eigenschappen, maar ze hebben hem juist verrukt! Met andere woorden: wat Engelman als tekorten ervaart, ervaart Smit juist als kwaliteiten.
Beiden vinden de opzet van het verhaal schitterend. Maar terwijl Engelman vindt dat Alberts kansen heeft laten liggen, dat hij niets zegt over het mysterieuze contact van de jongen met de bomen zelf, dat hij alleen suggereert en niets uitwerkt, vindt Smit juist dat het meesterlijke van het boekje schuilt in alleen maar dat suggereren en niets meer. De bijzondere kwaliteit is juist aan dat minimum te danken, vindt hij. Het boek is uiterst sober, maar in deze soberheid voortreffelijk. Misschien laat Alberts soms te veel aan de verbeelding over. Akkoord, zegt Smit, maar de auteur doet dit zo fijnzinnig, zo eerlijk, zo beheerst, dat men er niets dan grote bewondering voor kan hebben. "Ik heb", zegt hij tenslotte, "sinds lang geen oorspronkelijk Nederlands proza gelezen, dat mij zo heeft geboeid en ontroerd. Het behoort tot de rijkste boekjes die ik de laatste tijd onder ogen kreeg".

 

J. Greshoff

 

Nog diezelfde maand september schrijft Jan Greshoff in jubelend proza een artikel over "De bomen" in "Het Vaderland" (17) dat later in zijn geheel wordt opgenomen in een breedvoeriger beschouwing die in juni 1954 in "Standpunte" verschijnt (18). Greshoff noemt "De bomen": "een wonder!". "Hier is men er van meet af aan zeker van", schrijft hij, "dat men nooit te voren iets zo merkwaardigs onder de ogen kreeg. Het merkwaardige van Alberts schuilt in het zo zeldzame vermogen om het allergewoonste, door toverkracht, tot het meest ongewone te maken. Wanneer hij, in een bepaalde atmosfeer en met een bepaalde spanning zegt: goeie morgen, is het of deze woorden het alleréérst sedert de schepping gesproken zijn. En zo is het van het begin tot het einde in dit merkwaardige boekje". Alberts heeft, zegt Greshoff, alles zo banaal mogelijk uitgekozen: banale mensen, banale gebeurtenissen, banale gesprekken in een banale omgeving; maar van die opeenhoping van banaliteit maakt hij een verhaal van een ongehoordheid die verbijstert.
De mensen zijn nieuwe mensen, de gewoonste mededelingen die zij doen, worden tot orakeltaal. Een simpele alledaagse volzin krijgt de nadrukkelijkheid en bezweringsmacht van een Spreuk. Hiermee, zegt Greshoff, bereikt Alberts een ongekend komisch effekt. Hij is de uitvinder van een nieuwe humor, die niet schuilt in de toestanden en verhoudingen die hij tekent, maar in de wanverhouding tussen de eenvoudige betekenis van het woord en de lading die de schrijver eraan toevoegt. Onbelangrijke mensen en gebeurtenissen worden over-belangrijk, hoewel Alberts er wel voor waakt zijn mensen altijd menselijk en van menselijke afmetingen te houden.
Alberts herschept zijn mensen, landschappen en gesprekken tot iets geheel anders, van een andere structuur en vooral met een ander bestaansdoel uitgerust. "Alle handelingen", zegt Greshoff, "krijgen de wijding van een onafwendbaar noodlot, alle woorden de nadrukkelijkheid van een eeuwige formule, alle mensen iets van de plechtige onvermijdelijkheid van figuren in een onveranderlijk verband. Allen die in dit verhaal optreden zijn Gestalten, of liever Bijna-Gestalten, want zij weten steeds nog juist te ontsnappen aan de verstarring. Zij zijn ook Bijna-Zinnebeelden, omdat zij wel een zinnebeeldige betekenis bezitten, maar niets aan natuurlijkheid inboeten".
"Hier wordt niet ònze wereld weergegeven" vervolgt Greshoff, "maar een totaal nieuwe die zo volledig afhankelijk is van zijn schepper, dat wij er onmogelijk ooit onze wereld in kunnen ontdekken. We geraken in een wonderwereld. Men moet voor een boek als dit voorbestemd zijn. Nuchtere mensen noemen dit nonsens. Maar zij die het wonderlijke en de wonderlijke humor erin weten te ontdekken, noemen het als ik, een verrukkelijk meesterwerkje, poëtisch in de zin van geladen met een bovennatuurlijke spanning".
Tenslotte zegt Greshoff: "Ik hoop dat uit het bovenstaande overduidelijk blijkt hoe dr. Alberts in de Nederlandse letterkunde iets werkelijk nieuws, iets waarlijk ànders gebracht heeft. Hij is de schepper van een onbekende schakering: oorspronkelijk maar nimmer buitenissig. Het is niet overdreven hem te beschouwen als tot nu toe de belangrijkste schrijver die de naoorlogsejaren ons geopenbaard hebben".

 

B. Stroman

 

Ben Stroman oordeelt in zijn artikel in het "Algemeen Handelblad" van 14 november 1953, dat reeds in Paragraaf 1 (19) ter sprake kwam, niet helemaal gunstig over "De bomen" (20).
De versobering, in "De eilanden" meesterlijk gehanteerd, heeft volgens hem in "De bomen" geleid tot kinderachtige verschraling: "Hier is de voor elke opsmuk bevreesde schrijftrant verworden tot een hinderlijk stokken" schrijft hij. "De beschrijvingsafkeer roept een schrijfonmacht op. De lezer strompelt over obstakels als een uitdentreure herhaald, zei Meintje, vroeg Aart, zei Marie, vroeg Mientjes vader".
Toch mag men, waarschuwt Stroman, niet in de verleiding komen dit boekje te rangschikken onder de onbeduidende stuntelige verhaaltjes uit een goedkoop weekblaadje. "De bomen" wekt eerder de indruk van een nog juist niet geslaagd procédé, want het opmerkelijke ervan is, dat men sterker geboeid en bewogen wordt door het niet geschreven verhaal. Wat Alberts vertelt, camoufleert en suggereert tegelijkertijd wat hij wil meedelen.
Al met al vindt Stroman "De bomen" een zeer bijzonder werkje. "Misschien", zegt hij, "dat Alberts ooit met een uiterlijk verhaal volkomen een verzwegen verhaal gestalte zal kunnen geven".

 


 

Beleefde "De eilanden" in 1954 nog een tweede druk, rond "De bomen" blijft het stil. Misschien had het betrekkelijke succes van Alberts' eerstelling te maken met het "Indische" karakter ervan en was dientengevolge Alberts wellicht al tot een vertegenwoordiger van de Indische letterkunde uitgeroepen, die voortaan in zijn boeken rond de evenaar diende te blijven. Hoe het ook zij: "De bomen" komt evenals de tweede druk van "De eilanden" spoedig bij De Slegte terecht. In het Gids-interview met Bernlef en Schippers (21)zegt Alberts hierover:""De bomen" is helemaal niet gegaan. Ik denk dat daar een negenhonderd à duizend van verkocht zijn. Ik krijg jaarlijks een afrekening en daar staan er dan vijf of zes op".
Rob Nieuwenhuys wijt dit slechte verkoopresultaat vooral aan de niet onverdeeld gunstige kritiek die het boek kreeg. Hij schrijft (22):""De bomen" (is) een jeugdexploiratie die veel te weinig gekend en slechts door enkele recensenten naar waarde werd geschat. Sommigen vinden het boek niet best, maar schrijven, vergoelijkend, dat Alberts wel een volgende keer revanche op zichzelf zal nemen". Geert van Oorschot, de uitgever van het boek, valt Nieuwenhuys hierin bij. ""De bomen", zegt hij (23), "werd evenmin verkocht als "De eilanden". Er werd nauwelijks in de pers aandacht aan besteed en op enkele uitzonderingen na bewezen de litteraire critici dat ze niet lezen konden en niet in staat waren zeldzame kwaliteit te onderscheiden van vulgaire retoriek".
Na het verschijnen van "De vergaderzaal" (in 1974) en tijdens de daarmee gepaard gaande Alberts revival wordt ook de (gebonden) uitgave van "De bomen" herdrukt; die (ingenaaide) tweede druk verschijnt in het najaar van 1975. Een drietal vooraanstaande critici neemt de gelegenheid te baat om - bijna een generatie na de eerste druk! - waardering voor die herdruk uit te spreken.

 


 

WAM. de Moor

 

In "De Tijd" van 29 febr. 1976 (24) schrijft Wam de Moor het volgende over "de zo ontzaglijk aardige roman "De bomen"":
Het boek fascineert door de zeer eenvoudige zinsbouw die zich in zowel de beschrijvingen als in de dialogen doet gelden en door de daarmee samenhangende wijze waarop de verbeeldingswereld van het centrale personage wordt opgeroepen.
Aarts eenzelvigheid en eigenzinnigheid vormen de basis voor een sterk karakter. De bomen uit zijn jeugd ervaart hij als het oriëntatiepunt voor zijn bestaan; vandaar dat hij aan het einde van de roman de studentensociëteit vol zinloze verwarring ontloopt en zich in een taxi tientallen kilometers ver laat rijden om in het bos van zijn jeugd te kunnen uitstappen.
Hoewel een zekere gemaniëreerdheid in stijl aan dit verhaal niet vreemd is, wat volgens De Moor waarschijnlijk de negatieve kritiek ten gevolge heeft gehad, blijkt er, zegt hij, voor de lezer die zich overgeeft aan een tekst, waarin binnen enkele regels vele woorden worden herhaald, veel te genieten over. Zo is er het fraai symbolisch gegeven van het motief van de theemuts (als kind zit Aart altijd met de theemuts op) en de hoed (als kaalgeschoren groen draagt hij hardnekkig een hoed).
"De bomen" lijkt van A tot Z realistisch, maar er worden heel vaak kleine haakjes naar het onder- of bovenbewustzijn uitgestoken. Tenslotte zegt De Moor: "De eigen aard van het proza, dat zeer ritmisch is, is bepalend voor het grote, eigen-aardige schrijverschap van Alberts".

 

Carel Peeters

 

Een week na de literair-criticus van "De Tijd" bespreekt Carel Peeters, letterkundig redacteur van "Vrij Nederland", de roman van Alberts (25). Hij gaat daarbij in op het uit 1953 (!) daterende artikel van Jan Greshoff dat hierboven ter sprake is gebracht (zie bladzijden 273-274).
Peeters ontkent dat het proza van Alberts iets "toverachtigs" heeft, zoals Greshoff beweert. Het is een bekend verschijnsel, zegt hij, om als je iets niet direct duidelijk is, te zeggen dat het tovenarij zal zijn. Greshoff weet volgens Peeters weinig duidelijk te maken; hij put zich uit in literair kritisch gemummel om het mysterie van Alberts' schrijverschap te verklaren voor niet geheel nuchtere mensen. Greshoff verheft het proza van Alberts van de grond met woorden als: "wijding", "noodlot", "plechtig" en "bijzondere macht". En natuurlijk is het dan "geladen met een bovennatuurlijke spanning".
"De tot in het bovennatuurlijke reikende puntmuts van Greshoff verleent aan het proza van Alberts een dimensie die er niet is", vervolgt Peeters. Greshoff kan er kennelijk geen genoegen mee nemen dat Alberts over gewone dingen en mensen schrijft en dat daar geen metafysische betekenis achter steekt. Het karakteristieke van Alberts' proza is nu juist de natúúrlijke spanning.
De betekenis die een landschap, huis, boom, een eigenschap van iemand hebben, zegt Peeters, zingt zich bij Alberts niet los: de betekenis hoort en vloeit voort uit die dingen zelf en stijgt er niet bovenuit. Alberts geeft gebeurtenissen of mensen die werkelijk hebben plaatsgehad of bestaan, betekenis in een verhaal en houdt zich daarbij aan de feiten.

"De subtiele charme van "De bomen", waarvan men zich langzaam bewust wordt, wordt", zegt Peeters, "in belangrijke mate bepaald door het in alle talen zwijgen over zulke ingrijpende omstandigheden als de afwezigheid van een vader. Hoewel er met geen woord over gesproken wordt, weet je als lezer dat Aarts moeder een moedige vrouw is".
Alberts introduceert Aarts verhouding met de bomen met stilistische vaardigheid. Al op de tweede pagina vraagt Aart zijn zusje, waar het boek van het "slingerjongetje" is; de lezer weet nu dat hij geboeid is door het verhaal van David en de reus. Aart vraagt of het huis van dat slingerjongetje in het bos staat. Uit zijn gedachtenspinsels volgt al snel het verlangen om een huis midden in het bos te hebben. Met oom Matthias bespreekt hij in deze geest de mogelijkheid dat de bomen de reuzen zijn.
De eerste bladzijden geven volgens Peeters de ontwikkeling weer van een kinderlijke fantasie naar een volwassen-wordend verlangen.
Ook de toon van die bladzijden geeft die ontwikkeling weer: door korte zinnen, kinderlijke en huiselijke dialogen schrijft Alberts in het begin bijna een kinderboek.
De bomen, zegt Peeters, hebben zonder twijfel een symbolische betekenis, maar die doet door die geleidelijke ontwikkeling van de verstandhouding natuurlijk, psychologisch begrijpelijk aan. Alberts laat de betekenis van de bomen niet door Aart zelf aangeven: hij laat dat doen in de vorm van contrast: de onderwijzer Barre stelt belang in Aart. Wat deze Barre al gauw in Aart ziet is een zekere onverzettelijkheid, een onderhuidse wil en evenwichtigheid. Dat is iets waarin hijzelf niet uitblinkt. Het contrast is duidelijk. Aart immers doet wat hijzelf wil, en dat is het bouwen van een aarden burcht op een open plek in het bos, gadegeslagen door de bomen; hij is niet bang, niet beschaamd, niet schichtig en stelt zich zelfs aan Barre voor als Aart Aardenburg.
Karakteristiek voor de argeloze manier waarop Alberts de, wat men noemt, thematische structuur van "De bomen" aanbrengt, is volgens Peeters het bezoek van Aart aan de aarden burcht als hij bijna negentien is: de burcht is ingezakt en nagenoeg niet meer te herkennen, maar "de bomen zagen er nog net zo uit als vroeger".
Alberts, zegt Peeters, onthult tegen het einde van het boek pas Aarts werkelijke achternaam. Hij doet dan mee aan de groentijd; hij blijkt dan Duclos te heten, en dat is toepasselijk want "clos" is het Franse woord voor een door bomen afgesloten stuk land. Aart doet nauwelijks mee aan de groentijd; 's nachts keert hij terug naar zijn landschap. (Wat Peeters hier beweert, is niet waar; reeds op blz. 61 van het boek, halfweg de roman dus, wordt de naam Duclos genoemd!)
Omdat Aart niet veel praat, zijn het de mensen in zijn omgeving die hem, over hem pratend, zijn karakter geven. De verloofde van zijn zus zegt: "Bij Aart heb ik altijd het gevoel, dat hij aan het hoofd staat van een troep volgelingen, horigen". Alleen, merkt Peeters op, zijn die horigen geen mensen, maar het is de verstandhouding met het landschap, het bos, de bomen.
"De bomen", besluit hij, is een roman over de sterke neiging om een langzaam maar zeker gevormd mentaal landschap aan te laten sluiten bij het landschap dat men kan zien. Een roman over iemand die een omgeving voor zichzelf wil. Dat is typisch voor het hele oeuvre van Alberts. In zijn werk komen veel personages voor die een omgeving zoeken die passend voor hen is, en die een vreemde omgeving niet kunnen annexeren, omdat die een dreigende en vijandige indruk maakt.
"De bomen" is Nederlands beste "streek"-roman d.w.z. de streek onder de schedel: daar is het landschap gevormd.

 

K. Fens

 

Tenslotte verschijnt nog net vóór de lente van 1976, als het boek bijna 23 jaar geleden voor het eerst verscheen, een recensie van Kees Fens in "De Volkskrant", waarvan de inhoud op het volgende neerkomt (26):
"De bomen", zegt hij, is een in veel opzichten heel ongewone roman. Het hoofdverhaal ligt onzichtbaar achter veel feiten en feitjes, die inhoudelijk een vrij traditionele vertelling vormen. Het hoofdverhaal ligt evenzeer onzichtbaar erachter of eromheen als de grote bossen rond het dorp Apeldoorn voor de bewoners ervan.
In een uiterst beknopte taal zijn de meeste dialogen geschreven. Zo beknopt en met zoveel uit de soberheid volgende herhalingen, dat de eenvoud vaak iets kinderlijks krijgt: er ontstaan dialogen voor beginnende lezers. Aart neemt met maar een enkel woord aan de dialogen deel; hij is het hele verhaal door onzichtbaar, hij valt niet op. Hij leeft temidden van de familie, maar hij is elders. In de bossen. Zijn leven dáár, een voortdurend leven, ook al staat hij helder en duidelijk in de huiskamer, is het bijna onzichtbare hoofdverhaal, waarvan uiteraard op verschillende manieren zo veel gesuggereerd wordt, dat het in elk geval voelbaar is. De roman beschrijft dus hoe Aart er steeds is, maar ook steeds elders leeft. Als "boswezen" is hij even ontoegankelijk als de grote geheimzinnige bossen. De mensen in zijn omgeving kunnen niet of nauwelijks tot hem doordringen. Het leven van Aart is het geheim tussen hem en de bossen, waarnaar hij op het eind van de roman terugkeert en die hij nooit meer verlaten zal. Hij is definitief onzichtbaar geworden. Juist aan het suggereren en het nauwelijks uitschrijven dankt deze heel mooie roman zijn kracht, die de kracht is van poëzie. "De bomen" is, zegt Fens, het best te omschrijven als de geschiedenis van een innerlijk leven in de schijngestalte van een feitenrijk verhaal. Soms wordt die feitelijkheid te zeer overdreven en uitgewerkt, waardoor de bossen onhoorbaar worden. Dan wordt "De bomen" even een gewone roman. Ook de dialogen uit de bladzijden die Aarts kinderjaren belichten, vallen wat uit de toon. De eenvoud wordt hier kenmerk van het al te ware. Voor het overige is de poëzie van de roman onvolprezen.
Fens vindt "De bomen" het mooiste bosboek uit de Nederlandse letteren, terwijl aan die bossen in beschrijvingen nauwelijks wordt geraakt; tegelijk is op heel subtiele wijze de grote bekoring van het verdwijnen, de onzichtbaarheid, beschreven.

 


 

Kreeg "De eilanden" unaniem een goede pers, over "De bomen" zijn de meningen verdeeld. Zo vinden Gomperts, Hofstra en Engelman dat Alberts de met "De eilanden" gewekte verwachtingen niet heeft ingelost. Volgens hen leidt de techniek van verzwijgen en suggereren (die in "De eilanden" optimaal werkte) in "De bomen" tot (kinderachtige) verschraling, waardoor de roman te veel het aanzien krijgt van een kinderboek, een "Ot en Sien"-verhaal. De figuren erin blijven vage, algemene gestalten (Gomperts), schimmen (Hofstra). Anderen vinden dat in "deze voortreffelijke "Ot en Sien"-stijl" (A. Romein-Verschoor), die aan een H.B.S.-opstelletje doet denken (Govaart), juist de grote kracht van het boek schuilt. Deze tot de uiterste soberheid teruggebrachte eenvoud maakt "De bomen" tot een meesterwerkje (Smit). Alberts, een meester der suggestie (27), hanteert dit achter-de-woorden-schrijven (A. Romein-Verschoor), dit alleen maar suggereren (Smit), als weinig anderen. Zijn zuinigheid boezemt vertrouwen in (Bittremieux).
Greshoff noemt het boekje "een wonder"; de figuren erin worden tot Bijna-Gestalten, nieuwe mensen. Het is een "verrukkelijk meesterwerkje, poëtisch in de zin van geladen met een bovennatuurlijke spanning". Carel Peeters ontkent dit laatste ten stelligste; Alberts moet het volgens hem juist van natuurlijke spanning hebben. Maar ook hij komt tot de vaststelling dat "De bomen" een geslaagd boek is, "Nederlands beste "streek"-roman". Fens, tenslotte, noemt Alberts' roman: "het mooiste bosboek uit de Nederlandse letteren".

 

Van Oorschot behoeft er dus achteraf geen spijt van te hebben, dat hij na het uitgeven van "De eilanden" - al werd dat dan nauwelijks verkocht - Alberts verzocht een nieuw boek te schrijven. Alberts' arsenaal van ontroeringen en ervaringen leek hem onuitputtelijk (28). Hij kreeg het gelijk aan zijn kant zeker toen hij "De bomen" een tweede druk gunde. Sindsdien staat hij niet meer alleen in zijn opvatting, "dat "De bomen" een zeer veronachtzaamd juweeltje uit de litteratuur over kinderen (is), waarvoor men alle Bartjes, Merijntjes en Kleine Johanessen cadeau kan krijgen" (29), al noemt Alberts het zelf "een lief maar bijzonder vaag verhaal, waarin de spanning ontbreekt" (30).

 

Noten bij Paragraaf 2

 

  1. H.A. Gomperts., "Pruimejantjes en Woutertjes",
    Het Parool, 18 juli 1953
  2.  

  3. Ibidem
  4.  

  5. C.J. Kelk: 'In.a.v. "De bomen" door A. Alberts",
    De Groene Amsterdammer, 1 augustus 1953
  6.  

  7. C. Bittremieux: "Een tweede maal A. Alberts. En nog verrassend",
    De Nieuwe Gids, 2 augustus 1953, blz. 9 en 10
  8.  

  9. Th. Govaart: "Bomen als hoofdpersonen",
    De Nieuwe Eeuw, 8 augustus 1953, blz. 8
  10.  

  11. J.W. Hofstra: "Alberts' nieuwe boek: stijlproblemen",
    Elseviers Weekblad, 22 augustus 1953
  12.  

  13. Annie Romein-Verschoor: "Achter de woorden schrijven",
    Critisch Bulletin XX, 1953, blz. 455-459
  14.  

  15. P.H., Ritter Jr.: "Met het oog der verwondering. Twee merkwaardige schrifturen",
    Het Boek van Nu VII, september 1953, blz. 6-7
  16.  

  17. "Surrogaat voor een gemis",
    Nieuwe Rotterdamsche Courant, 5 september 1953
  18.  

  19. Zie bladzijde 251
  20.  

  21. Jan Engelman: "Het gezwatel van boomblaren. Een ontbrekende betovering",
    De Tijd, 12 september 1953
  22.  

  23. G. Smit: "Voor en tegen A. Alberts' "De bomen". Objectieve letterkundige voorlichting of persoonlijke smaak?",
    De Volkskrant, 16 september 1953
  24.  

  25. G. Smit: "Een klein meesterwerk",
    De Groene Amsterdammer, 1 augustus 1953
  26.  

  27. G. Smit: "Een klein meesterstuk",
    Roeping 29, zomer 1953, blz. 337-338
  28.  

  29. Jan Engelman: "Het gezwatel van boomblaren. Een ontbrekende betovering",
    De Tijd, 12 september 1953
  30.  

  31. G. Smit: "Voor en tegen A. Alberts' "De bomen". Objectieve letterkundige voorlichting of persoonlijke smaak?",
    De Volkskrant, 16 september 1953
  32.  

  33. Jan Greshoff: "A. Alberts: met tovermacht bekleed. "De bomen", een verrukkelijk meesterwerkje",
    Het Vaderland, 26 september 1953
  34.  

  35. Jan Greshoff: "Nederlandse Proza",
    Standpunte junie 1954, 8ste jaargang, blz. 64-69
  36.  

  37. Zie bladzijde 251
  38.  

  39. B. Stroman: "Meesterlijke verhalen en een bijna geslaagde novelle", Algemeen Handelsblad., 14 november 1953
  40.  

  41. J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A. Alberts",
    De Gids, jrg. 127, 1964, blz. 44
  42.  

  43. R. Nieuwenhuys: "Franse herinneringen van A. Alberts",
    Het Parool, 28 december 1963
  44.  

  45. G.A. van Oorschot: "De ontdekking van Alberts",
    VARA-gids, 11 december 1976, blz. 8
  46.  

  47. Wam de Moor: "De billijke bekroning van A. Alberts",
    De Tijd, 29 februari 1976
  48.  

  49. Carel Peeters: "Een landschap achter het voorhoofd",
    Vrij Nederland, 6 maart 1976
  50.  

  51. Kees Fens: "Een onzichtbaar verhaal over een onzichtbare hoofdfiguur",
    De Volkskrant, 20 maart 1976
  52.  

  53. "Surrogaat voor een gemis",
    Nieuwe Rotterdamsche Courant, 5 september 1953
  54.  

  55. G.A. van Oorschot: "De ontdekking van Alberts",
    VARA-gids, 11 december 1976, blz. 8
  56.  

  57. Ibidem
  58.  

  59. K. Schippers/R. Nieuwenhuys: "De geschiedenis van A. Alberts",
    Hollands Diep, 20 december 1975

 


Laatste wijziging: 30.06.2015