A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

Paragraaf 5.

 

Een tussen-balans; Alberts 60 jaar

 

Tussen het verschijnen van "De eilanden" (najaar '52) en "De bomen" (voorjaar '53) enerzijds en dat van "Namen noemen" (zomer '62) en "De Franse Slag" (najaar '63) anderzijds liggen 10 jaren van schijnbare literaire non-activiteit. En na weer een decennium van stilzwijgen volgen dan "De vergaderzaal" (najaar '74) en "Haast hebben in september" (voorjaar '75).
Met zeer grote tussenpozen verschijnen dus twee-aan-twee Alberts' boeken: een merkwaardige reeks van drie maal twee.

 

Toch is er een opvallend verschil tussen de beide "grote stiltes". Tussen het verschijnen van "De bomen" ('53) en "Namen noemen" ('62) is Alberts zeer actief werkzaam als redacteur van "De Groene Amsterdammer", waarin hij voornamelijk politiek en cultureel getinte artikelen schrijft. Daarnaast echter publiceert hij daarin regelmatig verhalen, waarvan een aantal - min of meer herzien, soms zelfs ongewijzigd - later opgenomen worden in "Namen noemen" (9x), "De Franse Slag" (1x) en in "Haast hebben in september" (6x). Ook verschijnen in "De Gids" (zes) vóórpublicaties, te weten: één van het 1ste hoofdstuk van "De vergaderzaal" en vijf van hoofdstukken uit "Namen noemen". (Zie Hoofdstuk II, Paragraaf 1B).
Ofschoon er dus tussen '53 en '62 geen boeken van zijn hand verschijnen, is Alberts allerminst literair in-actief. Integendeel. Hij schrijft in die tijd als het ware "Namen noemen" en een groot deel van "Haast hebben in september" - zij het in verspreide vorm - bijeen. Aan zijn grote liefhebberij, het schrijven van historische studies, komt hij in die periode helemaal niet toe.

 

Hoe anders, zelfs tegengesteld, verloopt dan de tweede "stille" tijd! Tussen het verschijnen van "De Franse Slag" ('63) en dat van "De vergaderzaal" ('74) "ligt" Alberts, literair gezien, inderdaad stil. In '65 staakt hij zijn arbeid voor "De Groene" waarmee hij - zo lijkt het althans - de voedingsbodem voor literaire activiteit verliest. Daarentegen wijdt Alberts zich in die jaren met volle overgave aan zijn voorliefde: de geschiedenis. Een tiental min of meer historische werken is daarvan de neerslag. (Zie Hoofdstuk II, Paragraaf 3A). Ook levert hij in die tijd een aantal bewerkingen en vertalingen af. (Zie Hoofdstuk II, Paragraaf 4A en B).
Daarnaast zal het onvoltooide manuscript van "De vergaderzaal" steeds zwaarder zijn gaan wegen. Hij kiest dan - terecht misschien - de gemakkelijkste en zeker de voor hem plezierigste weg, want literaire arbeid, dat weten we van hem zelf, gaat hem niet gemakkelijk af .

 

Er is nog een ander opvallend verschil tussen de twee perioden van literair stilzwijgen. Tijdens de eerste wordt door de literaire buitenwacht met geen woord (meer) over Alberts gerept. Hij lijkt vergeten. Na "Namen noemen" wordt dat anders. Zo wordt hij voor "De Gids" in januari 1964 door Bernlef en Schippers geïnterviewd en als hij op 23 augustus 1971 zestig jaar wordt, is dit voor (weer) Schippers, Alings en Kelk aanleiding hem te fêteren. Op 17 maart wordt hem tenslotte de"Marianne Philips-prijs" uitgereikt.
Aan deze en daarmee verband houdende zaken wordt in deze Paragraaf aandacht besteed. Een tussenbalans wordt opgemaakt tot op het tijdstip dat "De vergaderzaal" verschijnt; daarna slaat de balans ineens naar de goede kant door.

 

R. Nieuwenhuys

 

Rob Nieuwenhuys maakte al eerder zo'n balans op (1), nadat Alberts zijn eerste periode van literaire zwijgzaamheid met "Namen noemen" had doorbroken.
Alberts is dan bij de kenners inmiddels zeer geliefd, zegt Nieuwenhuys, bij het grote publiek echter nagenoeg onbekend, wat volgens hem enigszins te wijten is aan zijn geringe literaire productie. Alberts, vervolgt hij, is allesbehalve een vlot en onbekommerd schrijver voor wie de schrijfbezigheid louter genoegen is. Integendeel, hij is iemand die telkens een weerzin of iets anders moet overwinnen voor hij ertoe overgaat, letters, woorden en zinnen te vormen. Dit "iets" moet hem menigmaal onoverkomelijk lijken en doet hem terugschikken. Vandaar dat Alberts zo weinig schrijft, al kan hij niet nalaten telkens weer te beginnen. Het is zeker niet veel wat hij in tien jaar tijd produceerde. "Niet veel", zegt Nieuwenhuys, "en toch is Alberts een geboren schrijver, één van onze beste schrijvers, die juist zo weinig schrijft, omdat het schrijven voor hem een bezigheid is, die soms te diep in zijn leven grijpt".
"Alberts is iemand die al schrijvende zichzelf aan zichzelf ontdekt en die nooit kan overzien waartoe het schrijven hem voeren zal. Vandaar de aarzeling, de terughouding en reserve, die ook in zijn stijl zo duidelijk merkbaar is.
Alberts schrijft voortdurend in een "understatement" dat uit zijn hele verhouding tot het schrijven en hemzelf voorkomt. In soms bijna lapidaire zinnetjes, met een nooit aflatende zelfspot en ironie gaat Alberts zijn angst en onzekerheid te lijf en houdt hij de emoties in toom die hem telkens weer dreigen te overmeesteren". Nergens, zegt hij, geeft Alberts zich over aan lyriek, maar wie goed luistert - vooral naar de toon - zal bijvoorbeeld de verrukking om het leven op "het eiland" tussen de regels door kunnen horen. En méér dan dat alleen.
Alberts, besluit Nieuwenhuys, heeft dezelfde behoefte aan beknoptheid als Elsschot, maar hij gaat verder, tot zijn taal de grens van verstaanbaarheid heeft bereikt, zoals in "De bomen".

 

J. Bernlef/K. Schippers

 

In januari 1964 verschijnt in "De Gids" een ongewoon lange bijdrage van het schrijversduo Jan Bernlef en Kees Schippers dat samen "Barbarber" had opgericht, een tijdschrift waarin vooral gepoogd wordt de mens oog te laten krijgen voor het ongewone van het gewone. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zij zich aangetrokken voelen tot een auteur als Alberts die eveneens vervreemdend werkt.Ook zal hun beider band met Nieuwenhuys niet vreemd geweest zijn aan de belangstelling die zij voor Alberts en zijn werk aan de dag leggen (zie ook Paragraaf 3, bladzijde 299). In hun bijdrage aan "De Gids", getiteld: "Gesprek met A. Alberts" (2), later opgenomen in: "Wat zij bedoelen"(3), komen allerlei belangrijke en tot dan toe verzwegen feiten aan het licht. Wij hebben er in deze waarderingsgeschiedenis herhaaldelijk al ons voordeel mee gedaan; ook in de volgende Paragrafen zal dit belangrijk interview te bestemder plaatse ter sprake worden gebracht.

 

In dit vraaggesprek krijgen we eindelijk wat meer zicht op de auteur en zijn werk. Zo vernemen we, dat Friedericy op instigatie van Alberts een kort verhaal uitschreef tot de roman: "De laatste generaal", dat Alberts een prachtig boek vindt.
Alberts' favoriete Nederlandse auteur is Van het Reve, wiens brieven, om de ernst erin, door Alberts tot het beste van de Nederlandse letterkunde gerekend worden. Met veel aandacht volgt hij de literaire bladen "De Gids", "Podium" en "Tirade" en blijft hij op de hoogte van "wat er aan kleine poëzie uitkomt".
Als hij zich al aan iemand verwant voelt, dan is dat misschien Dickens. Boeken als "Pickwick papers" en vooral "Great expectations" herleest hij telkens weer.
Uit het eerste boek nam hij de manier over om een hoofdstuk in het kort vóóraf te duiden (zie de eerste druk van "Namen noemen" en "De Franse Slag"). Ook Walter Scott herleest hij vaak, "in zijn tijd een heel goede historische romanschrijver", zegt Alberts.
Ten aanzien van het werk van Nederlandse auteurs toont hij enige terughoudendheid: "Ik maak me altijd een heel klein beetje zenuwachtig", zegt hij. "Ik weet niet waarom. Ik denk dat je de pest in krijgt wanneer het beter is dan dat van jezelf en dat het je niet interesseert als je denkt dat het minder is". Bang voor beïnvloeding is hij niet. Tot zijn beste werk rekent hij "Het Moeras" uit "De eilanden" en "De nachtegalen van de keizer" dat later wordt opgenomen in de bundel: "Haast hebben in september" (zie Paragraaf 7).

 

(zonder naam)

 

Op 15 februari 1964 verschijnt in het "Algemeen Dagblad" een tweede interview met Alberts (4); eraan vooraf gaat een korte inleiding, waaruit we het volgende citeren:
"De rustige, scherpe betoogtrant van Alberts heeft hem een wat stille, maar bij kenners van onze literatuur toch met grote bewondering gemengde bekendheid verschaft. In drie half-autobiografische boeken is een schrijver aan het woord die in klare taal, met weemoed en humor en met scherpgeslepen stijlwendingen zijn gedachten kan weergeven op een manier die duidelijk van onze eigen tijd is en die toch afwijkt van de heersende mode in de literatuur. Alberts is een schrijver van betekenis, terzijde van de huidige strijd tussen richtingen en generaties. Het werk van Alberts, die pas laat met publiceren begon, behoort in literaire zin toch tot dat der "jongeren", met name door de stijl".
Zelf rekent Alberts zich niet tot enige groepering. "Ik sta er buiten", zegt hij in het interview. "Ten eerste omdat ik een stuk ouder ben dan de meeste debutanten en ten tweede, omdat ik kom uit de kring van de zgn. Indische schrijvers zoals Bep Vuyk, E. Breton de Nijs, Friedericy en Tjalie Robinson. De jongeren proberen al schrijvend van hun jeugd los te komen. Dat hebben wij niet. In het algemeen zou je kunnen zeggen: zíj schrijven om zich te bevrijden en wíj uit heimwee, dus om ons weer gevangen te geven".
Ook in dit vraaggesprek zegt Alberts, dat hij Van het Reve erg waardeert, vooral zijn "Op weg naar het einde"; daarnaast vindt hij enkele verhalen van Mulisch erg goed en bijna alles van Dickens en Multatuli.

 

W. Alings Jr.

 

In augustus 1971 wordt Alberts 60 jaar. Wim Alings Jr.,oudcollega van Alberts bij "De Groene Amsterdammer" en nog altijd goed met hem bevriend, schrijft ter gelegenheid daarvan in hun lijfblad onder de titel: "Bert, ben je nou helemaal zestig" een amicaal artikel vol anekdotes (5).
Alberts heeft een bijzondere, unieke verteltrant, zegt Alings, zelfs het meest bizarre verhaal is gesteld in understatements; hij heeft het understatement tot literatuur verheven. Alberts heeft nooit bestsellers geschreven, een kleine groep lezers laat zich echter geen letter van hem ontgaan; als hij weer eens een paar jaar geen boek schrijft, herlezen zij zijn vroegere werk. "Later, over tien of twintig jaar", zegt Alings, "wanneer veel van wat nu wordt toegejuicht compleet zal zijn vergeten, als onbelangrijk afgeschreven, werk van mannetjesmakers, weggevallen door de zeef van de tijd, zullen enkele boeken van Alberts nog steeds worden gelezen, omdat zij behoren tot het beste uit de Nederlandse letterkunde van een decennia omvattende periode".
"Waarom wordt een schrijver van dit niveau niet in staat gesteld door CRM, het Fonds voor de Letteren of wie dan ook, om ongestoord door klussen die nu zonodig gedaan moeten worden om in leven te blijven, te gaan schrijven!"

 

(Wij vragen ons af, of Alberts wel gediend geweest zou zijn met een stipendium of toelage. In het "Gids"-interview bekent hij ronduit: "Ja, als dat wat het geld betreft zou kunnen, maar dan moet ik er meteen bij zeggen dat ik zeldzaam lui ben. Als ik veel geld zou hebben dan zou ik nooit meer een letter schrijven, bij wijze van spreken" (6) ).

 

C.J. Kelk

 

Naast Alings wijdt ook C.J. Kelk in hetzelfde nummer van "De Groene Amsterdammer" een paar kolommen aan de 60ste verjaardag van Alberts (7). Wij citeren:
"In 1953 werd de bundel "De eilanden" samengesteld die hem op slag roem schonk. Wat een geluk dat hij geen beroepsschrijver was. Hij had zich nooit geschoold in de een of andere toon. Hij schreef zoals het hem voor de mond kwam, als levendig verwonderd mens, die van de schrik bekomen niet bekommerd was om stijl of wat dan ook en die juist daardoor een eigen origineel geluid kon laten horen. Wat hij vertelde waren dingen van de tropen die nog niemand zo had gezien en zo had weergegeven.
Alberts vertelt met zwier. Hij is niet voorzichtig maar ook niet overmoedig. Hij geeft vaart aan zijn woorden, omdat hij wat hij vertellen wil allemaal snel achter elkaar wil zeggen. Daardoor valt een woord wel eens in de put, wat een rasecht redenaar nooit zou overkomen, maar het vreemde is dat juist daardoor het schilderachtige beeld ontstaat, in vooral niet te veel woord-omslag. Niet ieder kan zich die improviserende trant veroorloven. In zijn proefschrift van 1939 "Baud en Thorbecke" was Alberts al genoeg schrijver om uit versteende gegevens het levende woord en wederwoord naar voren te halen". Tot zover Kelk.

 

K. Schippers

 

Ook Schippers herdenkt Alberts. In zijn bijdrage die in de "Haagse Post" verschijnt (8), karakteriseert hij Alberts zoals niemand vóór hem deed:
"A. Alberts", zegt hij, "is een schrijver. Een feit, dat eigenlijk net zo belachelijk vanzelfsprekend zou moeten zijn als "Juliana is een koningin", "Lucebert is een dichter" of "Karel Appel is een schilder". Maar hoewel hij in de periode 1952-1963 4 weergaloze boeken schreef in een stijl, die je bij geen enkele andere schrijver tegenkomt, wordt hij in literaire handboeken nauwelijks vermeld en is hij zelfs bij welwillende lezers, die Claus, Mulisch en Van het Reve wèl in hun boekenkast hebben, zo goed als onbekend".
Schippers zet Alberts hiermee bij in de galerij der groten, wat al in de ondertitel van zijn artikel staat aangeduid:
"A. Alberts schrijft weergaloze boeken, maar is vrijwel onbekend".
Schippers legt uit, waarom dat zo is. Alberts' stijl, zegt hij, zou je met uitgeholde termen als "humor", "understatement" of "geraffineerde achteloosheid" kunnen karakteriseren, maar Nieuwenhuys komt er misschien het dichtste bij, als hij zegt, dat het bij Alberts altijd gaat om de toon, een "ultrageluid", dat alleen voor een zeer goede verstaander is te horen, zoals bij vrienden een enkel gebaar of een paar woorden van een voor buitenstaanders bijna niet te proeven geheimtaal voldoende zijn om iets belangrijks in een paar seconden duidelijk te maken.
Alberts bedrijft nergens literaire hocus-pocus, zegt Schippers, maar schrijft in een zó begrijpelijke en heldere taal, dat aan hoogstandjes of experimenten verslaafde lezers in zijn boeken niet meer dan oppervlakkige schetsen zien, terwijl zij geen gevoel hebben voor het lef om zoveel weg te laten.
Als je met Alberts praat over de kwaliteit van zijn boeken, zegt hij alleen maar: "Ach ja, ik geloof wel, dat ze er nog mogen wezen", alsof hij, zegt Nieuwenhuys, een stil plezier heeft in zijn onbekendheid.
"Op "De bomen" na spelen al zijn boeken zich af in een ambtelijk decor, waarbij met lichte accenten wordt aangegeven hoe elk systeem ten onder gaat en toch vrolijk wordt gehandhaafd. En hij beschouwt al die ambtelijke structuren niet als een catastrofale Kafka-doolhof, maar eerder als een blauwdruk voor bijna elke handeling, die zo goed als nooit precies verloopt, zoals van tevoren was gedacht of gehoopt".

 

WAM. de Moor

 

Drie weken na Schippers schrijft WAM. de Moor over: "Terborgh, Van Oudshoorn, Nescio en Alberts" (9). Daarin zegt hij onder meer het volgende:
"Terborgh vormt met Nescio, Van Oudshoorn en Alberts een uitgelezen kwartet van vertellers waarvoor m.i. niet genoeg aandacht kan worden gevraagd. Natuurlijk, er is veel verschil in stijl tussen de stilerende, rustig vertellende Terborgh, de werkelijk humoristische Nescio, de gekwelde en bedwongen emotionele Van Oudshoorn en de meestal geestig-nuchtere, soms bewogen rapporterende Alberts.
Ook is er niveauverschil: blijft Alberts zich mogelijk hier en daar wat vermeien in de anekdote, de andere drie overkomt dit praktisch nooit. Het grote, authentieke schrijverschap bezitten ze alle vier, terwijl het in bredere kringen slechts bij Nescio gezien wordt. Wat deze.vier auteurs gemeen hebben is hun vermogen om de vervreemding, modern thema bij uitstek, op te roepen zonder daarvoor literaire hoogstandjes te verrichten op het gebied van taalgebruik en compositie, zonder gepsychologiseer ook, eenvoudig door hun beheerste verteltrant.
Kenmerkend voor de vier is ook het feit dat zij zich geen van alle professionele schrijvers hebben gevoeld, die een regelmatige produktie nastreefden, zoals de meeste auteurs. Wat zij schreven, kwam er uit omdat het móest en niet omdat ze zo graag wilden. Zij hebben stuk voor stuk eerder te weinig dan te veel geschreven, men betreurt het als lezer en liefhebber voortdurend dat hun oeuvre zo betrekkelijk klein is.
Dat laatste behoeft echter niet te verbazen: hun thematiek blijft steeds dezelfde en de uitwerking vraagt niet zoveel ruimte, omdat zij hun heil nooit zoeken in breed uitgesponnen werken.
Het is een schrijverschap dat vooral collega-schrijvers boeit en van jaloezie vervult.
Alle vier hebben deze auteurs het beroep van de kantoorman uitgeoefend, de schrijvende klerk, al werd dit bij Terborgh, Nescio en Alberts ook wel komen en gaan, praten en handjes schudden.
Drie van de vier schreven onder pseudoniem. Alberts valt hier uit de toon, als je het zo noemen kunt: geen pseudoniem, en in ander opzicht: hij heeft als journalist gewerkt bij "De Groene", publiceerde tevens als historicus. Maar ook hij kent de ambtelijke wereld als geen ander".

 


 

Anderhalf jaar vóór het verschijnen van "De vergaderzaal", wanneer alles nog stil om hem is, wordt Alberts op 17 maart 1973 de "Marianne Philips-Prijs" uitgereikt. "Het Binnenhof" (10) en "De Groene Amsterdammer" (11) maken er melding van.
Als men weet, dat deze prijs bedoeld is als aanmoedigingsprijs voor auteurs-boven-de-vijftig die, ondanks hun begaafdheid, (nog) niet of nauwelijks erkenning afdwongen, dan illustreert dit nog eens overduidelijk hoe het op dat tijdstip met Alberts' bekendheid gesteld moet zijn geweest.
De zeer informele prijsuitreiking vindt plaats ten huize van Jeanne van Schaik-Willing, voorzitster van de jury (Zij maakte destijds deel uit van de "Commissie voor het Boek van de Maand", die "De eilanden" en "Namen noemen" bekroonde; zij was tevens lid van de jury die Alberts voor "Groen" (uit "De eilanden") met de "Novelleprijs van de gemeente Amsterdam" onderscheidde.) De andere juryleden zijn: Hella S. Haasse en H.J. Smeding. Men deelt Alberts mee, dat hem eenstemmig de"Marianne Philips-prijs" is toegekend voor zijn gehele oeuvre, met bijzondere waardering voor "De eilanden". Hierna wordt hem (in een bonbondoos!) een bedrag van fl 1.000,-- overhandigd, er worden wat vriendelijke woorden gezegd en daarmee is de "plechtigheid" voorbij. Zo gaat dat met Alberts(12).

 

C.J. Kelk, in 1961 zelf met deze prijs onderscheiden (13), drukt zijn vreugde uit over de toekenning ervan aan Alberts (14): "Des te meer", zegt hij, "omdat hij deze onderscheiding, speciaal bestemd voor iets oudere schrijvers, dubbel en dwars verdiende. Zijn oeuvre, niet al te omvangrijk maar zeer gevarieerd, is van grote oorspronkelijkheid door de heel eigen aanpak van ook maar het geringste dat hij schrijft. Het door hemzelf beleefde, heeft hij een sterk beeldende vorm weten te geven en weinig schrijvers zijn daarin zo authentiek als hij.
Verhalen als "Groen", "Het laatste eiland" en "De Jacht" zouden, bijvoorbeeld vertaald in het Engels, ongetwijfeld internationale bekendheid verwerven. ("De Jacht" is al in 1960 vertaald! (15)). Wat hem tot deze prijs gebracht heeft, is toch in één woord te vatten: zijn onbekommerd, boeiend schrijverschap", aldus Kelk.

 

Van Oorschot, zoals altijd alert, laat - na de toekenning van de "Marianne Philips-Prijs" - in juni '73 de vierde druk van "De eilanden" verschijnen (16). Toch blijft alles (nog) bij het oude: die vierde druk vindt nauwelijks afzet. En Wim Zaal merkt in "Elseviers Weekblad" van 29 september van dat jaar op: "Zijn (Alberts) bekendheid reikt toch niet ver" (17).
Ruim een jaar later is het met die onbekendheid gedaan. Dan verschijnt "De vergaderzaal" met alle gevolgen vandien. De volgende Paragraaf zal dat duidelijk maken.

 

Noten bij Paragraaf 5

 

  1. R. Nieuwenhuys: "Ongewone herinneringen aan verloren paradijs. "Namen noemen" van A. Alberts",
    Haagsch Dagblad, 15 september 1962
  2.  

  3. J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A. Alberts",
    De Gids, jrg. 127, 1964, blz. 29-45
  4.  

  5. J. Bernlef/K. Schippers: "Wat zij bedoelen",
    hieruit: "A. Alberts", blz. 27-46
    Amsterdam 1965
  6.  

  7. "Wij schrijven uit heimwee", zegt indoloog A. Alberts",
    Algemeen Dagblad, 15 februari 1964
  8.  

  9. Wim Alings Jr.- "Bert, ben je nou helemaal zestig",
    De Groene Amterdamer, 21 augustus 1971
  10.  

  11. J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A. Alberts",
    De Gids jrg. 127, blz. 39
  12.  

  13. C.J. Kelk: "In de marge leven de geestigste mensen, Bert Alberts zestig jaar",
    De Groene Amsterdammer, 21 augustus 1971
  14.  

  15. K. Schippers: "A. Alberts schrijft zijn boeken tussen de middag op het departement",
    Haagse Post, 25 augustus 1971
  16.  

  17. WAM. de Moor: "Terborgh, Van Oudshoorn, Nescio en Alberts",
    De Tijd, 18 september 1971
  18.  

  19. "Marianne Philips-prijs" voor Alberts",
    Het Binnenhof, 19 maart 1973
  20.  

  21. C.J. Kelk: ""Marianne Philips-prijs" 1973 voor Albert Alberts",
    De Groene Amsterdammer, 21 maart 1973
  22.  

  23. Wij hebben dit opgetekend n.a.v. een telefoongesprek dat wij met Jeanne van Schaik-Willing voerden.
  24.  

  25. Die prijs werd hem toegekend voor zijn gehele oeuvre.
  26.  

  27. C.J. Kelk:""Marianne Philips-prijs" 1973 voor Albert Alberts",
    De Groene Amterdammer, 21 maart 1973
  28.  

  29. "The Chase",
    Delta, Autumn 1960, Volume Three, Number Three, p. 70-87
  30.  

  31. "De eilanden",
    Amsterdam, 4de druk, juni 1973
  32.  

  33. Wim Zaal: "Verdrinken met een pruik op",
    Elseviers Weekblad, 29 september 1973

 


Laatste wijziging: 30.06.2015