A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Twentsch Dagblad “Tubantia”, vrijdag 26 september 1958

 

“Vorsten, Vissers en Boeren”

 

Verhalen over het “oude” Indonesië

 

Voortreffelijk nieuw werk
van H. J. Friedericy

 

Literaire Kroniek 1064
Nieuwe Reeks
CDLXXXIV
door
W.L.M.E. van Leeuwen

 

TERWIJL auteurs als Van Galen Last, wiens “President Dramakurta” ik in mijn vorige kroniek besprak, het probleem Indonesië-Nederland bezien vanuit een zuiver theoretisch, rationalistisch en sceptisch standpunt, en er dus als het ware een objectief problemen-spel van maken (een roman als “President Dramakurta” is eigenlijk een “aangekleed essay”, maar dan toch van een in Bandoeng geboren auteur), tonen auteurs als Maria Dermoût, Breton de Nijs, Alberts, Van der Hoogte, een totaal andere instelling: zij zijn innerlijk verbonden met het Indonesische volk, zijn wezen en zijn mythen, zijn geschiedenis en zijn land; zij hebben een groot deel van hun leven temidden van de Indonesische gemeenschap geleefd, en wel in de “oude tijd”, dus in de tijd van “Nederlands-Indië”, en hun hart leeft daar nog. Met het door de nationalistische Indonesiërs uiteraard en terecht gehate kolonialisme hebben zij in wezen niets te maken, al zijn zij er dan ook argeloze uitlopers van.

 

TOT DEZE GROEP nu behoort ook H.J. Friedericy, die jarenlang bestuursambtenaar in Zuid-Celebes is geweest, later in Zuid-Sumatra werkte, toen in Batavia en tot 1941 op het kabinet van de G.G. Na 3½ jaar op Java geïnterneerd te zijn geweest, werd hij in Singapore geplaatst met een bijzondere opdracht en maakte reizen door Birma, Indo-China, Malakka en Thailand. In 1946 werd hij chef Politieke Zaken op het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen in Den Haag, later belast in New York met de voorlichting over Indonesië in de V.S.; thans is hij Ambassaderaad voor Pers- en Culturele Zaken te Bonn. Hij is een grote kenner van staats- en adatrecht en promoveerde in 1933 te Leiden tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte op een proefschrift over “De standen bij de Boeginezen en Makassaren”.

 

ONDER het pseudoniem H. J. Merlijn publiceerde hij in 1947 een roman over de gebeurtenissen in het koninkrijk Bone op Zuid-Celebes in de jaren 1870-1930: “Bontorio, de laatste generaal”. Bontorio, vorst van het bergstaatje Bontorihoe, wordt legeraanvoerder van de koning van Bone, verslaat herhaaldelijk de naburige Wawjorezen, maar krijgt zijn grote naam vooral door zijn strijd tegen de Hollanders in 1905, toen de G.G. Van Heutz besloot “de Augias-stal te reinigen”, zoals prof. Gerritsen het noemt, en naar het onrustige, vechtlustige Zuid-Celebes een expeditie uitzond. Bontorio bracht een deel van dat expeditiecorps een nederlaag toe, maar toch werd de hoofdstad Watampone verwoest en Bone onderworpen: de koning moest vluchten en Bontorio gaf zich over. De auteur verdeelde zijn boek in 3 gedeelten: “De Moeder”, waarin Bontorio’s moeder, een harde vrouw, vorstin van Bontorihoe wordt; “De Generaal”, over Bontorio's leven en heldendaden; “De Zoon”, waarin het conflict beschreven wordt tussen “de laatste generaal”, die een functie van de Nederlandse regering in Bone heeft gekregen, maar zich onmogelijk kan aanpassen, en zijn zoon, die een modern inlands bestuurder wordt onder leiding van de Nederlanders daar hij de zegen van het koloniaal bestuur voor de culturele en economische ontwikkeling van zijn land inziet. Dit derde gedeelte is heel zwak, vergeleken bij het 1e en 2e: hier spreekt duidelijk de goedwillende bestuursambtenaar, maar daardoor wordt dit stuk ethisch, didactisch, “braaf” en als gevolg daarvan in de ontknoping (de dood van de generaal als hij, dronken, vervolgd als dief, zijn zoon opzoekt, die hem de deur wijst) pathetisch en drakerig.

 

TERECHT heeft Friedericy bij de thans verschenen herdruk in de “Salamander”-reeks (Querido, Amsterdam) dat 3e stuk weggelaten. De eerste twee gedeelten zijn groots, verschrikkelijk en meesterlijk van verbeelding uit de jaren 1870-1905. Het leven in die feodale staat en sfeer, met onverzoenlijke vetes, heilige overleveringen, wrede oorlogen, haat tegen de onderdrukkers: de “vreemde” Hollanders, onkunde van wat aan techniek en modernisme zich ontwikkeld heeft buiten het eigen besloten domein - dat alles, en dan de trots, het eergevoel, de moed, het trekt in schijnbaar koele beelden aan ons, lezers, voorbij. De auteur vertelt als de schrijvers van de oude Indonesische kronieken, de “Nagarakartagama”, de “Kidung Soenda”, het middengedeelte van de “Pararaton”. Onvergetelijk is b.v. de beschrijving van de moord van Bontorio op Aroe Bakka, die Bontorio's koning wilde doen doden, en zo ook het tafereel waar de wapens gezegend worden alvorens het leger van Bone tegen Wadjo optrekt.

 

ALS NIEUW WERK verscheen (eveneens bij Querido) van Friedericy (en nu onder de eigen naam) een kleine bundel met vijf verhalen, wederom uit Zuid-Celebes, onder de titel “Vorsten, Vissers en Boeren".
Dit boekje is een kostelijk bezit, het beste van alles wat ik de laatste jaren in het Nederands las; het staat op één lijn met de verhalen van Maria Dermoût. Het zijn - uiteraard niet na te vertellen - volkomen vanuit de Indonesische ziel geschreven verhalen, waaronder “Bendeleider” uitblinkt door de naïeve vertelwijze (door de mond van een inlander) en “Reigerdans” door de meesterlijke compositie. De liefhebber van schone letteren mag zich dit boekje niet laten ontgaan!



 

Laatste wijziging: 09.06.2015