A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Vrij Nederland - 7 december 1974

 

De bedrevenheid van het weglaten

Een subtiel en beheerst boekje

 


Gerrit Komrij
over
A. Alberts, De vergaderzaal,

G.A. van Oorschot, ƒ12,90.

 



De heer A. Alberts was, vernemen we, zo tussen de tien en twintig jaar bezig De vergaderzaal af te krijgen. Zoveel worstelen om boven te komen hoeft niet noodzakelijkerwijs een meesterwerk op te leveren, al zullen er, zo begrijpt men, velen zijn die er blind op varen dat alles wat met barenspijn tot stand komt als vanzelf een vleugje van de eeuwigheid meekreeg. Waarschijnlijker is echter dat Alberts het verhaal 'niet meer zag zitten', of niet geweten heeft waaraan hij begon, of gewoon op een zeker moment wat anders aan zijn hoofd had. Misschien was hij zelfs wat lui, foei. Maar hij heeft, blijkbaar op aandringen van zijn uitgever, de draad weer opgevat en er een punt aan gedraaid. Uit die puntdraad dan is iets moois ontstaan - maar een meesterwerk?
Het is zeker geen verhaal geworden dat zijn vorige verhalen (zoals enkele van die mysteries uit De eilanden) overtreft. Nee, het verschilt, wat stijl, sfeer en niveau betreft, nauwelijks van zijn vorige werk. De uitgever Van Oorschot, heeft het, zelf lijkt het wel, eerder als een laatkomertje dan als een nieuw hoogtepunt opgevat, anders had hij het niet doen verschijnen met zo'n waterval van zetfouten en in een omslag uit de hongerwinter.


De voortreffelijkheid van Alberts' verhalen is bekend. Ook dit onaantrekkelijk gepresenteerde nakomertje blijft dus een voortreffelijk verhaal. Het is kort, grotesk, ongewoon.
Het begint met een bedrijfsvergadering, waarbij verschillende mensen worden geïntroduceerd. Ze komen per auto. Alleen meneer Dalem, om wiens ziektegeschiedenis het in dit verhaal gaat, verschijnt op het voorbalcon van een tram. Als hij met de secretaris voor de lift staat, die hen naar de vergaderzaal moet brengen, zegt hij beleefd: 'na u'. Ook overigens is hij zeer vriendelijk, maakt hij de indruk niet bij de kille, machinale zakenwereld te behoren: hij geeft iedereen een hand, levert een beleefdheidsgevecht om een plaats, een gevecht dat hij verliest. En als de vergadering begonnen is: 'Dalem keek beleefd naar de president. Dalem, dacht de secretaris, was iemand, die er uit beleefdheid misschien ook nog wel met zijn gedachten bij zou zijn.'
Maar: 'Meneer Dalem had niet geluisterd. Hij had voortdurend gedacht aan het vreemde gevoel in zijn hoofd. Hij dacht, aan wat hij voor de vergadering in de lift tegen de secretaris had gezegd. Ik vind alles de laatste dagen zo helder, had hij gezegd.'
Dit alles speelt zich op enkele bladzijden af. Op die bladzijden is al, zonder poeha, veel meer uiteengezet dan er staat. Alberts is een man van opperste economie. Je moet zelf maar zien wat je er mee doet.
De vergadering komt op gang. De band tussen de anderen en meneer Dalem schijnt verbroken: er is een eigenaardige 'vervreemding' gaande. Dalem ziet de aanwezigen steeds groter en kleiner worden, als in een goedkope nachtmerrie, en in flarden dringen de voor conferenties typerende gemeenplaatsen tot hem door. 'Twee en een half procent is niet genoeg' en 'Kunnen jullie ons garanderen, dat de afzet beter wordt bij een hogere commissie?' Met een excuus - een andere vergadering? hoofdpijn? - vertrekt Dalem opeens. In het trappenhuis staart hij naar het licht in het dak. 'Het is beneden zo donker'. Voordat hij het kantoorgebouw verlaat maken we een bizarre scène mee met de concierge die aspirines en water voor Dalem haalt, en daarbij overal naartoe verdwijnt en overal vandaan terugkeert.
Ja, álles is door elkaar gaan lopen en Dalem lijdt aan vergaderitis. Hij moet en zal naar een vergadering, al vertelt zijn secretaresse hem ook dat hij voor die middag niets meer in zijn agenda heeft staan. Het doet er niet toe of het een vergadering betreft die al geweest is (die morgen) of die nog komen moet (die avond). De kluts kwijt, dat blijkt uit zijn gedrag.
In het volgende gedeelte bevinden we ons in een café waar enkele mensen een voorbespreking houden van een die avond te houden vergadering van een buurtvereniging; over een speeltuin of de afbraak van een horeca-pand, zoiets. Dalem komt daar binnen en begint prompt écht te vergaderen. '…ik stel veel belang in uw geval. Ik heb er de laatste dagen voortdurend aan moeten denken. En hoe staat u er zelf tegenover? Bent u al aan het vergaderen? Heeft u de avond niet af kunnen wachten, hahahaha.'
De te zware introductie van niet meer terugkerende personen maakt dit tafereel nogal tot een Fremkörper: goed en aangrijpend wordt het pas daarna wanneer Dalem op een bank in de volkstuintjes in zijn verbeelding en in zijn eentje vergaderingen gaat regelen. Zijn vergaderitis wordt daar botgevierd in hallucinatoire scènes, cynisch en angstwekkend. Hij wordt de tragische martelaar van het vergaderwezen. Het verhaal neemt apocalyptische trekken aan.
Dalems woorden brokkelen af. Zijn reacties worden echo-achtig. Plechtstatig drukt hij zich uit, schijnbaar helder waar in werkelijkheid duisternis heerst. Zijn fantasie-gesprek met 'zijn' secretaris zit zó vol komische effecten dat het smartelijk wordt. Het is dolgezellig, dat nachtelijke vergaderen. Maar als de secretaris het woord daglicht laat vallen, rent Dalem er vandoor. 'Hij was een kwartier later al weer op de grote weg naar de stad. Hij begon langzamer te lopen, maar hij hijgde nog steeds: Daglicht. Daglicht.' Volgt een helse scène in een café, waar het isolement van meneer Dalem compleet is en allerlei sleutelwoorden terugkeren.
Tegen het einde lijkt het (weer) of er een geheel nieuw verhaal begint: het verhaal van een heel groot huis aan het einde van een dijk, tachtig jaar geleden gebouwd 'door een reder die eigenlijk houthandelaar was'. Hij had twee zoons die na zijn dood het bedrijf voortzetten. De jongste broer trouwde en kreeg twee zoons en een dochtertje: de oudste zoon zou hem opvolgen in de firma, de jongste mocht kiezen wat hij wilde worden, en dat was ingenieur. Hij was een rustige, vriendelijke jongeman. Op een dag hoort hij dat zijn broer is verongelukt. Verdronken. Hij kan er niet onderuit toe te treden tot de directie van de firma. Maar de verdronken zoon blijft men als directeur beschouwen en ook de zwager van de ingenieur, de man van zijn zusje, heeft meer vat op de zaak dan hij. Het is duidelijk niet zijn ambitie, zijn levensgeluk. Wel toeft hij nog vaak in het stille, grote huis. Wanneer zijn vader is gestorven, wordt van het huis een ziekenhuis gemaakt.
In het volgende tafereel komt er een gek aan de poort van het ziekenhuis. Het is meneer Dalem.
Als hij in het huis komt, gilt hij het uit. Hij ziet de vergaderaars weer. Gaat hij naar buiten, dan gilt hij het uit. Hij ziet het water voor het huis. Hij springt in het water.
In de slotscène wordt een vergadering beschreven, op dezelfde plaats en met dezelfde mensen als in het begin, maar enkele maanden later. De concierge kondigt aan dat ook meneer Dalem vanochtend weer komt. 'Die is ook lang ziek geweest, zei de concierge.' En uit de korte flarden van het gesprek vernemen we dat meneer Dalem de jonge, aan zijn dromen ontrukte ingenieur was, dat het huis het huis van zijn grootvader was, dat het zijn broer was die eens in een ver land verdronk en dat ook Dalem maar op het nippertje uit het water is gehaald.
Een curieus verhaal. Heeft het, behalve als een verhaal over een tragische levensloop of als een studie in verrassingen, iets te betekenen? Ik weet het niet. Alberts vestigt wel altijd de indruk van een groter algemeenheid, van een parabel, en wel door zijn stijl. De voornaamste kenmerken daarvan zijn abstractie en slaperigheid. Die slaperigheid, ik bedoel er niets onaardigs mee, wordt veroorzaakt door een hardnekkige monotonie, door herhalingen, zoals in al zijn andere verhalen. Een écht Albertisme is het volgende citaat:
'Bartel komt niet zei de secretaris.
Bericht gestuurd? vroeg de president.
Telefoon, zei de secretaris.
Meneer Bartel zijn secretaresse heeft laten weten, dat meneer verhinderd is, zei de concierge.
Zo, zei de president. En waarom?
Meneer moest naar een andere vergadering, zei de concierge.
Zo, zo, zei de president.' Enz.
En de indruk van abstractie vestigt Alberts door zijn weglaattechniek. Daar is hij zeer bedreven in: vooral door datgene wat hij niet nader omschrijft, door wat hij in het ongewisse laat, overheerst bij de lezer voortdurend een gevoel van Unheimlichkeit: je voelt je niet op je gemak. Iedere alinea suggereert dat er meer aan de hand is, maar je weet nog niet wat.
Door zijn metrum dompelt hij je onder in een kleverige vloeistof: ja, wie er gevoel voor heeft kan voorspellen hoe de zinnen van Alberts gaan lopen, zonder woorden, dat wil zeggen: hij kan het aantal lettergrepen en de klemtonen precies aangeven. Maar de woorden waarmee Alberts die voorspelbaarheid invult zetten die vloeistof onder stroom, zodat je voortdurend op je hoede blijft en verder moet.
De vergaderzaal is een korte roman die allerlei vragen oproept, méér misschien dan te beantwoorden de bedoeling is geweest. Dat hij een niet geheel gave indruk maakt, komt waarschijnlijk door de soms te resolute omschakeling naar nieuwe taferelen, de verbrokkeling: niet altijd werkt de suspense even feilloos en verbazingwekkend als aan het slot. Toch is dit boek, door zijn subtiliteit en zijn beheerstheid, een hele ervaring tussen al de boeken waarin gezongen wordt als een scharnier en gefluisterd als een knalpijp.



 

Laatste wijziging: 01.06.2015