A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Fred Vinken

DE DUBBELE AAR
H.J. Friedericy, schrijver en ambtenaar, 1900-1962



Scriptie Utrecht, 1987

met dank T.B.

© Fred Vinken

 

Inhoud

Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7
Hoofdstuk 8
Hoofdstuk 9
Noten
Bijlagen
Literatuurlijst

-9-

 

DE STILLE KRACHT
Jeugd in Brabant, opleiding in Leiden, 1900-1922

 

‘En weegt zo'n door de eeuwen heen gekoesterde
hunkering niet op tegen alle sombere economi-
sche feiten en tabellen.’
(Johan Fabricius, Sentimental Journey)

 

‘Alon alon asal kelakon’
(Langzaam aan als het doel maar bereikt wordt)
(Javaans spreekwoord, Peter Hoefnagels, De vulkaan)

 

    Herman Jan Friedericy werd op 8 juni 1900 in Stadskanaal, gemeente Onstwedde, geboren. Hij was het vierde kind van Harmanna Hillinga en Jan Friedericy.1 De kinderen van het gezin Friedericy kenden een grote variatie in leeftijd: Detmer Herman, Johan en Zusje waren respectievelijk dertien, elf en acht jaar ouder dan Herman Jan, terwijl vijf jaar na hem Theo nog werd geboren. De familie is vanaf het begin van de negentiende eeuw te vinden in Drente, grootmoeder Hillinga in Dwingelo en Zuid-Laren, of Groningen, Stadskanaal en Winschoten. Vader Friedericy was werkzaam bij de posterijen en werd enkele malen overgeplaatst, waardoor hij van Groningen naar Noord-Brabant moest verhuizen.
    Hoewel de vader van Friedericy postdirecteur in Geldrop was, woonde de familie nog een tijd lang in het plaatsje Beek-en-Donk. Herman Jan ging daarom ook in het naburige Helmond naar de Lagere School. Uit een rapport van de vijfde klas blijkt dat hij niet zo'n heel sterke leerling was maar blijkbaar toch goed genoeg om naar de H.B.S. te kunnen. De eerste drie jaar H.B.S. zat Friedericy in Helmond, de laatste twee jaar in Eindhoven omdat de familie toen in Geldrop, aan de Hofstraat, was gaan wonen. Over de jaren tot aan zijn tijd op de H.B.S. is niet veel bekend. In zijn latere romans zijn slechts twee verwijzingen naar de periode te vinden. De ene staat in ‘De Raadsman’, waar hij over de dood peinst en daarbij terugdenkt aan drie sterfgevallen uit zijn jeugd. Een ervan is die van zijn oudste broer: deze sterft jong

 

-10-

 

op negentienjarige leeftijd als Herman Jan zelf pas zes jaar oud is.2 De andere verwijzing is een anekdote, over de intocht van een nieuwe burgemeester in Geldrop toen hij ongeveer tien jaar oud was, die ter sprake komt in ‘De Eerste Etappe’.3 Deze gebeurtenis, die later een bekend verhaal op zijn repertoire als verteller zou worden, kan hij onmogelijk zelf hebben meegemaakt omdat hij nooit in Geldrop op de Lagere School heeft gezeten.4 Wel was de familie goed geïnformeerd over het wel en wee in Geldrop: de vader van Friedericy was directeur van het postkantoor, broer Johan kwekeling op de Lagere School en de jongste broer Theo zat er later wel op de Lagere School. In de loop van de jaren zal Friedericy.de feiten wel hebben aangepast. De vroegste jeugd heeft dus nooit directe invloed op de pennevruchten van Friedericy uitgeoefend.
    Op het feit na dat hij al op jeugdige leeftijd voor zichzelf besloot ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië te worden, zijn er ook over de tijd op de H.B.S. weinig gegevens. Het verhaal van zijn keuze om naar Indië te gaan is te vinden in ‘De Raadsman’. Als veertienjarige in de tweede klas H.B.S. kreeg hij van zijn leraar Nederlands een boekje dat hem tot dit besluit bracht.5 Helaas vermeldt hij nergens welk boekje dit was. Met grote zekerheid is te stellen dat het lezen van Multatuli’s werk voor een deel van de motivatie zorgde.6 Herman Jan verwachtte weinig positieve reacties van zijn ouders want hij vertelde hen pas twee jaar later van zijn voornemens. Dit bleek toen erg mee te vallen. In die tijd was hij ook bevriend met een jongen wiens vader militair in Indië was geweest. Daar zag hij foto’s van Indië en hoorde er ook veel over vertellen.7 In 1918 legde hij het eindexamen H.B.S. af en deed het selectie-examen voor de Indologische leergang aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Voor beiden was het resultaat positief.8

    Toen Friedericy in 1918 in Leiden arriveerde, waren er nog steeds problemen rond de vorm en inhoud van de studie Indoloqie.9 Al in 1911 was er een commissie die, mede met het oog op een voorstel tot bestuursreorganisatie in Indië, er voor pleitte dat

 

-11-

 

de opleiding voor ambtenaren een officiële academische studie zou worden. Een voornaam deel van het werk van de Europese ambtenaren in Nederlands-Indië zou aan het Indisch bestuur worden overgedragen. Hierdoor waren er minder Europese ambtenaren nodig maar hun taken werden wel belangrijker. Het nieuwe bestuurscorps zou dan ook aan hogere eisen moeten gaan beantwoorden en dit zou het beste bereikt kunnen worden door een academische opleiding. Aan dit laatste gaf de commissie van 1911, onder leiding van Snouck Hurgronje, de voorkeur vanwege de uiteenlopende vraagstukken waarmee een bestuursambtenaar in de praktijk geconfronteerd zou worden. De geestelijke ontwikkeling die nodig zou zijn om bij die problemen tot een zelfstandig oordeel te komen, zou alleen door een academisch ingerichte studie verkregen worden. Volgens de commissie zou de studie moeten bestaan uit staatswetenschap, taal- en letterkunde van de Oost-Indische archipel en in mindere mate rechtswetenschap.
    Met al deze voorstellen gebeurde weinig.10 Pas in september 1919 kwam er een nieuwe commissie en in 1920 werden de Hoger Onderwijswet en het Academisch Statuut gewijzigd. In september 1922 begon dan de nieuwe academische opleiding. Door toedoen van de Tweede Kamer werden ook de voorstellen tot Bestuurshervorming in Nederlands-Indië pas in 1922 wet.
    Dit alles speelde dus terwijl Friedericy in Leiden aan zijn studie begon en toen hij in december 1921 zijn eindexamen voor de Nederlands-Indische Administratieve Dienst deed, was de nieuwe opleiding net geregeld, maar nog niet praktijk geworden. Deze nieuwe opleiding is de opleiding in ethische zin. In tegenstelling tot de eerder genoemde, door de commissie voorgestelde, vakken noemt Friedericy dan ook in zijn Curriculum Vitae Nederlands-Indisch Staatsrecht, Nederlands-Indisch Civiel Recht, Nederlands-Indisch Strafrecht, Indische Volkenkunde en Indische Geschiedenis als de vakken die hij aan de Rijksuniversiteit Leiden gestudeerd heeft in de periode 1918 tot 1921. Opvallend zijn de extra vakken Algemene Kunstgeschiedenis en Philosophie. Het grote verschil tussen de vakken die de commissie voorstelde en de vakken die Friedericy verplicht volgde, ligt in de nadruk op de rechtsweten-

 

-12-

 

schappen en het ontbreken van enig taalonderricht in zijn opleiding. In een brief van 6 juni 1922 vermeldt hij dat een kamerbediende zijn Maleis niet verstaat en in een brief van een maand later dat hij Maleise conversatieles heeft bij een Makassaarse hoofdonderwijzer.11 Dat hij vanuit zichzelf een wat meer algemene belangstelling heeft, blijkt uit de keuze van de extra vakken Algemene Kunstgeschiedenis en Philosophie. Hoewel de studie Indologie te Leiden naar inhoud van vakken pas na september 1922 als echt ethisch valt te karakteriseren, kan men ook de vorm waarin Friedericy die heeft doorlopen als sterk ethisch beïnvloed zien. Grote mannen als Van Vollenhoven en de al eerder genoemde Snouck Hurgronje verspreiden hun ideeën natuurlijk ook al voor 1922 onder hun studenten. Zowel op basis van de definities van Locher-Scholten als op basis van de uitgebreide studie van Bert Herben kunnen we dit concluderen.12 In het volgende hoofdstuk zal deze problematiek nog terloops ter sprake komen.

 

    We zullen nu wat dieper ingaan op het leven dat Friedericy als student leidde tussen 1918 en 1921. Naast de boeken ‘De Raadsman’ en ‘De Eerste Etappe’ vormt het ‘Indologenblad’ hier de belangrijkste bron. Het Indologenblad was het tijdschrift van de Leidse Indologenvereniging en bevat middels de jaargangen tien tot en met dertien (1918-1919 tot en met 1921-1922) de meeste feitelijke informatie. Het bevat de mededelingen noodzakelijk voor de vereniging, zoals verslagen van vergaderingen, adressen van leden, aankondigingen van lezingen, maar ook creatieve produkten van haar leden, zoals poëzie, proza en beschouwende artikelen. Zo wordt Friedericy bijvoorbeeld in een vergadering van het blad op 2 juni 1919 tot redactielid benoemd met ingang van september van datzelfde jaar. Deze taak blijft hij tot maart 1920 uitoefenen. Ook in de zomer van 1919 is Friedericy lid van de ‘Inlichtingencommissie’ die voorlichting geeft aan beginnende studenten. Ook is hij dan Assessor II, toegevoegd lid aan het bestuur, van de Indologenvereniging.13 Een half jaar later wordt hij vermeld als praeses van de Indologen Toneel- en Muziekvereniging (Item).14 Uit de Eerste Etappe kunnen

 

-13-

 

we opmaken dat Friedericy ook zelf toneel heeft gespeeld.15
Op 11 juni, na bijna twee jaar, haalt hij in 1920 zijn Voorbereidend Examen. Op 14 oktober wordt hij gekozen als Assessor I van de sociëteitscommissie, die als taak heeft de clubavonden te organiseren en leiden.16 Item bestaat dan alleen nog in de vorm van een Item-commissie waarvan Friedericy praeses blijft. De Item-commissie houdt zich ook bezig met kunst en gezelligheid.
    In de ruim drie jaar die Friedericy in Leiden doorbracht, was hij dus redelijk actief. Hij woonde in die periode achtereenvolgens aan de Oude Vest 33a, Noordeinde 52, Rijn- en Schiekade 16c. Het laatste halve jaar woonde hij in een leeg tuindershuis, ‘De Hut’, aan de Jan van Goyenkade 15. Vanaf deze laatste plaats is ook de eerste brief gedateerd in de Eerste Etappe.17 Behalve het verenigingsleven en het studeren, wat overigens niet altijd vlekkeloos verliep want er waren wel eens vermanende woorden van zijn vader nodig na een gemist examen, had hij nog andere hobbies.18 Friedericy kon bijvoorbeeld goed tekenen en een aquarel, die hij in juli 1919 maakte van een molen, wordt nu nog steeds gebruikt als vignet door een molenstichting. Hij ontwierp later ook zijn eigen exlibris.19 Over activiteiten op sportgebied gedurende zijn studentenperiode is niets bekend.
    Interessant is natuurlijk te weten wat zijn belangstelling had op literair gebied. Directe invloed is hier moeilijk aan te wijzen. In een interview uit 1960 zegt Friedericy in zijn vormingsjaren grote bewondering te hebben gehad voor Ary Prins en Adriaan van Oordt. Deze twee nu vergeten schrijvers oefenden echter geen invloed uit op zijn eigen schrijven, want daar noemt hij de namen Arthur van Schendel en Querido (Emmanuel of Israël).20 Op Van Schendel na wordt geen van deze namen later nog door beschouwers van zijn werk aangehaald.
    Het was wel in Leiden waar we de eerste stukken proza van Friedericy terugvinden. Het betreft twee verhalen van respectievelijk een half en twee kantjes grootte, in het Indologenblad. Beiden staan onder de initialen H.J.F. gepubliceerd maar

 

-14-

 

er bestaat geen twijfel over van wiens hand ze zijn omdat niemand anders met deze initialen overeenstemt in die jaren. Het eerste verhaal, onder de titel ‘Het hart’ heeft 1918 als datering maar staat pas in het nummer van 25 november 1920. Het is een vreemd verhaal over het hart van een overleden jongen dat liggend bij een chirurg voor de ogen van een meisje even in een bloedrode bloem verandert.21 Het tweede verhaal kent als datering april 1921 en heeft de onmogelijke titel 'Het bezoek van mijnheer Franciscus Josephus van Daetselaer en zijne echtgenoote Katrijntje van Daetselaer geboren Swaenshals, aan hun neef Bob van Deatselaer, kunstschilder’.22.De titel vertelt het grootste deel van dit verhaal al en het geheel neigt door een verwikkeling rond een vrouwelijk model dat eigenlijk geen model blijkt te zijn, naar de verhalen zoals we die van Guy de Maupassant kennen. De twee verhalen hebben wat betreft stijl helemaal niets van het latere werk van Friedericy en hebben eigenlijk alleen maar waarde als curiositeit.

    Dan komen we aan de meest bekende bronnen voor de tijd in Leiden. In De Eerste Etappe vinden we, zelfs in de eerste brieven uit 1922, nauwelijks belangrijke informatie; hier en daar wordt aan personen de opmerking toegevoegd dat ze uit Leiden bekend zijn, maar door de naamsveranderingen is het voor de periode 1918-1921 onbruikbaar.23
    Daarentegen bevat De Raadsman middels enkele bladzijden uit het hoofdstuk ‘Over de vrijheid’ heel nuttige overpeinzingen van Friedericy zelf over zijn studententijd.24 Hoewel natuurlijk alle- maal pas in 1957 opgeschreven, zijn de herinneringen zo openhartig en eerlijk dat ze wel uit het eigen verleden moeten stammen. Het zijn een viertal ervaringen die allemaal te maken hebben met het feit dat Friedericy aanstaand bestuursambtenaar in Nederlands-Indië was. Friedericy begint met te vertellen dat hij in Leiden al snel Indonesische studenten leerde kennen en met een aantal van hen bevriend raakte. Hij had grote belangstelling gehad voor alles wat ze over zichzelf en hun land vertelden en had

 

-15-

 

zelf in tegenstelling tot vele van zijn Nederlandse medestudenten, pas van de middelbare school, geen theorieën verkondigd over hoe Nederland Indië moest regeren. Hij vond dat hij zelf te weinig van Indië wist en hij zou wel zien als hij er eenmaal was. Alle vier de gebeurtenissen zijn negatieve reacties, die een inleiding vormen op het waarom van zijn keuze om naar Indië te gaan. Twee keer betreft het afkeurende uitspraken van predikanten die hij uit vroegere jaren kende. De ene uit zich door niets te zeggen, zich om te draaien en weg te lopen, en de ander door te beweren dat de kunst hem erheen zou trekken en niet het bestuurswerk. De andere twee reacties zijn wat heftiger en komen van medestudenten. De ene, een student medicijnen uit Overijssel, beschuldigde de Nederlanders in Indië ervan de baas te willen spelen over de Indonesiërs en de andere, een net voor Friedericy's vertrek naar Indië in Leiden gearriveerde jonge Indonesiër, wenste hem in zijn vaderland achter de tralies terug te zien.
    Na deze passages volgen overpeinzingen over het waarom van zijn keuze voor bestuursambtenaar in Nederlands-Indië; overpeinzingen na vier jaar te hebben geleefd en gewerkt in Zuid-Celebes. Hij ging er zeker niet heen om te heersen of te overheersen zoals allen hiervoor impliceerden. Daarentegen speelden wel, naast zucht naar avontuur en verlangen naar het mysterieuze Oosten, idealistische overwegingen een rol. Vooral dit laatste is vaak aangehaald om Friedericy's opleiding als ethisch te karakteriseren, ondanks dat we zagen dat de officiële wijzigingen in het studieprogramma pas na zijn afstuderen plaatsvonden.25 Enerzijds zien we dus bij de student Friedericy een afwachtende, neutrale houding ten opzichte van Indië en anderzijds een zucht naar avontuur gecombineerd met een zeker idealisme betreffende zijn toekomstige taak als bestuursambtenaar. In hoeverre dit idealisme heeft standgehouden dan wel achteraf tijdens het schrijven van De Raadsman is bijgekleurd, is moeilijk te zeggen. Wel is het goed rekening te houden met de opmerking dat eenmaal in Indië gearriveerd het de praktijk en de oudere leidende ambtenaren waren die iemand vormden.26 Samen met dit bepaalden, naast eigen

 

-16-

 

karakter en aanleg, het werkgebied waar men geplaatst werd de ambtenaar. Werkgebieden konden variëren: Java of buitengewesten, stad of platteland. Iemand die het in zich had om de baas te spelen en op het platteland in een buitengewest werd geplaatst met zijn superieuren niet dicht in de buurt kon dit binnen bepaalde grenzen ondanks een opleiding in ethische zin heel goed de bovenhand laten krijgen. In het volgende hoofdstuk zal worden teruggekomen op de relatie tussen opleiding en praktijk.

 

    De officiële datum van Friedericy's eindexamen voor de Nederlands-Indische Administratieve Dienst is 16 december 1921.27 Wat betreft zijn prestaties tijdens zijn studie was enige druk van vaders zijde wel eens noodzakelijk na een gemist tentamen. Meer is hierover niet bekend.
    Nadat Friedericy zijn studie eind 1921 dus voltooid heeft, volgt op 18 maart 1922 officieel zijn ter beschikking stelling aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië als administratief ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur.28 Dat het zolang duurt voordat Friedericy na zijn examen naar Indië vertrekt komt, behalve door keuringen en het aanschaffen van een garderobe, doordat een paardrijbewijs vereist is.29 Op 6 maart schrijft hij in een brief dat hij nog 35 paardrijlessen moet hebben zodat hij in april waarschijnlijk al geen boot meer z:al kunnen krijgen. Omdat hij niet langer dan een uur per dag les kan hebben, zonder als invalide de rest van de dag te moeten doorbrengen, duurt het ruim een maand voordat hij het rijbewijs heeft. Op 13 april ontvangt hij van de Stoomvaart Maatschappij Nederland dan zijn passagebewijs voor de reis naar Indië.30 Met dit laatste feit opent dan ook De Eerste Etappe. Voor Friedericy is hiermee zijn carrière als bestuursambtenaar begonnen. Op 1 mei schrijft hij een laatste briefje vanuit Leiden naar huis waarin hij zijn ouders bedankt en vraagt vertrouwen in hem te hebben. Daarna reist hij per trein naar Genua waar hij op 6 mei met het stoomschip ‘Jan Pieterszoon Coen’ naar Batavia vertrekt.31

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 22.06.2015