A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Fred Vinken

DE DUBBELE AAR
H.J. Friedericy, schrijver en ambtenaar, 1900-1962



Scriptie Utrecht, 1987

met dank T.B.

© Fred Vinken

 

Inhoud

Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7
Hoofdstuk 8
Hoofdstuk 9
Noten
Bijlagen
Literatuurlijst

-87-

 

NAMEN NOEMEN
H.J. Friedericy, 1962-1987

 

 

‘Stat rosa pristina nomine, nomina nuda tenemus’
(De roos van weleer bestaat als naam, naakte na-
men houden we over)
(Umberto Eco, De naam van de roos)

 


    De recente belangstelling voor Herman Jan Friedericy is een onderdeel van de groeiende belangstelling voor ‘Indische Letteren’ in het algemeen. Dat laatste uit zich ondermeer door de uitgave van een tijdschrift ‘Indische Letteren’ door de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, sinds 1986. Een ander bewijs voor die populariteit is de uitgave van het Verzameld Werk van Friedericy door Querido, ruim twintig jaar na diens dood.
    Sinds 1984 kan het werk van Friedericy zich dankzij het Verzameld Werk in een grotere belangstelling verheugen. Met het verschijnen werd het werk voor een groter publiek beschikbaar. Daarentegen gebeurde er in de periode 1962-1984 weinig rond de literaire pennevruchten van Friedericy. In 1964 kwam Querido met een derde druk van ‘De laatste generaal’ en in 1973 beleefde ook ‘De raadsman’ een derde druk als salamanderpocket. Ondanks deze twee uitgaven dreigde Friedericy in de vergetelheid te raken.1
    Belangstelling vanuit de Engelstalige wereld (Verenigde Staten) bleek middels de opname van ‘Reigerdans’, vertaald als ‘Heron dance’, in de bundel ‘Insulinde; selected translations from Dutch writers of three centuries in the Indonesian Archipelago’, die in 1978 verscheen.2 Vijf jaar later verscheen het boek ‘Two tales of the East Indies’; een bundeling van Beb Vuyk's ‘Het laatste huis van de wereld’ en Friedericy's ‘De raadsman’.3 Voorafgaande aan beide novellen schreef E.M. Beekman een inleiding, die in het geval van Friedericy een tiental bladzijden bedroeg. Na een korte introductie op Zuid-Celebes en op de carrière en persoon van Friedericy behandelt hij op

 

-88-

 

uitstekende wijze zowel ‘Bontorio’ als ‘De raadsman’. Zijn lof betreft zowel inhoud als opbouw van het werk en hij benadrukt het belang van het werk als de reflectie van een verdwenen tijd en wereld.
    Kortere of langere literaire- en levensbeschrijvingen van Friedericy zijn al voor 1984 met enige moeite te vinden. In 1966 staat hij vermeld in ‘Wie is die...auteurs van Singel 262’; in 1971 schrijft Rob Nieuwenhuys wat uitgebreider over Friedericy in het ‘Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden’ en een jaar later ontbreekt hij natuurlijk ook niet in Nieuwenhuys' grote overzicht van de Nederlands-Indische letterkunde: ‘De Oost-Indische Spiegel’. Tenslotte bevat het ‘Biografisch woordenboek van Nederland’ een kort en het ‘Kritisch Literatuur Lexicon’, middels een artikel van Leo Ross, een wat langer bericht over Friedericy.4 Een gevestigde reputatie in brede kring is Friedericy blijkens dit lijstje niet toe te schrijven.

 

    Behalve in literaire publicaties komen we de naam Friedericy ook af en toe tegen in verband met de periode 1945-1950 in de Nederlandse geschiedenis. Vanaf 1971 is namelijk een begin gemaakt met de uitgave van de ‘Officiële Bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950’ en tot 1986 zijn daarvan dertien delen uitgekomen.5 In de periode augustus 1945 - juni 1948 vinden we de naam Friedericy in een veertigtal brieven, telegrammen en andere berichten terug. Friedericy zit in deze periode in Indonesië, Nederland en de Verenigde Staten. In hoofdzaak wordt er in de stukken over hem en niet door hem gesproken; van historisch belang kan in dit opzicht dan ook niet gesproken worden. Datzelfde geldt voor de verschillende keren dat Friedericy wordt genoernd in memoires van onder andere Van Kleffens, Jonkman en Schermerhorn.

 

    In 1984 komt er dan een opleving in de belangstelling voor het werk van Friedericy. Allereerst komt Friedericy voor in de debuutroman van Jan Brokken, ‘De provincie’.6 In deze niet-Indische roman haalt de ik-figuur herinneringen op aan zijn vader:

 

-89-

 

‘hij zat avond aan avond over de novellen van H.J. Friedericy gebogen’. De vader heeft in Celebes gewerkt en leest Friedericy uit nostalgie terwijl hij in Nederland langzaam wegkwijnt. Het worden genoemd in een roman houdt voor een auteur toch altijd een zekere erkenning in: mits de roman niet bezwijkt onder reeksen schrijversnamen of citaten. In zijn tweede boek, de verhalenbundel ‘De zee van vroeger’, komt Friedericy weer in een verhaal voor. Ditmaal moet de ik-figuur zijn vader helpen bij het uitmesten van diens boekenkast en komt Friedericy te voorschijn bij de afdeling Oosterse Literatuur. Ook nu weer heeft de vader op Celebes gewoond en leest Friedericy graag als het buiten regent of grijs is. De ik-figuur zelf denkt aan de tijd dat hij in zijn jeugd met rode oortjes bepaalde passage's uit Bontorio las.
    Ook in 1984 schrijft Jan Limburg, dan student Nederlands aan de universiteit van Leiden, zijn doctoraalscriptie over H.J. Friedericy, dit mede door een opmerking van Rob Nieuwenhuys in de ‘Oost-Indische Spiegel’: ‘Een samenvattende beschouwing over het werk van Friedericy bestaat niet’.7 Jan Limburg vergelijkt het werk van Friedericy met de historische realiteit en analyseert daarbij de romans ‘Bontorio’, ‘Vorsten, vissers en boeren’, ‘De raadsman’ en het proefschrift. Zijn eindconclusie luidt dat Friedericy zowel de Boegineese maatschappij als de taak van de bestuursambtenaren zeer realistisch beschrijft, waarbij de eigen ervaringen meestal uitgangspunt vormen. Friedericy zelf zou een duidelijke aanhanger van de ethische politiek zijn en door dit en zijn verbondenheid met het buitengewest Zuid-Celebes bepaalde negatieve aspecten van het Nederlandse beleid, in zijn boeken, over het hoofd zien.8
    Tenslotte bracht Querido, op initiatief van haar directeur Ary Langbroek, in oktober van 1984 het Verzameld Werk uit.9 Dit bevatte naast ‘De laatste generaal’ (Bontorio zonder het derde deel), ‘Vorsten, vissers en boeren’, ‘De raadsman’ en ‘De eerste etappe’ ook een inleiding door Rob Nieuwenhuys. Die inleiding was een omgegooide en deels herschreven vers ie van de paragraaf

 

-90-

 

uit de ‘Oost-Indische Spiegel’. De uitgave oogstte enkel lof uitgezonderd een enkele kritische opmerking over de volgorde waarin de vier werken waren geplaatst: in plaats van de volgorde van verschijning werd aan de volgorde van ontstaan de voorkeur gegeven.10 De volgorde van ontstaan zou beter de ontwikkeling van de schrijver Friedericy laten zien.
    In de eerste maanden na verschijning dus positieve recensies in de kranten van uiteenlopende auteurs als Gerrit-Jan Zwier, Alfred Kossmann, Hans Warren en Maarten 't Hart. Corine Spoor schreef voor het weekblad ‘De Tijd’ een artikel met daarin aanvullende informatie van een zoon van Friedericy.11 Op 19 februari 1985 was het radioprogramma ‘Proeflokaal’ van de TROS geheel aan Friedericy gewijd; Gerrit Jan Zwier praatte daarin met A. Alberts, Rob Nieuwenhuys, M. Vasalis en professor Jan van Baal.12 Het programma bevatte naast herinneringen van de verschillende personen aan Friedericy ook opmerkingen over zijn taakopvatting als ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur. Met name A. Alberts en Rob Nieuwenhuys deden de titel van het programma, ‘H.J. Friedericy de verteller’, eer aan door een aantal anekdotes van en over Friedericy te vertellen.
    In het eerste jaar na uitkomst werden er ongeveer 2000 exemplaren van het Verzameld Werk verkocht; in maart 1987 waren er daar nog eens honderd bijgekomen.13 Dat is minder dan het Verzameld Werk van Maria Dermoût, dat in 1970 verscheen, maar wel vergelijkbaar met de verkoop van Beb Vuyk's Verzameld Werk, dat in 1972 ook bij Querido verscheen.

 

    In mei 1986 voltooit Bert Herben, student Nederlands aan de universiteit van Amsterdam, als tweede een doctoraalscriptie over Friedericy onder de titel ‘De roeping van Toewan Petoro’.14 De ondertitel ‘Elementen van de Ethische politiek in het werk van H.J. Friedericy’ geeft zijn thematiek weer. Anders dan Jan Limburg besteedt Bert Herben meer aandacht aan Friedericy's beschouwend proza en behandelt hij in een apart hoofdstuk de algemene geschiedenis en karakteristieken van de

 

-91-

 

‘ethische politiek’. De conclusie blijft evenwel dat de ethische politiek en de cultuur van Zuid-Celebes Friedericy's literaire werk hebben bepaald. De opvattingen over de koloniale verhouding die in zijn beschouwend proza tot uiting komen zijn ook heel belangrijk in zijn scheppend proza. Over de opmerking, aan einde van Bert Herben's conclusie, dat Friedericy tot zijn dood net ‘als vele andere ethici’ bleef worstelen met de Nederlandse koloniale geschiedenis en door middel van zijn literaire werk het ethische beleid bleef verdedigen, kan men van mening verschillen.15
    In de loop van 1986 neemt de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde het initiatief om een nummer van haar documentatieblad ‘Indische Letteren’ geheel aan Friedericy te wijden. Voorafgaande aan dit themanummer wordt in Leiden op 23 januari 1987 een lezingenmiddag georganiseerd.16 Op deze druk bezochte middag zijn drie sprekers te beluisteren: Joop van den Berg (journalist en samensteller van enkele bloemlezingen van Indische literatuur), Roger Tol (Indonesicus) en Bert Herben (zie hierboven). Waar zij over spreken komt grotendeels overeen met de artikelen in het desbetreffende themanummer van Indische Letteren. Dat Friedericy-nummer verschijnt dan in maart en bevat vier artikelen en het gedicht ‘Raadsman’ van Kees Plaisier.17 Joop van de Berg opent met een alleszeggende titel: ‘Van de eerste tot de laatste etappe’. Het is een korte algemene beschouwing met de roman ‘De raadsman’ als centraal aandachtspunt. Dan volgt het artikel van Roger Tol: ‘Een bloedig voorspel: de controleur van Gowa, H.J. Friedericy als rapporteur’. Roger Tol vond bij toeval een onbekend rapport van Friedericy in het Arsip Nasional te Bogor, dat met zekerheid dateerde uit 1925. Het rapport handelt over gebeurtenissen die plaatsgrepen onder vooraanstaande leden van het voormalige Gowasche vorstenhuis, in de maanden juli en augustus 1925. Friedericy verwijst in de Eerste Etappe nog naar deze zaken in een brief van 29 november 1925.18 Roger Tol bekijkt de overeenkomsten tussen dit rapport en het verhaal ‘Bloed’ dat Friedericy later over dezelfde zaak schreef. Hij

 

-92-

 

constateert behalve enkele naamswijzigingen een literaire perspectiefverschuiving: de ik-figuur is in het verhaal niet de controleur maar de Karaeng, een van de centrale figuren uit de gebeurtenissen. Zeer duidelijk blijkt uit het artikel hoe een verhaal van Friedericy zich verhoudt tot zijn eigen ervaringen, de werkelijke gebeurtenissen.
    Beide overige artikelen zijn geschreven door de neerlandici die ook al hun doctoraalscriptie aan Friedericy wijdden. Jan Limburg bespreekt in zijn artikel ‘Het raadsel van Bontorio, de laatste generaal’ hoe Friedericy de Bonese adel met al haar kenmerken in de roman Bontorio verwerkte. Bert Herben licht in zijn artikel een aantal elementen uit zijn doctoraalscriptie zoals hij dat ook deed bij zijn lezing: dit alles onder de titel ‘De ethische politiek in het werk van H.J. Friedericy’. Na een kort wegwijs maken met de ethische politiek en Zuid-Celebes volgt een overzicht van Friedericy's niet-literaire artikelen en waarom deze wel degelijk interessant en belangrijk zijn, met name in combinatie met zijn literaire werk. In alle twee soorten stukken duikt de ethische instelling van Friedericy op.

 

    Uit al deze aandacht voor en publikaties over H.J. Friedericy blijkt dat zowel hij als zijn werk in recente jaren sterk in bekendheid zijn gegroeid. Vele mensen zullen de laatste jaren hun atlas hebben opengeslagen en opgezocht waar dat Zuid-Celebes dan wel lag en het hebben gevonden als Sulawesi. Nieuwe generaties ontdekken het recente Nederlandse verleden dat zo nauw verbonden was met het verleden van Indonesië. Heel vaak zal dit niet gebeuren door middel van een geschiedenisboek maar door middel van de zo uitgebreide Indische literatuur. En binnen die Indische literatuur lijkt de figuur van Friedericy een steeds grotere plaats in te gaan nemen.
    Een grote plaats die hij in bepaalde kringen op Zuid-Celebes eigenlijk altijd is blijven innemen. Recentelijk nog vertelde een Nederlandse zuster die in Celebes werkte dat in sommige

 

-93-

 

scholen nog een portret hing van Friedericy en dat er tijdens lessen nog over hem werd verteld.19 Een ander bewijs voor de voortleving van Friedericy op Zuid-Celebes is iets wat Friedericy's vrouw overkwam. Enkele jaren voor haar dood stond er een Boeginese familie voor haar deur die een klein jongetje bij zich hadden.20 Dit jongetje, hun zoontje, droeg de naam Bontorio, naar de hoofdfiguur uit de roman van Friedericy. Zijn fictie was nu werkelijk tot leven gekomen.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 22.06.2015