A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Vrij Nederland - Jaargang 42 - 21 november 1981 pag. 7-8

 

Foto: Hans van den Bogaard

 

‘Scepsis heb ik steeds gehad, want ook me zelf kan ik lang niet altijd vertrouwen’

 

Een gesprek met A. Alberts, de grootmeester in het verzwijgen

 

De schrijver A. Alberts wil zijn herinneringen aan zijn studententijd opschrijven, maar ‘dat vlot niet erg, want ik ben geen realist. Het is teveel werkelijkheid en ik kan er niet iets van magie aan toevoegen.’ Deze uitspraak typeert het werk van Nederlands onopvallendste schrijver.
Naar aanleiding van het verschijnen van ‘Maar geel en glanzend blijft het goud’ een gesprek over escapisme, Indië, ambtenaren en ‘het Noorden’.

 


Frits Abrahams

 

In een schrijversforum voor de VPRO-tv, begin dit jaar, vroeg voorzitter Harry Mulisch zijn gasten Hella Haasse, Doeschka Meijsing, Maarten 't Hart en Albert Alberts naar de rol van de schrijver ten tijde van catastrofes van mondiale omvang. Er werden ingewikkelde antwoorden geformuleerd, behalve door Alberts. ‘Ik vrees dat ik hier moet afwijken,’ zei hij. ‘Als het al te erg op me inwerkt, zou ik de bliksemse boel in de steek laten en in een hotelletje op de Veluwe gaan zitten schrijven. Ik zou alles uit mijn hoofd zetten, tenzij ik me daadwerkelijk op de een of andere manier nuttig zou kunnen maken.’

 

Het escapisme van Alberts heeft de Nederlandse literatuur met een van de meest droog-komische beschrijvingen van gevechtshandelingen verrijkt. In zijn Indische memoires, In en uit het paradijs getild, vertelt hij hoe hij bij een gevecht met Indonesische vrijheidsstrijders betrokken werd. ‘Ik moet zeggen, dat ik me nogal ongelukkig voelde. Ik wilde zielsgraag terug naar mijn mortieren en ik had er zelfs het recht toe. In theorie zou het waarschijnlijk zelfs mijn plicht zijn geweest. Maar ik begreep ook, dat mijn weglopen op zo'n ogenblik werkelijk als weglopen zou worden uitgelegd. Ik ging dus naast een soldaat liggen die achter een heester ijverig lag te schieten. Toen hij even ophield vroeg ik: Waar zie je die kerels nou eigenlijk? Ikzelf zag ze namelijk niet. Maar ik had hem net zo goed kunnen vragen: Kun je ze nogal raken, want hij zei niets. Dat is te zeggen, hij zei wel iets. Hij zei na ieder schot: Flèrr!’

 

Het zal duidelijk zijn: noch in woord, noch in geschrifte doet de nu zeventigjarige Alberts zich moediger voor dan hij is. Buiten zijn boeken is hij zelfs Nederlands onopvallendste schrijver. Nooit is hij betrokken geweest bij enig literair gekrakeel, nooit heeft hij de goegemeente geschokt met opzienbarende uitspraken over zijn geslachtsleven, zijn geloofsovertuiging of zijn moeder. In de zware slagschaduw van zijn uitgever, G.A. van Oorschot, publiceert hij sinds 1952 met grote tussenpozen geruisloos zijn boekjes. Dunne boekjes die veel dikke boeken overbodig maken. ‘Een grootmeester in het verzwijgen’, noemde Kees Fens, zijn grootste bewonderaar onder de critici, hem eens.

 

We voeren twee gesprekken in het fraaie, achter veel gebladerte verscholen huis in Blaricum, waar hij met zijn vrouw woont. Ik heb besloten twee vragen niet te stellen: 1. Waarom schrijft u? 2. Wat wilt u met uw boeken zeggen? Ik heb het vermoeden dat ik ze zelfs aan zijn lapjeskat die me blazend begroet, met meer kans op succes zou kunnen stellen. Alberts is een vriendelijk man, een uiterst vriendelijk man, zó vriendelijk dat het soms een pantser lijkt, bedoeld als afweer tegen pogingen hem en zijn werk te doorgronden.

 

Hij zal geen vaste verschijning worden in groepsdiscussies op tv. ‘Ik doe het nooit meer,’ zegt hij, nog altijd een beetje geschrokken. ‘Eerlijk gezegd kon ik er soms moeilijk mijn gedachten bij houden. Dan dacht ik: waar hebben ze het nou precies over? Alleraardigste mensen overigens, die Maarten 't Hart en Hella Haasse, maar tegenover zo'n spraakwaterval ben ik gemakkelijk stil te houden.’

 

Er werd ook nogal getheoretiseerd over de drijfveren van het schrijverschap en dat lijkt u niet erg te interesseren.
‘Het is niet alleen dat het me niet interesseert, maar ik weet er doodgewoon niks van. Bernlef heeft eens gezegd dat het mooie van mijn werk juist is dat ik me niet te buiten ga aan psychologie. Ik dacht meteen: jongen, je hebt gelijk, want ik zou niet eens weten wat psychologie in verband met het schrijven van een verhaal of roman betekent.’
Tot 1974 was Alberts een weinig gelezen auteur. Pas met de publicatie van De vergaderzaal bereikte hij in dat jaar een veel groter publiek. Sindsdien publiceerde hij nog - naast zijn historische boeken - de verhalenbundel Haast hebben in september, de roman De honden jagen niet meer en onlangs de novelle Maar geel en glanzend blijft het goud. Hij had zich enkele jaren geleden voorgenomen geen literair proza meer te schrijven, maar een kritiek van Kees Fens deed hem van gedachten veranderen. In Tirade besloot Fens een lovende kritiek op De honden jagen niet meer met de zin: ‘Ik ben er overigens benieuwd naar, hoe een volgend boek alle voorgaande opnieuw in een gezamenlijk perspectief zal plaatsen.’

 

Alberts: ‘Op die zin komt het aan. Met die bedoeling ben ik inderdaad dit boek gaan schrijven. Ik heb het ook in een voor mijn doen waanzinnig korte tijd geschreven: een half jaar. Als Fens dit niet geschreven had, zou ik misschien nog wel eens een verhaaltje hebben geschreven, maar niet een waarin het noorden zo'n overduidelijke rol speelt. Toen ik begon, had ik alleen die laatste zin: “Gevonden? Gevonden. ” Dat is altijd het enige wat ik weet als ik aan een roman begin: de slotzin. En in dit geval was er ook nog het beeld van die raad-adviseur die zou verdwijnen in die kou die steeds heviger werd. Maar wat denkt u nou: is die man op het einde nou wel of niet dood gegaan?’

 

Ik lees het als zijn dood.
‘Ja, en dat is helemaal niet zo. Dat is dan een fout van mij. Op een gegeven moment gaat die vent daar liggen en dan schrijf ik: dood en dromend. Dat laatste woord wil zeggen dat hij doorleeft. Maar zelfs mijn vrouw, die het boekje van het begin tot het eind heeft meegemaakt, en alle critici interpreteren het als zijn dood.’
Hij pakt de hem zo juist toegezonden kritiek van Wam de Moor in de Tijd van zijn bureau en citeert: ‘In de kou van de dood vindt hij de rust van de eenzaamheid.’ Hij kijkt me wat beduusd aan. ‘Ik vind het mooi gevonden, hoor, maar ik heb het echt niet zo bedoeld. Ik laat toch niet voor niks die klokken nog eens luiden en die koning roepen: “Help hem! ”’

 

Het misverstand is bijna onvermijdelijk door dat woordje ‘dood’.
‘God ja, en ik vind het nog wel zo mooi: dood en dromend. Die critici zijn geen stommelingen, ik moet het dus wel een beetje verkeerd gesteld hebben, maar ik heb toch verdomd weinig zin om het in de tweede druk te veranderen.’

 

Het is uw meest cryptische boek tot dusver.
‘Ik moet u eerlijk zeggen dat ik het niet zo moeilijk vind. De vergaderzaal was moeilijker. Nu halen de critici er vanwege de beschrijving van het paleis Kafka bij, maar ik geef niet meer dan een exacte beschrijving van het Louvre. Ik heb praktisch niets van Kafka gelezen, in de jaren dertig een paar bladzijden van Het proces, maar ik kon er niet doorheen komen. Waar mijn boek wel op lijkt, dat zijn de sprookjes van Hans Christian Andersen. Ik heb hem veel gelezen.’

 

Houdt u altijd bewust veel informatie achter in uw boeken?
‘Het komt erop neer dat je onbewust vindt dat er al genoeg informatie in staat. Maar ik doe het ook een beetje om de boel geheimzinnig te houden. Met teveel informatie kun je de zaak verwateren. Ik vind het op die manier opgeroepen beeld het mooist en je hoopt dan maar dat de lezer het verder kan opvullen. Ik kan me voorstellen dat het te moeilijk wordt voor de lezer, maar ik heb dat gevoel hierbij niet gehad. Wèl destijds bij De bomen.’

 

Als we uw interpretatie aanhouden, dan zou het einde van uw laatste boek wat minder pessimistisch zijn: de raad-adviseur en Margrete komen toch nog bij elkaar.
‘Ja, zo heb ik het bedoeld.’

 

Hetzelfde einde als bij De honden jagen niet meer.
‘Ja, alleen blijft daar de vraag: gaat die gezagvoerder nu wel of niet dood? Dat blijft open, maar hier volgens mij niet, maar ja (lacht breed) wie ben ik? Toen ik de eerste versie van dit laatste boekje af had, realiseerde ik me plotseling dat ik dat hele meisje op het einde vergeten was. Ik schrok me rot. Ik was zo dankbaar als een kind dat ik me herinnerde dat ik dat nog moest laten gebeuren.’

 

Het Noorden

 

In de boeken van Alberts komt veelvuldig het bijna mythisch geladen begrip ‘het noorden’ voor. Hij gebruikte het voor het eerst in het schitterende verhaal Groen uit De eilanden. 'Maar daar was het nog een geografische toevalligheid,’ zegt hij. ‘Ik gebruikte het pas bewust in het laatste verhaal uit die bundel, Achter de horizon.’
De ik-figuur in dat verhaal keert terug uit Indonesië in Nederland en denkt: ‘Wat kan het mij verdommen, of we over drie uur binnen zijn, voor mijn part varen we door, verder naar het Noorden. Maar dan met een leeg schip.’ Het begrip duikt weer op in De honden jagen niet meer en krijgt voor het eerst een expliciete beschrijving in het slothoofdstuk van Maar geel en glanzend blijft het goud. Fens noemde het ‘het gebied van vervulling, van dromen en verlangens.’ Is hij het daarmee eens?

 

‘Ja, dat is goed getypeerd... Ik droom bijna nooit, maar ik heb nu toch al vier keer gedroomd dat ik bij een enorm grote poort sta en dat ze tegen me zeggen: als je daar doorheen gaat, kom je bij de noordpool. En dan kom ik daar... in een grote, grijslichte massa - en dan ga ik niet verder, dan word ik wakker.’

 

De titel van het laatste boek is ontleend aan een Deense ballade die u in het begin citeert.
‘Die ballade heb ik zelf verzonnen, al een jaar of zes geleden voor een bibliofiel boekje voor uitgever Reinold Kuipers van Querido!* Die ballade is als een ei dat je kapot slaat: wat eruit komt, is het boek. Die raad-adviseur is op zoek naar dat goud, maar niet om het goud zelf, maar om het waardevolle dat er uit het verleden is overgebleven. Ik ben ook een beetje historicus, dat speelt er wel in mee. Als er ergens opgravingen zijn geweest, ben ik blij dat er weer wat gevonden is. Ik fantaseer soms dat ik als H.G. Wells over een tijdmachine beschik en dan rijdik niet naar de toekomst, maar naar het verleden en ik zou daar zelfs willen ingrijpen. Ik zou de moord op Floris de Vijfde of de sprong van de toren van Jan van Schaffelaar hebben willen voorkomen. Liefst met een mitrailleur in mijn hand - en dan weer gauw wegwezen!’

 

De raad-adviseur komt in het isolement terecht, zoals alle hoofdfiguren in uw boeken.
‘Je ziet vaak in ambtelijke kringen dat ze iemand van buiten nemen en dat die man dan een buitenbeentje blijft. Deze man kiest er willens en wetens voor, hij had ook bij de anderen beneden kunnen gaan zitten, maar hij wilde dat niet.’

 

Hij zondert zich af om op zijn ocarino te spelen. Een symbool van onaangepastheid.
‘Ja, een beetje wel.’

 

En dan doet A. Alberts iets wat hij vaker doet als de vragen iets te indringend worden en enige bedenktijd vergen: hij gaat een potje thee zetten. Even later:
‘Toen ik bestuursambtenaar was in Indonesië, op Madoera, had ik een ocarino aangeschaft om wat eenvoudige dingetjes op te spelen. Die Indonesische beambten keken daar niet vreemd van op, maar toen mijn chef, die altijd thuis werkte, eens langs kwam, stak hij zijn hoofd door de onderdeurtjes en zei: “Orfeus in de dessa”. Dat heb ik altijd onthouden.
Ik ben zelf lange tijd ambtenaar geweest, maar - en dat is de overeenkomst met de raad-adviseur - ik heb er tegelijkertijd toch naast gestaan. Zo hebben mijn collega's het ook gevoeld. Ze hebben er geen bezwaar tegen gemaakt, maar ze hebben wel gedacht: het is een andere. Dat geldt zowel voor mijn Indonesische periode als voor mijn laatste periode op het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Ik was en bleef een buitenstaander. De enige betrekking waar ik geen buitenstaander was, was de periode (van 1953 tot 1965) dat ik redacteur was bij De Groene. Ook als directiesecretaris bij het KINA-bureau waar ik in De vergaderzaal over schrijf, was ik zo'n buitenbeentje.
In het departementsgebouw in Den Haag was een bijzonder fraaie kantine, maar daar ben ik nooit geweest. Iedereen ging er 's middags eten, maar ik ging meestal naar het Rijksarchief, want ik werkte in die tijd aan De huzaren van Castricum... In die jaren stond ik elke dag om kwart over zes op, zat om zeven uur in de bus en dan met de trein naar Den Haag. Ik heb er toen geen last van gehad, maar op het moment dat ik gepensioneerd was, zag ik in geen maanden kans om nog naar Den Haag te gaan. Het was als met een oud paard dat je uitspant en dat dan niet meer verder kan.
Bij De Groene kon ik destijds niet langer blijven. Ik verdiende erg weinig, ze konden me niet meer betalen en Dijkstra, de hoofdredacteur, adviseerde me om weer ambtenaar te worden. Ik schreef al die jaren over buitenlandse politiek. Sem Davids en ik verdeelden de wereld in tweeën: hij Europa, de Sovjetunie en Amerika en ik nam de rest. Met soevereine minachting behandelden we de Nederlandse politiek: één keer per jaar bij de troonrede. In dat gat is Han Lammers later volkomen terecht gedoken. Ik moest me destijds wel in de politiek verdiepen, maar ik heb er nooit enige wezenlijke belangstelling voor gehad. Mijn historische kennis is mijn leidraad geweest, niet een politiek engagement of ideologie.’

 

Merkwaardig: u heeft zich vooral in de geschiedenis van de diplomatie verdiept, maar de actuele politiek interesseert u niet.
‘Het ene is bijna een logisch gevolg van het andere. Als je je goed in geschiedenis verdiept, merk je dat ze minstens honderd jaar geleden moet zijn. Hoe meer ze dichterbij komt, hoe minder je haar kunt overzien. De historische betekenis van de gebeurtenissen aan het begin van deze eeuw kan ik al niet meer beoordelen, maar tot het jaar 1800 gaat het uitstekend. De negentiende eeuw ook nog wel, ik ben er zelfs op gepromoveerd (een proefschrift over Baud en Thorbecke - F.A.), maar ze heeft niet mijn belangstelling.’

 

In al uw banen heeft u eigenlijk nooit met hart en ziel gewerkt.
‘Nee. Alleen de allerlaatste jaren op een vertaalafdeling van het departement. Dat was leuk werk. Ik heb nooit kans gezien om van mijn literaire werk te leven, daarvoor schreef ik te weinig. Maar dat deed ik bij De Groene trouwens ook. Er moest altijd een vreselijke hoeveelheid interlinie in mijn stukken worden gezet. Ik schreef te kort. Rubriekjes schrijven als columnist was niets voor mij. Wat moest ik dan? Romans schrijven voor een niet bepaald donderend uitgebreid publiek? Ik zou er zelfs nu nog niet van kunnen leven. Ik vind het prettig dat ik nu de rust heb van een pensioen. Ik ben ook bepaald produktiever geworden. In de jaren van De Groene heb ik praktisch niets geschreven.’

 

U schrijft vaak over ambtenaren en altijd met enige milde spot.
‘Wel ironiserend, maar nooit bijtend of venijnig, want dan zou ik het gevoel hebben dat ik mijn eigen nest bevuil. Ik wil nog eens een boek schrijven over de ambtenaar - heel sec, geen verhaaltjes - met als titel: Inleiding tot de kennis van de ambtenaar. Het zou een beetje ter verdediging van de ambtenaar zijn. Ik heb er niet zozeer de eigenschappen voor om erbij te horen, want rustig werken kan ik niet, het gaat altijd met rukken en stoten. Maar ik heb toch een zekere bewondering voor ze. Het ambtelijk apparaat, zoals dat door de eeuwen heen is gegroeid, is de ruggegraat van de maatschappij. Ik kan niet goed hebben dat ze gepest worden en dat zo'n economische crisis altijd het eerst op hem wordt afgewenteld. Men vergeet dat anderen vaak een vrije keus voor het bedrijfsleven maakten, omdat ze als ambtenaar niet snel genoeg promotie konden maken. In de jaren zestig was er ook onder de ambtenaren een stroming die voorstander was van minder loonstijging. Ze vroegen mij of ik mee wilde doen. Ik zei: als ik gek ben. Ik zat net voor mijn pensioen dat berekend wordt over de laatste jaren.’

 

Koloniën

 

In 1939 kwam Alberts als aspirant-controleur op Madoera aan, nadat hij zich eerst enkele jaren stierlijk had verveeld op het Franse ministerie van koloniën in Parijs: ‘Die Fransen hadden nooit koloniën moeten hebben, het hele ministerie puilde uit van de koloniale ambtenaren die niet meer terugwilden en geen flikker uitvoerden.’

 

Citaat uit zijn Indische mémoires: ‘De autobus zat vol Madoerezen en Madoerese mannen met Madoerese vruchten. Het bleek, dat de voorste vier plaatsen gerekend werden te behoren tot de eerste klasse en ik ging. zonder me een ogenblik te bedenken op de beste plaats zitten, naast de chauffeur. (...) Het hele gezelschap deed alsof ik niet bestond en ik heb toen ook maar gedaan alsof zij niet bestonden.’

 

Alberts: ‘Dat was een beslissende ervaring, al meteen bij mijn aankomst. Het was een vanzelfsprekende zaak dat ik de beste plaats kreeg. De functie van de bestuursambtenaar op het platteland was te vergelijken met die van een burgemeester bij ons in een behoorlijk grote plattelandsgemeente. Je zat met honderd Europeanen in een maatschappij met 3 a 400.000 Indonesiërs om je heen. Ik geloof dat ik me veel meer dan mijn collega's bewust was van die bijzondere positie. Ik had de eerste jaren het gevoel dal ik een koninkje was op heel grote afstand van het gewone volk. Een soort verheven afzondering. Hetzelfde zie je bij de koning in mijn laatste boek.’

 

Het klinkt hooghartig, maar zo bedoelt u het niet.
'Zeker niet, je kunt het eerder iets schuws noemen. Ik vond het nogal onbescheiden om me met de gewone bevolking te bemoeien. Er was contact met de ambtenaren van de hogere rangen, maar dat was louter een vormelijk beleefdheidscontact. Je zat in een echte klassenmaatschappij, niet gebaseerd op rassenonderscheid, maar op salaris. De meeste andere bestuursambtenaren waren veel meer betrokken bij hun werk en bemoeiden zich wèl met het wel en wee van de bevolking. Als de resident kwam klagen omdat ze op een eiland nog niet met de. rijstbouw waren begonnen, dacht ik: man, wat kan je dat nou toch verdommen, die boeren gaan heus wel verbouwen als ze dat nodig vinden. Ik had geen zin in dat opjutten om de zaak belangrijker te maken, wat ambtenaren natuurlijk wel een beetje in zich hebben. Ik kon onmogelijk tegen die mensen zeggen: “Vooruit, jongens, die plantjes in de grond zetten.

 

U schrijft in uw memoires dat u nooit enige interesse heeft gehad in hun nationalistische partij en daarom pas vrij laat besefte ‘dat er in dit land een totaliteit was, die onze totaliteit van overheersende Nederlanders met een gevoel van weerzin bekeek.’
‘Ik had aanvankelijk niets in de gaten omdat het zulke listige, vriendelijke mensen waren. Als jonge snuiter trapte ik erin. Ik dacht dat ze me allemaal even aardig vonden. Een van onze grootste stommiteiten is geweest dat wij alle politieke vergaderingen gingen verbieden. Iemand als Sjahrir praatte nooit over de driehonderdvijftigjarige onderdrukking, maar over de veertigjarige onderdrukking, vanaf het begin van de eeuw toen we geen raad wisten met de opkomende verlangens naar politieke medezeggenschap. Ik ben er pas anders over gaan denken op het moment dat ik in 1946 terug was in Nederland en andere informatie kreeg. Ik heb toen in Den Haag nog een half jaartje op het departement voor Overzeese Gebiedsdelen gewerkt. Daarna moest ik weer terug naar Indonesië, maar ik wilde niet meer. Ik vond dat ze het binnenlands bestuur zelf wel konden runnen. Die ambtenaar op het departement werd razend, noemde me een deserteur, collega's-met-gezinnen gingen immers wèl. Ik zei: “Ze gaan terug voor hun pensioen.” Dat raakte ik kwijt, maar ik was nog ongetrouwd, het kon me niet schelen. In De Groene heb ik later voortdurend tegen ons Indonesiëbeleid geschreven.’

 

U schrijft met grote terughoudendheid over uw ervaringen in de Japanse kampen waar u toch drieëneenhalf jaar hebt gezeten.
‘Ik heb laatst een fragment van Jeroen Brouwers (Bezonken rood) over de kampen gelezen. lets aandoenlijkers heb ik er zelden over gelezen. Hij klaagt erover dat de mensen die er geweest zijn, er nooit goed over geschreven hebben. Het zal wel met verdringing te maken hebben. Als je later collega's tegenkwam, wist je van elkaar: we praten er niet over. En in Nederland wilde men niet naar je luisteren. Zelfs niet in een behoorlijk clubje mensen als bij De Groene. Als je er wat over wilde vertellen, keken ze je even aan, en verdomd, het duurde nog geen halve minuut of ze begonnen over de hongerwinter. Dat kwam ook doordat men in Nederland eenvoudig de pest had aan die Indië-gangers. Daarom heeft Van Oorschot zich ook zo vergist met de uitgave van De Eilanden in 1952. De eerste druk van vijftienhonderd exemplaren vloog weg, maar dat was naar de oud-Indisch gasten. Hij legde er nog eens tweeduizend op en daarmee bleef hij zitten. Pas in de jaren zeventig bleek die weerzin bij de jongere generatie verdwenen.’

 

Brouwers schrijft dat de situatie in de kampen vreselijk was; Kousbroek heeft dat altijd enigszins gerelativeerd.
‘Het hing heel erg van de Japanse kampcommandant af en van zijn Nederlandse tegenhanger die wij uit ons midden mochten benoemen. Ik heb goede en slechte kampen gehad, maar vooral in de laatste twee was het van-dik-hout-zaagt-men-planken. Er kwamen ernstige mishandelingen voor, vooral van vrouwen. De eerste anderhalf jaar ging het nog, maar daarna werd je uitgehongerd. Dat was allesoverheersend. Op alle mogelijke manieren probeerden we eraan te ontkomen: door kookboeken te schrijven, door steeds over eten te praten. Per dag zag je zo'n vijfentwintig lijken het kamp uitdragen in een ongelukkig sinaasappelkistje. Ik ben er ook doodziek geworden, als het drie maanden langer had geduurd, had ik het niet overleefd. Het gekke is - ik mag het van Brouwers misschien niet zeggen - dat we er ook heel wat hebben afgelachen. Er liepen zulke wonderlijke figuren rond. Iemand als Friedericy, de schrijver, die de weddenschap aanging met de mensen in zijn cel dat hij ze elke avond een ander verhaal zou vertellen. Die mensen genoten! Ik kan me herinneren dat ik eens werd afgeranseld met een enorm grote bamboestok. Bij de eerste klap knapte er iets in dat ding, waardoor ik niets meer voelde. Die Japanner merkte het niet, maar de mensen die het ter lering moesten aanzien, wèl. En die konden niet meer van het lachen omdat ik bij elke klap zo ongeveer dwars ging staan.’

 

Afsplitsingen

 

Terug in Nederland begon Alberts met zijn literaire activiteiten. Bijna alle hoofdfiguren in zijn boeken, zo houd ik hem voor, lijken afsplitsingen van hemzelf.
‘Een beetje wel, ja. Bij Aart in De Bomen is het heel duidelijk. Ik ben het zelf, vermengd met een klasgenoot van de HBS die ook uit de ontgroening stapte. Daar heb ik later wel spijt van gekregen. Een jaar lang heb ik moederziel alleen door Utrecht gelopen. Ik was geen lid van een studentenvereniging, dus mocht ik nergens binnen. De colleges konden me niets schelen. Ik wil dat allemaal beschrijven in een boek over mijn Utrechtse herinneringen. Dat vlot niet erg, want ik ben geen realist. Het is teveel werkelijkheid en ik kan er niet iets van magie aan toe. voegen.
Het tweede jaar kwam ik in Utrecht bij Unitas terecht, de studentenvereniging waar ook Anton Koolhaas bij was. Hij was de gangmaker van een groepje van zo'n twaalf mensen waar ook Jaap Vroman en later diens broer Leo bijkwam. Koolhaas regisseerde toneelvoorstellingen. Ik kon natuurlijk niet spelen, ik was souffleur. Jaap was een eminente speIer en Leo schilderde de prachtigste decors. Ik kwam vaak bij Koolhaas thuis, hij had alleraardigste ouders. Na het eten gingen we naar zijn kamer en dan deden we geen bek meer tegen elkaar open. Ik pakte een boek en hij ging zitten werken. Hoewel we elkaar zeer waardeerden, hebben we altijd moeite gehad om met elkaar te converseren. Zodra er een derde bij kwam, ging het wel weer.’

 

K. Schippers heeft De honden jagen niet meer een hommage aan uw vader genoemd.
‘Eerlijk gezegd: vooral aan mijn moeder. Ik vind haar de sterkste figuur uit het boek. Mijn vader was gezagvoerder op de koopvaardij en voer op Indië: drie maanden weg en een paar weken thuis. Daarom ontbreekt hij in De bomen. We woonden in Apeldoorn. Mijn moeder was een sterke, bindende figuur. Gomperts heeft ooit over De bomen geschreven dat hij zich niet kon voorstellen dat iemand zo'n gelukkige jeugd kon hebben. Toch was dat bij mij echt het geval.
Wietze uit De honden jagen niet meer was mijn grootvader. Hij heeft zijn schip buiten zijn schuld verspeeld en is vermoedelijk nooit meer durven terugkomen. Hij schijnt begraven te zijn in Soerabaja.

 

Eigenlijk bent u ook in de Nederlandse literatuur altijd een buitenstaander gebleven.
‘Ik zou ook niet weten bij wie ik ben in te delen. Als je van enige verwantschap wilt spreken, denk ik aan iemand als F. Springer. Koolhaas heeft ook mooie boeken geschreven, vooral De hond in het lege huis. Ik lees weinig literatuur. Veel detectiveboekjes: als een tranquillizer voor het slapen gaan. Alles wat ik lees, moet me rust kunnen geven: Dickens, Walter Scott. Nabokov? Celine? Nee, dat dringt (wijst op voorhoofd) teveel bij me naarbinnen.’

 

Beschouwt u zich zelf als een sombere schrijver?
‘Bepaald niet. Ik ben stil en teruggetrokken, maar niet somber.’

 

Maar uw hoofdfiguren komen toch in een weinig vrolijk isolement terecht.
‘Ik hou wel van het isolement, ik voel me er gelukkig bij, en als dat in mijn boeken tot uitdrukking komt, vind ik dat geen somber makende omstandigheid. Maar ik geef toe dat De bomen bepaald hoopvoller is dan mijn latere romans. Het laatste boekje is als hoopvoller bedoeld dan De vergaderzaal, maar je kunt het toch in hetzelfde perspectief zien.’

 

Zonder een enorme dosis scepsis had u deze boeken niet geschreven.
‘Scepsis heb ik altijd gehad, in aIle opzichten, want ook mezelf kan ik lang niet altijd vertrouwen. Maar ten aanzien van de maatschappij neemt het de laatste jaren sterk toe. Als ik nog bij een krant zou werken, zou ik met die hele troep van de Nederlandse politiek de vloer hebben aangeveegd. Ik zou gezegd hebben: laten al die ministers in godsnaam weggaan en laten alle departementshoofden maar minister worden, dan gaat het beter dan nu. Als je Komrij leest over die troep op het Rembrandtsplein: het is toch een schande zoals zo'n stad bestuurd wordt.’

 

Er staat in uw laatste boek één zin die me de beste karakteristiek lijkt van u en uw werk. Dat is als een monnik tegen de koning zegt: ‘Telkens als ik mij temidden van mensen heb begeven, ben ik daar steeds als een minder goed mens uit teruggekeerd.’
‘Dat heb ik een beetje vervormd overgenomen uit De navolging van Christus van Thomas à Kempis. Dat lees ik nog wel eens, alleen die eerste twee gedeelten. Er staat een hoofdstuk in over de reden waarom mensen in een klooster moeten gaan. Zo iets maakt wel een beetje indruk op me, ja.’

 

De omgang met mensen werkt besmettend.
‘Ja, het is een feit dat je vaak terugkomt met de gedachte: godverdomme, ik wou dat ik mijn bek had gehouden en dat ik er niet naartoe was gegaan. In een gezelschap kun je niet alsmaar stommetje spelen, dus ga je al gauw meer zeggen dan je van plan was.’

En u bent bang dat het later tegen u gebruikt wordt?


‘Dat niet, maar meer... het gevoel dat je... eh... het geheim hebt prijsgegeven.’

 

FRITS ABRAHAMS

 

* Gebeld met Reinold Kuipers. Hij kent het boekje niet. HJ, 8-4-05
Misschien droeg Alberts bij aan het cadeau dat Kuipers (1914-2005) voor zijn zestigste verjaardag kreeg: 34 dummy's van Querido-auteurs in een afgesloten kastje. Bron: Kees Fens - Lof van de dummy.

Iemand heeft eens gezegd:
‘zo dikwijls ik onder mensen geweest ben, ben ik altijd minder thuis gekomen!’
Ook ons overkomt dit telkenmale, als wij lange tijd ons met elkander onderhouden hebben.
Lichter valt het geheel en al te zwijgen, dan in woorden niet buiten de maat te gaan.
Lichter valt het thuis op de achtergrond te blijven, dan daarbuiten zich genoegzaam te wachten voor het kwade.
Zo wie dan begeert tot een innerlijk en geestelijk Leven te komen, hij moet, met Jezus, de schare ontwijken.

Thomas a Kempis

(zie ook: Met waterverf)

 

 

Laatste wijziging: 30.05.2015