Kunst- en geestesleven (De Standaard?), zaterdag 16 augustus 1958, p. 9-10
De op Indonesië geïnspireerde letterkunde in Nederland is de laatste jaren enige voortreffelijke boeken rijker geworden. Ik heb niet alles gelezen, maar de allervoortreffelijkste die ik wel gelezen heb waren tot nog toe «De Eilanden» van A. Alberts, «De tienduizend Dingen» van Maria Dermoût en «Vergeelde Portretten uit een Indisch Familie-album» van Rob Nieuwenhuys (pseud. E. Breton De Nijs). Dit zijn boeken geschreven door mensen van een zekere leeftijd, die vroeger weinig of geen publieke literaire werkzaamheid aan den dag hadden gelegd. Ineens blijken in het voormalige Indonesië allerlei sluimerende schrijvers te hebben gewoond, die misschien de breuk met hun tweede vaderland en de daaruit ontstane behoefte om er in hun verbeelding weer contact mee te nemen nodig hebben gehad ,om los te komen. Literair gesproken althans zou het verlies van Nederlands-Indië dus wel eens een «felix culpa» geweest kunnen zijn.
Tot dezelfde rang als zoëven genoemde geschriften behoort m.i. ook de roman «De laatste Generaal (Bontorio» (1), waarvan in de Salamanderreeks onlangs een verbeterde herdruk is verschenen. Hij is van de hand van de gewezen Nederlands-Indische bestuursambtenaar, thans ambassaderaad te Bonn, dr. H.J. Friedericy, en speelt in een der afgelegen landschappen van Indonesië rondom het einde van de 19e eeuw. Ik meen dat de hoofdpersoon ervan een historische figuur is, of althans dat er een historisch model voor heeft bestaan. Bontorio is een, door de hem bestrijdende Hollanders gevonden vervorming van Aroe Bontorihoe, hetgeen betekent vorst van de staat Bontorihoe. Als de soldaten hem dan ook nog Bonte Rio heten, dan klinkt dat ongeveer alsof men het Nieuw Fatsoen zou zeggen voor l'Innovation.
Met het werk van Alberts, Dermoût en Nieuwenhuys vertoont «De laatste Generaal» de overeenkomst, dat het stilistisch tot in de minste bijzonderheden verantwoord is. Al die boeken zijn (elk op hun eigen, onvervangbare manier, dit moet met nadruk worden gezegd) opmerkelijk goed geschreven, met een literaire zorg die niets heeft van dat zekere «behagen in de woorden om de woorden» zoals de dichter J.C. Bloem het in verband met zijn eigen jeugdwerk eens heeft genoemd, maar die gewoon een uiting is van beroepseerlijkheid.. Misschien heeft hier anderzijds ook de functie voor een deel het orgaan voortgebracht. De literatuur over Indonesië moet het in sterke mate hebben van de «sfeer», en zulke sfeer, als zij tenminste iets anders wil zijn dan die van bloed en vrouwen in een door regen overstroomde tropennacht, kan alleen maar ontstaan door het juiste woord op de juiste plaats.
Als stilist en verteller is Friedericy wellicht niet zo opvallend nieuw als Alberts en, in haar totaal andere trant, Maria Dermoût; bij deze beiden werkte de verrassing mee van de toon, die zo geheel anders was dan men van enig ander Nederlands schrijver gewoon was. (Alleen in het eerste boek van Maria Dermoût, «Nog pas Gisteren», herinnerde de intonatie af en toe aan Arthur van Schendel). Friedericy's manier klinkt vertrouwder. Ruw gezien zou men hem in de lijn van de evengenoemde Van Schendel (zoals Nieuwenhuys in de lijn Du Perron) kunnen situeren, waarmee ik dan niet aan horigheid van de ene aan de andere (zoals in het geval van «Nog pas Gisteren») maar aan een soort van geestelijke verwantschap denk. Er is niet de minste kans, dat men Friedericy met Van Schendel verwart. In zijn verwantschap staat hij volkomen zuiver, met zijn eigen stem en zijn eigen trant, waarbij hij zakelijkheid aan elegantie, bondigheid aan rijkdom paart. Een der opmerkelijkste trekken van Friedericy's werkwijze is het evenwicht tussen het statische en het bewegende element in het verhaal. In enkele woorden schetst hij een tafereel, geeft hij een exact maar levend overzicht van een toestand; en in enkele woorden ook laat hij de gebeurtenissen zich voltrekken die van tafereel naar tafereel, van de ene toestand naar de andere leiden. Zo ontstaat er een harmonisch geheel, waarin het verhaal zich tegelijk rustig en dynamisch ontwikkelt.
Naar stof en inhoud onderscheidt «De laatste Generaal» zich van de boeken, die ik noemde en van de meeste «Indische» romans die mij bekend zijn. Het speelt zich namelijk vrijwel uitsluitend onder inlanders af. «Vrijwel» uitsluitend betekent hier dan, dat er wel enige Hollanders, met name Hollandse soldaten in optreden, maar dan geheel van buiten af, inderdaad als bezetters, als vijanden, ongeveer zoals er Duitse soldaten moeten optreden in oorlogsromans, omdat zij er nu eenmaal ongevraagd gekomen zijn. Dus toch: eigenlijk uitsluitend onder inlanders.
En voor een keer heeft men niet het gevoel, dat een Westerling zich heeft gemengd in zaken waartoe hij niet volkomen is doorgedrongen. Friedericy heeft uit zijn boek alles weten te weren, wat zou lijken op bevreemding over de eigenaardige zeden en gewoonten van de Boeginezen. Met andere woorden, hij spreekt daar over met de grootst mogelijke natuurlijkheid, berustend, moet men aannemen, op objectiviteit en inlevingsvermogen. Het lijkt de lezer geheel vanzelf te spreken, dat deze inlanders, die nochtans zo anders zijn dan wij, zijn zoals ze zijn en wat ze zijn. De bevreemding is er veeleer, als de Nederlanders verschijnen, vreemde indringers waarvan men zich afvraagt wat zij in deze samenleving met haar eigen wetmatigheid komen doen. Deze Hollanders zijn van hun standpunt uit evenzeer natuurlijk; zij zijn niet gechargeerd en men kan van de schrijver niet zeggen, dat hij in begrip tegenover zijn landgenoten tekort zou zijn geschoten. Alleen is het duidelijk, dat zij tot een andere wereld behoren. Hoezeer tot een andere wereld, dit blijkt bijzonder treffend uit het slot van het verhaal. Bontorio is in het nauw gedreven en op zijn hoofd zijn grote bedragen gesteld. De Nederlanders organiseren een expeditie om hem in zijn onbekende schuilplaats te vangen. Op zekere dag komt een onaanzienlijke inlander zich bij de commandant melden, met het bericht dat hij zonder beloning, alleen maar uit persoonlijke vete tegen Bontorio, bereid is een patrouille bij zijn vijand te brengen. Het kan weken duren, zegt hij, maar gevangen wordt hij. Anderhalve maand duurt de klopjacht. Dan op een dag is de aanbrenger verdwenen, na het gerucht te hebben verspreid dat Bontorio in de buurt is. Hij verschijnt pas weer een dag later en laat zich bij de bestuursambtenaar brengen:
«Eén moment nog stond Daëng Malewa (de aanbrenger) rechtop en hij keek de bestuursambtenaar in de koele, blauwe ogen. Toen ging hij op de witte, marmeren vloer zitten, de zware benen gekruist onder zich. Hij sloeg de ogen neer en boog het hoofd. De Toewan Petoro (de bestuursambtenaar) zag alleen de slordig om de dikke schedel gewonden hoofddoek. Toen klonk Daëng Malewa's zware stem. Ik ben Aroe Bontorihoe, zei hij, en ik kom mij in uw handen stellen».
Op deze symbolische wending eindigt de mooie, boeiende roman van H.J. Friedericy.
C. Bittremieux
(1) H.J. Friedericy: De Laatste Generaal (Bontorio). - De Salamander, herziene druk, Em. Querido's. Uitgeverij Amsterdam, 1958, 165 blz. prijs 42 fr. Voor België: A. Manteau, Brussel.
Laatste wijziging: 08.06.2015