A. Alberts
Rondom de Buitenzorgse troon : Indisch dagboek 1914-1919 / C.L.M. Bijl de Vroe
Woord vooraf
Rondom de Buitenzorgse troon. Dit dagboek van een adjudant van twee gouverneurs-generaal ontleent zijn belang vooral aan de omgeving, waarin de schrijver zich heeft bevonden. Een omgeving, die nu al bijna een halve eeuw tot de geschiedenis behoort en die bovendien tijdens haar bijna driehonderdveertigjarig bestaan een nogal merkwaardige evolutie heeft doorgemaakt. Met enige overdrijving - maar niet eens zoveel - zou men kunnen zeggen: van handelskantoor tot paleis.
- Het zal wel bekend zijn, dat de Verenigde Oostindische Compagnie al heel kort na haar oprichting behoefte kreeg aan een functionaris, belast met het coördineren van haar zaken in wat in die dagen en nog lang daarna Oost-Indië werd genoemd. Deze man, de gouverneur-generaal, werd vanwege bepaalde internationaal-politieke achtergronden benoemd door de Staten-Generaal, de toenmalige Nederlandse regering, zou men kunnen zeggen. Hij vestigde zijn hoofdkantoor in Jakarta, kort daarna Batavia en nu weer Jakarta geheten. We zullen ons niet verder verdiepen in het doen en laten van de gouverneurs-generaal in de Compagniestijd. Ze kregen het steeds drukker en daardoor misschien ook steeds meer last van het Bataviase klimaat en omstreeks het midden van de 18de eeuw kwam een van hen, de heer Van Imhoff, op het denkbeeld een buitenverblijf te bouwen in het wat koelere, heuvelachtige achterland. Hij noemde het heel toepasselijk Buitenzorg en dat was het begin van de residentie Buitenzorg, die tegenwoordig Bogor heet. De Compagnie verdween tegen het einde van de 18de eeuw en haar schulden en bezittingen werden overgenomen door de Nederlandse staat. In de jaren na 1815 was die staat het Koninkrijk der Nederlanden en zijn vertegenwoordiger in Oost-Indië werd nog altijd gouverneur-generaal genoemd. Een hoge ambtenaar dus, benoemd door de koning in Nederland, maar de evolutie, waarvan hierboven sprake was, hield hiermee niet op, integendeel. Want naarmate de macht van de koning in Nederland verminderde, nam die van de Indische onderkoning toe. Dit is overigens maar zeer ten dele een kwestie van oorzaak en gevolg geweest. Eerder zou men kunnen spreken van twee naast elkaar, maar in tegengestelde richting verlopende ontwikkelingen. De vergroting van de parlementaire invloed op het Indische bestuur, mogelijk gemaakt door de liberale grondwetsherziening van 1848, deed in de Haagse Staten-Generaal mannen aan het woord komen, die een grotere zelfstandigheid van de Indische regering bepleitten. Dat deden ze niet - zoals men wel zal begrijpen - om de onafhankelijkheid van het land wat dichterbij te brengen, maar vooral om aan hun politieke geloofsgenoten, de liberalen onder de Nederlanders in Indië, wat meer armslag te geven om van de kolonie een florissant bedrijf te maken. Toen dat aardig begon te lukken, kwam een tweede stroming opzetten, die we hier kortheidshalve de voorstanders van de ethische politiek noemen: een politiek, die zich wilde richten naar het woord van de troonrede van 1901: `...het regeringsbeleid te doordringen van het besef, dat het tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen'. Materialisten en ethici hadden onder dit alles één overtuiging gemeen, namelijk deze: het was in Indië zelf, dat men het beste kon oordelen over de te voeren Indische politiek, welke dan ook. En dit had onvermijdelijk tot gevolg, dat de Europese bevolking in Indië - behoorden zij naderhand tot de vooruitstrevende Stuw of tot de behoudende Vaderlandse Club - zich steeds onafhankelijker van Den Haag begonnen te voelen.
- We zullen de politieke gevolgen van deze ontwikkeling maar laten voor wat ze zijn (zie hiervoor de Inleiding) en ons bepalen tot de invloed, die zij had op de maatschappelijke positie van de gouverneur-generaal en op de manier, waarop zijn onderdanen hem benaderden. Want onderdanen waren het, Europeanen, zowel als Indonesiërs. Laatstgenoemde categorie, de overgrote meerderheid der bevolking dus, zag in de verkoninklijking van het G.G.-schap waarschijnlijk geen bijzondere afwijking van een normale gang van zaken. Ze waren immers sinds jaar en dag het een en ander gewend van hun eigen vorsten. Maar de Europeanen, de Nederlanders dus, kregen te maken met een produkt, weliswaar van hun eigen schepping, dat een eigen leven was gaan leiden; zó indrukwekkend, dat zelfs de hoven van de nog overgebleven Javaanse, Balinese en Sumatraanse zelfbestuurders er kinderspel bij waren. Nu zal men zeggen, dat die Eurpeanen maar weinig kans kregen oog in oog te komen staan met hun golem. De man zat tenslotte de meeste tijd in zijn Buitenzorgse paleis en de archipel was groot. Maar dan vergist men zich. Want éénmaal tijdens zijn ambtsperiode bezocht de gouverneur-generaal zijn rijk tot in een aantal uithoeken - niet allemaal natuurlijk, want dat zou te gek worden - en dan werden de autoriteiten in de bezochte plaatsen, zonder dat hij en zijn gevolg er iets van merkten, geslagen door een zenuwkoorts. Om dat te begrijpen, moet men zich een voorstelling maken van de elementen, waaruit de toenmalige Indische samenleving bestond. Van Indonesische zijde werd het contingent geleverd door de altijd van goeden huize, soms zelfs van zeer goeden huize zijnde ambtenaren, vormelijk beleefd van kind af aan die, zoals gezegd, dus niet al te zeer van slag raakten door het contact met de Grote Heer der Europeanen. Die Europeanen waren grosso modo te verdelen in twee groepen, de ambtenaren en de ondernemers, en elke groep vertoonde een sterk geaccentueerde opbouw met aan het hoofd de mannen van gezag, zoals bijvoorbeeld de residenten en de hoofdadministrateuren van de grote landbouwondernemingen. Hun onderhebbenden, vooral de bestuursambtenaren onder hen, moesten dus bij een G.G.-bezoek twee hindernissen nemen. Ze moesten geen figuur slaan tegenover de hoge bezoeker en ze moesten daarnaast ook nog de goedkeuring wegdragen van hun onmiddellijke chef. En dat was geen eenvoudige zaak.
- Het was natuurlijk wèl eenvoudig - maar dat wisten ze pas achteraf - als het bezoek alweer achter de horizon was verdwenen. Maar de weken en vooral de laatste dagen vooraf waren bijna versuffend door de vele problemen. Zo is er een bezoek geweest, waarbij de G.G. zou worden ontvangen op een bepaalde plaats om vervolgens te worden geleid naar een zich op vijfhonderd meter afstand bevindende sociëteit. Men heeft het toen na lang wikken en wegen bestaan op de plaats van aankomst de jongste ambtenaar te stationeren, want die moest, als het regende, deze tijding bij de nadering van het gezelschap, onmiddellijk, per motorfiets overbengen naar het sociëteitsgebouw - een halve kilometer verder dus - want dan had men daar nog de tijd voor het ontvouwen van een soort baldakijn om de bezoekers droog naar binnen te loodsen. Sociëteiten vormden trouwens een belangrijke plaats van samenkomst tijdens de voorbereidingen van de ontvangst. Er werden uren van vergaderen besteed aan het antwoord op de vraag op welke plaatsen langs de reisroute, flinke afstanden meestal, stilletjes moesten worden geplaatst en op welke wijze die plaatsen moesten worden gemarkeerd zonder het gevoel van betamelijkheid van alle betrokken partijen te kwetsen. Het is voorgekomen, dat de notabelen in de werkelijk allerlaatste uren in de sociëteit bijeenkwamen om toch nog maar een generale repetitie te houden, want men wist het maar niet hoe de boel nog scheef kon lopen. En dat, toen het schip met de gasten, die ditmaal overzee kwamen, lag afgemeerd, de notabelen, na alle tijdens de repetitie gedronken bier en whiskey, in een wankelende rij op de kade stonden.
- Maar al dit soort toestanden hadden toch een duidelijke zin en een even duidelijk nut., Want nadat de zenuwen de kelen waren uitgegierd, ontstonden de verhalen, die nog jarenlang in de bagage van de bij voortduring overgeplaatste ambtenaren en planters door de archipel reisden. En dat was dan toch eigenlijk te danken aan de gouverneur-generaal, van wiens hofleven hierachter in dagboekvorm de beschrijving volgt.
- Ingel. en bew. door Marian Schouten ; met een woord vooraf door A. Alberts. - Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, 1980. - p. 7-9