A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De Tijd 12 september 1986, p. 44-45

 

A. Alberts op zijn best

 

Overheid en onderdanen,
met in het midden
de ambtenaar

 

Wam de Moor

 

‘Alberts inhoud is zijn stijl en dat kenschetst hem als een van de besten die onze huidige prozaliteratuur rijk is.’ Een geestdriftige Wam de Moor over Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, wat hem betreft tevens een voortreffelijke Inleiding tot de kennis van A. Alberts. Maar die titel had uitgever Van Oorschot óók al bedacht.

 

De verschijning van het boek Inleiding tot de kennis van de ambtenaar zou wel eens kunnen leiden tot verhoogde aandacht voor twee aspecten ervan: zijn onderwerp en zijn auteur. Van ambtenaren weten allen - hoe weinig en hoezeer stereotiep maakt dit boek duidelijk, maar toch. Van de auteur weten slechts weinigen en dan is een beetje meer al gauw heel veel.
   Dat mag ook wel, want op 23 augustus werd hij, A. Alberts, 75 jaar. Pas elf jaar geleden trok hij met zijn kleine roman De vergaderzaal zoveel publiek, dat men hem de Constantijn Huyghensprijs waardig achtte. Elf jaar aandacht van de kritiek, nu nog de waardering van de gewone lezer.
   Die móet wel gefrappeerd zijn door het zo duidelijk aangekondigde onderwerp, want kankeren op de man achter het loket doen we allemaal graag en hartgrondig. Hij zal ons doopceel niet straffeloos beheren! We volgen hen kritisch. En al heel lang. Ik zal niet teruggaan naar de oudheid waarin de ambtenaar die ons slecht nieuws bracht voor het gemak werd doodgeslagen, en evenmin herinneren aan Gogol en Kafka, bij wie de ambtenaar nu eens uitvoerder dan weer slachtoffer is van vervreemdende structuren. Ons prototype van de ambtenaar is die klerk uit Den Haag, gekleineerd door negentiende-eeuwse auteurs als Jonckbloet, Lodewijk Mulder, Dex Oude Heer Smits en Piet Vluchtig (alias F. Smidt Kleine).
   Een Haagse geschiedschrijver meldt over dit prototype: "Het is een bekrompen genus, de ambtenaar, en het feit dat hij zijn stempel op de stad kon zetten, was tamelijk bedroevend. Het door en door kleinburgerlijke, dat zijn ideaal zag in 'het vaste baantje' en met meer eerbied keek naar de 'adjunct-commies aan het ministerie' dan naar een bekwaam en arbeidzaam zakenman; aan de andere kant de vergulde armoede en de zorg om de schijn te bewaren, dat alles kweekte een ras van angstige, uiterst conservatieve en zich bovendien om het stadsbelang - men was vooral 'Rijks'ambtenaar met een ingeboren afkeer voor de stedelijke administratie! - bitter weinig bekommerende burgers. Het is deze periode, waarin de legende van de 'houten ham' als symbool van Haagse bluf en grootdoenerij opgang maakte, als een persiflage bovendien, welke zeker niet onverdiend was.

 

Persoonlijke ervaringen

 

Woorden van een serieus man, H.E. van Gelder, 1913. In De boeken der kleine zielen van Couperus kregen zulke ambtenaren hun zielige gestalte, in de toneelstukken, romans en novellen van Emants treffen we ze aan, worstelend met hun kleinheid tegenover groot geachte taken, in bij voorbeeld Achter groene horren van Van Oudshoorn als de permanente ambivalentie van overheerser en beschermer. Zo'n man die, hoge ambtenaar, met zijn voeten op tafel de courant leest, op de deur het bordje: "ln conferentie".
   Van literatuur tot moppentrommel is dit het beeld.
   En lees nu deze Inleiding tot de kennis van de ambtenaar. Hier is niet de kritikaster aan het woord, maar de deelgenoot. Dat is in Alberts' werk overigens niet voor het eerst. Veel van zijn werk is voortgekomen uit persoonlijke ervaringen. Hij heeft wel eens gezegd niets te kunnen verzinnen. In zijn Utrechtse herinneringen heeft hij eerder verteld over zijn opleiding - vanaf 1930 - tot ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur in Indië. De lezer zal een enkele anekdote uit die herinnering!en aantreffen in hel nieuwe boek. Maar hij vindt er ook een uitweiding over het Binnenlands Bestuur en de rol van de ambtenaar, die wat Alberts in zijn nieuwe werkje over deze Indische ambtenaar vertelt terdege aanvult. Met 'het geloei van de scheepshoorn al in mijn oren' promoveerde Alberts tot doctor en eind september 1939 voer hij af naar Nederlands-lndië.
   Hoe nu zo'n ambtenaar met de inheemse bevolking van de archipel omging, laten de prachtige verhalen vermoeden die de auteur in zijn debuutbundel De eilanden (1952) heeft verzameld. De hele periode 1939-'47 waarin hij op verschillende standplaatsen zijn werk als ambtenaar verrichtte heeft hij in 1961 onder woorden gebracht in zijn 'zomaar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in het verloren paradijs, dat Nederlands-lndië heette', met als titel: Namen noemen, later, met nog meer nostalgie veranderd in In en uit het paradijs getild.
   En nog vóór hij in Indië werkte, was hij verbonden aan het Ministerie van Koloniën in Parijs. Over die twee jaren schreef hij, ook al weer jaren na dato, De Franse slag (1962, nu geheten: Aan Frankrijk uitgeleverd). Ook uit deze bundel heeft de auteur geput voor zijn nieuwe boek, met name de passages die de positie van de ambtenaar in Franse dienst betreffen.

 

Zeldzaam fel

 

Aldus komt deze Inleiding niet uit de lucht vallen. Ze geeft een fenomenolgie van het genus ambtenaar, dat eerst. En wie gewend is aan de eindeloze stroom understatements van deze auteur, moet welhaast uit de inleiding opmaken dat Alberts enige misverstanden omtrent de ambtenaar wil rechtzetten, mede naar aanleiding van diens in het bezuinigingsgeweld duchtig wankele positie.
   Zo fel horen we hem zelden: "De overheid valt de ambtenaar niet rechtstreeks aan. Ze probeert alle primaire daderschap te ontwijken en te ontkennen. Wij iets tegen de ambtenaar hebben? Hoe komen ze erbij? We hebben hem juist hartelijk lief! We willen hem alleen maar tegen zichzelf beschermen door het aantal wat te verminderen. Met x procent. Alsof het gaat om het omlaag brengen van produktiekosten en niet om mensen zonder wie de overheid een nog beroerder figuur zou slaan dan ze meestal doet. En de onderdanen huilen mee in het bos, waar ieder mens de ander een mens is."
   De overheid, de onderdanen en de ambtenaar. Die drie vormen, met de ambtenaar in het midden, het drieluik van Alberts' boeiend betoog. Het vroegste optreden van de ambtenaar valt waar de medicijnman, dansend rond de totempaal, zijn advies formuleert voor de regerende overheid. Steeds vindt Alberts parallellen tussen wat er met de ambtenaar gebeurde in het verleden en met diens situatie in het heden.
   Aandachtige beschouwing van middeleeuwse miniaturen verleidt hem tot de indeling in categorieën van hoog tot laag en de handige bliksem William van Wickham die zo goed voor zichzelf wist te zorgen wordt zo niet ons allen dan toch zeker de ambtenaar ten voorbeeld gesteld.
   Deze en andere vergelijkingen zouden ons niet boeien, wanneer ze, ik kan daar niet langer onderuit, niet zo schitterend terughoudend geformuleerd werden. Dat is het tweede aspect van dit boek: Alberts' inhoud is zijn stijl en dat kenschetst hem als een van de besten die onze huidige prozaliteratuur rijk is. lk geef als voorbeeld zijn methode om een bekend verhaal door weglating van namen zo om te vormen dat je er de algemene strekking van gaat zien.

 

De perfecte toon

 

Neem dit verhaal. Hij heeft verteld dat wereldlijke overheden nogal eens in conflict kwamen met de overkoepelende overheid van de geestelijken, Rome. "En als dan één van de koninklijke en tegelijkertijd geestelijke hoofdambtenaren de zijde van de paus koos? Als het om een erg belangrijke zaak ging, kon de koning de man laten vermoorden. Dat is wel gebeurd, maar het heeft een allerberoerdste indruk gemaakt. Een ambtenaar-prelaat, wie de hersens waren ingeslagen, verrichtte onmiddellijk na zijn overlijden wonderen en werd dan onvermijdelijk heilig verklaard. Niet als ambtenaar, maar als christelijk martelaar, wat natuurlijk iets heel anders is. En voor de koning - het ging in dit geval om Hendrik lI van Engeland en Thomas à Becket - betekende het een calamiteit."
   Zo'n passage is een bewijs van de perfecte toon die Alberts altijd weet te bereiken. Het is geestig, humoristisch, het is gedurfd en toch kan niemand zich gekwetst voelen, tenzij hij niet goed bij zijn hoofd is.
   Na dat algemene hoofdstuk wordt deze Inleiding alleen nog maar mooier en interessanter. Eerst gaat het - in 2 - over de ambtenaar en zijn broodheer; de betrokkenen in Den Haag zullen er lichtelijk betrapt van smullen, tot in de tweede kamer en achter de regeringstafel toe. Dan - in 3 - een stukje geschiedenis over de verhouding tussen ambtenaar en onderdaan. Dat lijkt mij niet ongeschikt voor de conversatie aan de tafel in een bodega. Het formuleert heel fijntjes een kritiek op het huidige functioneren van politieke partijen (komen eenmaal in de vier jaar met de hoed in de hand langs: 'Uw stem asjeblieft. Dank u beleefd. Hoed weer op.') en op de werking van de huidige kabinetsformatie met haar regeerakkoord en alle vastleggerij vandien die de kiezer buitenspel zet. Onomwonden stelt Alberts het gebruik aan de kaak ex-ministers te belonen met allerlei sjieke baantjes (burgemeester grote stad, commissaris daar en daar, etcetera) in plaats van hen, als wijlen minister Kan, te zien teruggaan naar waar zij vandaan kwamen.

 

Understatement

 

Nog leuker wordt het, als het in hoofdstuk vier over het genus zelf gaat. De bezwaren ertegen, zijn trots, zijn ambities, zijn onderlinge solidariteit en zijn taalgebruik. En ten slotte komt de lezer in het laatste hoofdstuk weer bij de auteur zelf en diens ontmoetingen met ambtenaren in Nederland, Frankrijk , Nederlands-Indië.
   Ook hier een hoogtepunt van understatement, wanneer Alberts in één alinea vertelt hoe hij, met veel andere Nederlandse mannen door de Japanners naar een vesting in Midden-Java overgebracht, te maken kreeg met een moeras dat wemelde van de muskieten en dat hem letterlijk doodziek maakte. Die ingrijpende gebeurtenis in zijn leven beschrijft hij in vijf regels en deze vijf regels omvat hij binnen de alinea met boven en onder vijf regels die over dat fort zelf gaan en over twee aan de dokter die hem hielp vertelde verhalen.
   Kousbroek heeft ooit Brouwers smalend voorgehouden dat deze met zijn subjectieve beleving van het Indische kamp een zwaar overtrokken beeld heeft gegeven. Ik geloofde Brouwers al, maar ik weet zéker dat die Jappenkampen niet niks waren, nu ik gelezen heb wat Alberts er met al zijn ingehouden emoties over te berde brengt. In zijn eigen verhaal over de kampen merkt hij terzijde op: "En wie verhalen hoort, leest of heeft gelezen over alle ellende en vooral over alle vergelijkbare ellende, moet bedenken dat alle kampen verschillend waren en dat iedere verteller of beschrijver dus gelijk heeft."
   De kracht van de verteller die Alberts is, laat zich ook in het slot van dit verhaal gelden. Hij eindigt zijn relaas waar de spanning in zijn leven het grootst lijkt te zijn, niet in het heden, maar in het Indische verleden, waar een benauwde man onwetend de nacht doorbrengt naast zes doden die hij voor slapers hield en waar het belangrijker was zich mens te weten dan ambtenaar: "De laatste paar maanden leek zelfs de angst voor het doodgaan te verdwijnen. We hoorden niets en wat we toch nog hoorden, wilden we niet geloven. We waren allang geen ambtenaren meer. We waren mensen, die elkaar steunden, soms letterlijk, naar een einde, waarvan we niet wisten hoe het zou zijn, wanneer het zou zijn, wat het zou zijn. Mensen, ambtenaren, vrienden. Zonder maaltijd."

 

De eerste plaats

 

Inleiding tot de kennis van de ambtenaar is aldus tevens een voortreffelijke Inleiding tot de kennis van A. Alberts. Die titel zou ik dit stuk gegeven het hebben, ware het niet dat uitgever Van Oorschot op hetzelfde idee kwam en er een drietal zeer lezenswaardige opstellen mee tooide die tegelijk met Alberts' boek zijn verschenen. In De Tijd van vorige week (vandaag of morgen) is daarover geschreven.
   Alberts' nieuwe boek neemt in de reeks van zijn herinneringen de eerste plaats in. Daarnaast blijf ik getuigen van mijn grote voorkeur voor zijn ingetogen romans De bomen, De honden jagen niet meer en De zilveren kogel, die met zijn verhalenbundel De Eilanden de flonkerende edelstenen zijn in de kroon die deze schrijver zichzelf bij zijn 75ste verjaardag kan opzetten.

 

A. Alberts: Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, Van Oorschot, met Inleiding tot de kennis van A. Alberts, opstellen van J. Bernlef, Kees Fens en K. Schippers en een woord vooraf van de uitgever. ISBN 90 282 0583 7, ƒ23,50.



 

Laatste wijziging: 01.06.2015