A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Haarlems Dagblad, 18 april 1959 (Litteraire Kanttekeningen)

 

EEN INDISCH MEMORANDUM

 

De Raadsman

 

van H.J. Friedericy

 

   STAATKUNDIG mag Indonesië, sinds de tragische breuk voor onafzienbare tijd onherstelbaar werd, nu voor Nederland wet verloren zijn gegaan, als “Indië”, als het Indië-van-vroeger leeft het voort in de harten van tallozen die er noodgedwongen afscheid van moesten nemen. Voor wie er geboren en getogen is, bleef het het onvergetelijke vaderland waaraan hij zich met onlosmakelijke banden verbonden voelt. En voor wie er naar “uitkwam” werd het de verre, onbereikbaar geworden vriend, ook nadat deze zich van hem had afgekeerd. Indië betoverde. Er is in de recente litteratuur, die met een zo volkomen eigen, “onhollands” karakter uit de herinnering aan de tropen voortkwam, iets van een magische kracht, van een atmosferische onontkoombaarheid, van een onweerstaanbare bekoring, die de liefde verklaart waarmee er over Insulinde werd geschreven sinds het als Indonesië het lot in eigen handen had genomen. Naarmate de vriend zich verder verwijderde van hetgeen in de loop der eeuwen was gegroeid tot een verstandhouding van eerbied en begrip, van waardering en genegenheid, kwamen de herinneringen boven aan het goede van een nabij, maar onherroepelijk verleden. Albert van der Hoogte, Maria Dermoût, E. Breton de Nijs, H.J. Friedericy - ze schreven ieder op hun eigen wijze mee aan een nieuw hoofdstuk van onze letterkunde: dat van het heimwee naar het achter de horizon verzonken land der “tienduizend dingen”, zoals Maria Dermoût het noemde. Ze schreven, voordat het daarvoor te laat was, datgene wat door een vertroebelde politiek te niet werd gedaan: de ware geschiedenis van een menselijke ontmoeting tussen Oost en West.

 

   Dr. H.J. Friedericy - thans ambassaderaad voor pers- en culturele zaken te Bonn - schrijver van “Bontorio, de laatste generaal” (onder het pseudoniem Merlijn), van “Vorsten, vissers en boeren”, neemt temidden van deze “Indische” auteurs een markante plaats in. Als stilist, als prozaïst van den bloede, schrijft hij een opmerkelijk sobere, zuivere taal, die zich verre houdt van elke neiging tot dramatische en bloemrijke effecten. Zijn gevoelstoon - de ziel van zijn proza - is beheerst tot op het straffe af, zodat een overigens begrijpelijke drang tot idealiseren van een in zoveel opzichten dierbaar verleden door een redelijke beschouwelijkheid bedwongen wordt. Als kenner van Indië, van zijn verleden, zijn maatschappelijke structuur, zijn verreikende metafysische achtergrond, zijn zinrijke adat, zijn oosters-psychologische gesteldheid, is hij in hoge mate ter zake kundig: zijn ambtelijke loopbaan van bestuursambtenaar Binnenlands Bestuur bracht hem, in overeenstemming met het doel dat hij zich als jong functionaris had gesteld, in nauw contact met de bevolking van verschillende delen van de Archipel, van Zuid-Celebes en Sumatra, van Java en in later jaren van Malakka, dat hij op zijn zwerftocht naar Indo-China, Birma en Thailand bereisde. Maar het is niet die kennis allereerst, niet de wetenschappelijke gedegenheid van zijn studie en zijn ervaringen - neergelegd in zijn proefschrift over “De standen bij de Boeginezen en Makassaren” - die hem onderscheiden. Deze kennis vermenselijkte zich, groeide uit tot een liefde voor land en volk, voor dat van het Makassaarse bovenal.

 

   EVENMIN als in zijn vorige boeken neemt het landschap - waaraan een goed deel van de jongste (trouwens ook van de oudere) “Indische” litteratuur haar bekoring ontleent - in zijn kortelings verschenen verhaal “De raadsman” (Em. Querido's Uitgeversmaatschappij) een opvallende plaats in. Het is niet om, maar in de mensen, het is alomtegenwoordig. En om die mensen is het Friedericy te doen. Hij heeft hen, over alles heen wat blank en gekleurd scheidt, ontmoet, van hart tot hart. En die ontmoeting opende voor hem de weg tot een cultuur, een levensvorm, een religieuze gesteldheid, een voortlevende traditie van eeuwen en eeuwen, die hij leerde achten en liefhebben. Van die mensen verhaalt hij, elke poëtiserende uitweiding welbewust mijdend, elke verfraaiing van “het voorgoed voorbije” door een geserreerde verteltrant (soms lijkt het of hij met ingehouden adem schrijft) de pas afsnijdend.
   Men kan aannemen dat “De raadsman” vrijwel geheel autobiografisch is. De jonge Toewan Petaro, de niet met name genoemde controleur die als piepjong ambtenaar Soenggoeminasa in het Makassaarse land van de vroegere vorsten van Gowa als standplaats aangewezen krijgt, is - dunkt me - de schrijver zelf. Hij bedeelt zich allerminst een heldenrol toe. Hij is de leerling; de Makassaarse Toewan Anwar, zijn assistent, beschouwt hij op de goede gronden van een gezond idealisme als zijn leermeester, zijn raadsman en ten slotte als zijn oudere vriend - een beproefd vriend, wiens gevoelens het politieke debacle overleven. Aan deze figuur aan de wijze oprechte Toewan Anwar, deze waardige vorstenzoon van een onttroond koningshuis, is dit boek in de eerste plaats gewijd. In hèm, in deze vrome Mohammedaan, wiens hoogste verlangen het was als hadsji naar Mekka te kunnen gaan, ligt het beste, het edelste van “Indië” verankerd. En zijn lot is - al distancieert Friedericy zich van elke politieke tendens - symbolisch voor de tragedie, die zich in de ontwikkeling der overzeese verhoudingen dreigend ging samenballen.

 

   HET ZIJN niet meer dan fragmentarische memoires, die Friedericy te boek stelde: de geschiedenis van een amokpartij, van een Toewan Kasklerk die landsgelden verduistert, van de eerste activiteit der Partai Kommoenis Indonesia, van de communisten die met propagandistische leuzen vat op de kampongbewoners trachten te krijgen en een uitgebreid complot smeden. Maar dat alles is, hoe suggestief ook geschreven en beeldend in zijn soberheid, niet meer dan de voorgrond. Daarachter speelt zich het àndere af: het menselijke, de persoonlijke verhouding tussen een Nederlands gezagsdrager, die zich van zijn verantwoordelijkheid en roeping terdege bewust is, en een “inheemse” bevolking, die in de ontmoeting van de Toewan Petoro met Moedertje Manoedjoe, een bejaarde, voorname vrouw, een ontroerend hoogtepunt vindt. Ook daar, in dit ingetogen geschreven hoofdstukje, is van een verheerlijking geen sprake. Zoals Friedericy deze waardige matrone, gekleed “in het eenvoudige, zwarte, lange gewaad der Makassaarse vrouwen” in enkele trekken tekent, is zij representatief voor een innerlijke adel, die men allicht - en Friedericy is er èn als man van ervaring èn als schrijver van distinctie de figuur niet naar om dat te doen - niet moet generaliseren, maar die een traditie vertegenwoordigt, welke ten nauwste verbonden is met dat Indië waarnaar het heimwee van zijn verstoten vrienden uitgaat. Moedertje Manoedjoe bewijst de Hollandse Toewan Petoro de hoogst denkbare eer, ze geeft de jonge controleur het onmiskenbaarste bewijs van haar moederlijke liefde door hem te aanvaarden “als haar zoon”. En als zij hem, uit dank voor de geneesmiddelen die hij haar tijdens haar ziekte gezonden heeft, geschenken laat aanbieden door haar bejaarde gemaal, bevindt zich daaronder een kind, de zoon van de oude Karaëng Manoedjoe…

 

   “DE RAADSMAN” wordt besloten met een tragisch einde. Over de bezettingsjaren en de chaos na de bevrijding wordt met geen woord gerept. Maar als de Toewan Petoro in 1947 zijn oude leermeester nog eens en voor het laatst bezoekt, als zij de armen om elkaar heengeslagen houden, is wat bindt sterker gebleken dan wat scheidt. Van die innerlijke verbondenheid is dit derde boek van Friedericy zowel menselijk als litterair een waardig getuigenis.

 

C.J.E. Dinaux      



 

Laatste wijziging: 09.06.2015