A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

A. Alberts - Proefschrift

 

Inleiding - I - II - III - IV - V - VI - VII - Register der bijlagen -

Register der vindplaatsen - Personenregister - Stellingen

 

 

HOOFDSTUK IV

De vorming van het Ministerie-Thorbecke

   

Er diende dus nu een nieuw Ministerie te worden gevormd. Niet geheel onverwacht werd de opdracht daartoe verleend aan Lightenvelt en Donker Curtius. De keus was verklaarbaar en vrijwel te verdedigen. Het buitenlandsch beleid trad in die dagen op den voorgrond, en de gemakkelijke Lightenvelt stond als vak-Minister bij de Haagsche Gezantenkring uitstekend aangeschreven. De keuze van den tweeden formateur was minder geslaagd. Donker Curtius’ politieke nederlaag lag der Kamer nog te versch in het geheugen. Maar hier had ’s Konings vertrouwen in ’s mans monarchale gezindheid den doorslag gegeven.
   De moeilijkheden van de demissionaire regeering hadden voornamelijk bestaan in de vijandige houding van een incoherente Kamer.
   Voor de beide formateurs stonden twee wegen open.
   De eerste was reeds door het Ministerie ingeslagen. Tot dusver zonder resultaat. De deuren der invloedrijke Kamerleden waren gesloten gebleven. Niettemin, nu het geheele Ministerie was afgetreden, zou men in een oogenschijnlijk nieuw gewaad nogmaals voor de Heeren kunnen verschijnen.
   De tweede weg, die openstond, leidde naar een coalitie-Ministerie met Thorbecke. Wat had men toch tegen Thorbecke? Het aftredend Ministerie was, om wat voor reden dan ook, te kort geschoten in het maken der organieke wetten. Er was dus een legislator noodig en de Professor had voor het minst zijn proefstuk al geleverd: de nieuwe Grondwet was zijn baksel. Waarom hem dan niet in het Ministerie

 

-41-

 

geroepen, ten einde hem het maken der organieke wetten over te laten? De steun, door de Kamer aan een Ministerie - mèt - Thorbecke te geven, zou stellig grooter zijn dan die, welke de demissionaire administratie genoten had.
   De bezwaren, die zijn tijdgenooten tegen Thorbecke koesterden, waren de volgende:
   1. Hij was een theoreticus, een kamergeleerde. Weliswaar verstond hij de kunst van wetten maken, maar de practische bruikbaarheid van zijn producten werd sterk betwijfeldl).
   2. Hij was een „te onhandelbaar zeeschip”2) om in de grillige stroomingen van de Tweede Kamer niet spoedig aan lager wal te verzeilen.
   3. Hij stond onder verdenking republikeinsche gevoelens te koesteren. Dit laatste was een hardnekkige legende, waaraan echter door velen nog geloof werd geschonken. Ook Baud had Willem II nog voor Thorbecke’s republicanisme gewaarschuwd3).
   4. Een Ministerie met Thorbecke zou niet homogeen zijn.
 Inderdaad was dit het meest waarschijnlijke bezwaar. Wel zou men mogelijk eenige leden van de Tweede Kamer kunnen vinden, die met Thorbecke wilden gaan zitten, doch op het stuk van een programma, op het stuk der organieke wetten vooral, zou de eensgezindheid moeilijk te vinden zijn.
   Deze bezwaren werden echter iederen dag minder algemeen gedeeld, of liever, de noodzakelijkheid van Thorbecke’s Ministerschap begon die bezwaren steeds meer te overwegen. Het was een der formateurs zelf, Donker Curtius, die bij den aanvang van de formatiepogingen tot de overtuiging kwam, dat het zonder Thorbecke niet langer ging, en het optreden van den Professor allernoodzakelijkst was4). Om tweeërlei reden: Dat optreden moest een nieuwe kleur geven aan het

 

-42-

 

Ministerie en Thorbecke in staat stellen zijn bekwaamheid als Minister te bewijzen.
   Maar hoe dacht Donker’s medeformateur over deze zaak? Lightenvelt wees Thorbecke’s deelname met beslistheid af5).
   Op een allervoomaamst punt bleken dus de beide opdrachtnemers met elkander van mening te verschillen, wat aanleiding heeft gegeven tot een der schaarsche wel aardige grapjes, die onze parlementaire geschiedenis verlevendigen: men zei, hoofdschuddend, dat er tusschen Licht en Donker niet gemakkelijk ministers zouden kunnen worden gevonden. Het was, in elk geval, duidelijk, dat een opdracht aan twee formateurs slechts nadeelen meebracht. Waarom de Koning deze opdracht dan had verstrekt? Waarschijnlijk uit gebrek aan ervaring en voorbeeld. De eenige formatie, die hem voor oogen stond, die van Schimmelpenninck, was inderdaad uiterst snel tot stand gekomen, maar had geen bepaalde aanwijzingen gegeven, dat een enkele formateur verkieslijker was dan een tweetal. Donker en Lightenvelt mochten zich beiden zeer in de gunst van den Koning verheugen en twee zien meer dan een en houden elkaar allicht in evenwicht.

   1e periode. Een gereconstitueerd Ministerie zonder Thorbecke. (20-26 September).
   In den aanvang der besprekingen schenen de inzichten van Lightenvelt het te winnen. Lightenvelt nam de tijd tot bondgenoot. Hij wilde het adres van antwoord van de Tweede Kamer op de Troonrede afwachten6). Deze Troonrede was op 17 September door Koning Willem III uitgesproken. Het was de eerste regeeringsdaad door den Koning in het openbaar verricht en de critiek erop liet zich niet wachten7). Deze nam er aanstoot aan, dat de Koning den weg van Paleis naar Ridderzaal niet, zooals zijn vader, te paard, maar in een koets met acht paarden aflegde. Gene beweerde dat de Koning de Troonrede zelf niet begreep, ofschoon men zich

 

-43-

 

mag afvragen, wat voor onbegrijpelijkheden er in het stuk vervat waren. Het afgetreden Ministerie had er uiteraard niet veel toekomstplannen in kunnen ontwikkelen!
   Lightenvelt was van plan eerst het antwoord op deze Troonrede te laten stemmen, om daarna pas met zijn nieuwe Ministerie voor den draad te komen. Op die manier zou een afkeurend adres niet ten laste der nieuwe regeering komen.
   Donker trad actiever op. Op 20 September had hij een eerste onderhoud met Thorbecke, om hem te polsen over een coalitie-Ministerie8). Thorbecke zou dan, naast eenige onmiskenbaar invloedrijke Kamerleden, zijn bekwaamheden als Minister kunnen bewijzen. Zou hij daarin niet slagen - en bij velen was de wensch de vader van die gedachte - dan was er met Thorbecke afgerekend en zouden verschillende nieuwe wegen openstaan.
   Maar welke der invloedrijke leden wilde Donker naast Thorbecke zetten?
   In de eerste plaats Van Hall9). Van Hall had zich vrij spoedig na de Maart-gebeurtenissen van 1848 weer op politiek terrein begeven. Eerst als publicist10), naderhand als lid van de Kamer, had hij zich een liberaal betoond, wiens kleur tamelijk wel overeenkwam met die van het vroegere centrum der gematigd-vooruitstrevenden. Hij was onder hen een opvallende en belangrijke figuur en hij speelde zeker de meest karakteristieke rol. Bij zijn aftreden als Minister in December ‘47 had een tijdgenoot11) reeds gezegd: „Van Hall wil zich gaaf voor het volgende tijdperk bewaren”. En deze uitspraak was ongetwijfeld juist en nu leek het er veel op, dat dit volgende tijdperk niet meer verre was. Als Thorbecke eenmaal zijn ministeriëele onmacht zou hebben bewezen, dan zou het oogenblik gekomen zijn om een beroep te doen op Van Hall, de man, die anderhalf maal als Neerlands redder was opgetreden - zijn drijven naar Grondwetsherziening,

 

-44-

 

dat de indiening der 27 ontwerpen ten gevolge had, mag om den uitslag niet voor vol gerekend worden.
   Dat de overige invloedrijke gematigden Van Hall in zijn berekeningen steunden, is niet erg waarschijnlijk12). Men kan dan ook niet zeggen, dat Van Hall de leider van deze groep was. Hij vestigde meer den indruk, dat hij zich bij hen indrong, terwijl de leden hem niet geheel au sérieux namen. Zijn staatkunde werd gesierd door dat vleugje avontuurlijkheid, hetwelk hem bij onze ci-devant Zuidelijke landgenooten een nog grootere politieke carrière had kunnen doen maken dan bij ons. Het is deze avontuurlijkheid, die de beoordeeling van zijn handelingen bemoeilijkt.
   Voor het Ministerie van Koloniën was Donker’s candidaat Baud13). Het was wel tragisch afgeloopen met de politieke geloofsbelijdenis van de liberale hervormers, die in 1848 aan het bewind gekomen waren. Twee oud-Ministers van Willem II waren noodig, om het vastgeloopen wagentje uit de modder te trekken14). Baud in één Ministerie met Thorbecke? Het scheen een onmogelijkheid, wanneer hun beider programma’s naast elkaar gelegd werden:
   Baud voor Indië:
   Een autocratisch regiment. Bij de vervaardiging van het Regeeringsreglement moet er voor gezorgd worden, dat de overige Grondwetswijzigingen, met betrekking tot Indië, zoo veel mogelijk krachteloos gemaakt worden.
   Thorbecke voor Indië:
   Een wettelijk regiment. Dat is het eenige, waarvoor de Grondwet ruimte overlaat.
   Baud voor Nederland.
   Het autocratisch regiment mag hier wel verdwijnen. Als hier volgens de denkbeelden van Thorbecke bestuurd wordt heb ik er vrede mee.
   Thorbecke voor Nederland:
   Een wettelijk regiment. Slechts als hier liberaal, d.w.z. door mij, bestuurd wordt, heb ik er vrede mee.

 

-45-

 

   In het Indische programma dus een onoverbrugbare kloof. Samenwerking in één Ministerie zou wel onmogelijk blijken en nu zal men misschien willen opmerken, dat na de invoering van het parlementaire stelsel de samenwerking van ultra-conservatief en ultra-liberaal noodzakelijk het effect moest sorteeren van een donderslag bij heldere lucht, maar in de dagen, dat de Nederlandsche politiek nog geen eigenlijke partijen kende, scheen, vooral in verband met de moeilijke internationale verhoudingen van 1848, aan vele gematigden zulk een „nationale” samenwerking met ons parlementaire climaat nog zoo onverdragelijk niet!
   Er was trouwens een verontschuldiging. Het wantrouwen jegens Thorbecke was met betrekking tot zijn onderstelde practische ongeschiktheid juist ten aanzien van het koloniale bestuur niet zonder grond. Koloniale zaakkennis lag hem ver. Hijzelf zou trouwens later bekennen, dat Indië eerst na 1850 binnen den parlementairen gezichtseinder was gekomenl5). Er was dus een schaduw van een kans, dat Baud Thorbecke, wat het practisch beleid betreft, met zaakkundige argumenten zou kunnen overtuigen, en hem tevens, door mede te gaan met de vaststelling van het Regeeringsreglement bij de wet, een principiëele overwinning zou kunnen gunnen. In die richting moest het gezocht worden. Donker sprak er dus met Thorbecke over en hij meende uit het gesprek te mogen afleiden, dat een wijziging van Thorbecke’s inzichten in het Indisch beleid niet tot de onmogelijkheden behoorde16).
   Nog een andere overtuiging had Donker uit zijn gesprek met Thorbecke medegenomen en wel deze, „dat de Professor een onbeschrijfelijke begeerte koesterde om Minister te worden”17).
   De denigreerende wijze van uiting daargelaten, is de onderstelling aannemelijk. Thorbecke voelde zich geboren regent en de eenige man, die geschikt was om de taak van het nieuwe Ministerie, de vervaardiging van de organieke wetten, naar behooren te volbrengen.

 

-46-

 

   Terwijl Donker zoo dacht op den goeden weg te zijn, werd hij in zijn droom wreed gestoord. Het bleek hem, dat, terwijl hij zelf druk doende was met het keuren van nieuwe Ministers, anderen zich met hèm bezig hielden. Op het eerste gerucht, dat Donker weer Minister zou worden, was een gemompel van ongenoegen opgestegen en dat was allengs zoo luid geworden, dat de formateur wel moest verklaren zelf van het te vormen Ministerie geen deel te zullen uitmaken18). Geen aanmoedigende omstandigheden om zijn werk voort te zetten!
   Middelerwijl was ook Lightenvelt begonnen. Hij ging op 22 en 23 September naar Van Hall19) die met het gevoel van een legitimaris reeds op den val van een wankel ministerie met Thorbecke zat te wachten. Hij kon dus Lightenvelt niet ter wille zijn, althans niet door het zelf aanvaarden van een portefeuille. Ongetwijfeld zocht Lightenvelt in die dagen andere Kamerleden „met onmiskenbaren invloed” over te halen. Ook Boreel werd door Donker gepolsd, (24 Sept.) zonder dat er van een portefeuille sprake is geweest20).
   De onmisbaren hielden zich schuil en Lightenvelt begon al wanhopig te worden. De redding en Van Hall’s beurt scheen dus reeds nabij.
   Nu bood Van Hall zijn steun aan, mits men Nedermijer van Rosenthal als Minister van Binnenlandsche Zaken wilde aanvaarden21).
   Het onmiskenbaar invloedrijke lid Nedermijer van Rosenthal had in de laatste dagen een rare politieke schaats gereden. In Augustus en begin September was hij, door de Regeering geraadpleegd, een voorstander geweest van reconstitutie zonder meer22). Nu, eenige dagen te voren, noemde hij, waarschijnlijk toen hem wederom zijn medewerking gevraagd werd, Thorbecke’s Ministerschap een

 

-47-

 

conditio sine qua non van zijn optreden23). Was hij dan opnieuw overstag gegaan? Lightenvelt, blijkbaar op Van Hall’s verzekering, meende van ja. Hij zag dus in Rosenthal’s optreden geen enkel bezwaar en hij zag tevens zijn formatie vrijwel gereed, die dan aldus zou luiden:24)
Buitenlandsche Zaken: Lightenvelt (demissionair).
Binnenlandsche Zaken: Nedermijer van Rosenthal.
Koloniën: Van Bosse (demissionair).
Oorlog: De Stuers 25) (nog niet gevraagd).
Hervormde Eeredienst: Van Heemstra (demissionair).
R. K. Eeredienst: Mutsaers (demissionair).
   Voor Financiën, Justitie en Marine waren nog geen bepaalde candidaten, maar Lightenvelt was optimistisch. Alleen Rosenthal’s medewerking moest zeker zijn.
   Doch op 25 September wees Rosenthal pertinent de portefeuille af, als Thorbecke geen deel zou uitmaken van het nieuwe Ministerie26).
   Van Hall kon tevreden zijn. Hij had behendig gespeeld. Het reconstitutie-project was getorpedeerd. De weg naar een Ministerie met Thorbecke lag open, want Lightenvelt was murw.

   2e periode. 26 September-3 October. Een coalitie-Ministerie met Thorbecke.
   Vanaf 26 September waren dus de beide formateurs geneigd Thorbecke in een Ministerie op te nemen27). Wanneer deze nu inderdaad zoo belust was op een Ministerzetel als men vrij algemeen geloofde, dan behoefde de formatie niet veel tijd meer te vorderen. Maar...’t zou nog juist vijf weken duren, voor het zoo ver was! Officieele onderhandelingen met Thorbecke vereischten de toestemming des Konings.

 

-48-

 

Wie den Koning tot het geven daarvan heeft overreed is niet bekend. Maar de toestemming werd gegeven28).
   Nu trad Donker op den voorgrond. Hij had van den beginne af met Thorbecke onderhandeld; hij kende de kaart van het land. Na door Donker te zijn ingelicht, zond de Koning den Directeur van zijn Kabinet, A.G.A. van Rappard, naar Baud29) om hem twee vragen voor te leggen:
1. Of hij weer Minister van Koloniën wilde worden?
2. Of hij met Thorbecke zitting wilden nemen?
   Uit deze vragen bleek duidelijk, dat de Koning zich met een eventueel optreden van Thorbecke had verzoend en tevens, dat hij dit nieuwe licht door een domper van aanzienlijk formaat wat wilde afschermen.
   Als het noodzakelijk mocht blijken en als ik nuttig werk kan verrichten, antwoordde Baud op de eerste vraag, dan wil ik opnieuw als Minister optreden. De tweede vraag kon hij niet anders dan ontkennend beantwoorden: Thorbecke en ik, zeide hij, zijn politieke tegenvoeters, niet op binnenlandsch, maar op koloniaal terrein. Optreden in één Ministerie is dus onmogelijk.
   Daarop bracht van Rappard de ervaringen van Donker in het vuur: Een wijziging der denkbeelden over koloniale zaken, vroeger door „dien Thorbecke” geuit, zou geenszins onwaarschijnlijk zijn. Baud kon hierop maar één antwoord geven. Thorbecke’s binnenlandsche politiek zou voor hem geen bezwaar zijn. Maar Baud’s koloniale politiek diende voor Thorbecke geen bezwaar te zijn. De middelen zouden Baud ten dienste moeten worden gesteld om de nieuwe regeeringsprincipes, in de Grondwetsartikelen 59 en 60 verankerd, krachteloos te maken. En zoo zou Thorbecke, als hij met Baud zitting wilde nemen, niet alleen zijn collega-minister in diens koloniale staatkunde ongemoeid moeten laten, hij zou hem zelfs moeten helpen om zijn eigen werk - de herziening van ’t koloniale Grondswetartikel - te vernietigen.

 

-49-

 

   Baud’s antwoord was hiermede gegeven; men had nu weer met Thorbecke te spreken.
   Thorbecke’s positie was in de laatste dagen zeer versterkt. Het adres van antwoord op de Troonrede was den dag te voren gestemd. Het was van Thorbecke’s hand geweest en het bevatte een paragraaf, waarin, naast afkeuring van het demissionnaire Ministerie, de hoop werd uitgesproken, dat het nu beter zou gaan: „Zoo de uitkomsten van de werkzaamheid der vorige zitting zijn gebleven beneden hetgeen wij wenschten en de Grondwet verlangt, wij vleien ons, dat eene hoofdreden dier teleurstelling, gebrek aan overeenstemming tusschen de verantwoordelijke raadslieden der Kroon en deze Kamer, nu zij weggenomen, om te worden vervangen door eene eenparigheid, welke het onderpand zal zijn eener krachtige en spoedige bereiking Uwer hooge volk- en vaderlandslievende bedoelingen”30). Anders gezegd: Wij willen de vorige Ministers niet terug hebben, ook niet in een Ministerie, gereconstitueerd op de basis van het oude31). En dit werd gezegd door den man, van wien de beide formateurs een conciliante houding verwachtten! En de Kamer, de onmiskenbaar invloedrijke leden incluis, beaamde het gezegde. Wat mochten Donker en Lightenvelt in gemoede nog verwachten? Voor Thorbecke daarentegen stonden de zaken fraaier dan ooit. Op 30 September kwam Donker hem spreken over het coalitie-Ministerie32) en over de combinatie met Baud. Thorbecke kon zich veroorloven te kennen te geven, dat hij met zoo’n oud-gast niet van doen wilde hebben33).
   Na 30 September heerschte er onder de formateurs dientengevolge de verschrikkelijkste verwarring. Vanaf dien datum zijn er welgeteld vier formateurs aan het werk geweest, te weten, het oude paar: Lightenvelt en Donker en een nieuwe combinatie: Thorbecke en Nedermijer van Rosenthal. Maar hadden deze beide laatsten wel dezelfde bevoegdheid?
   Thorbecke beweerde, dat Donker hem op 30 September

 

-50-

 

had aangezocht, zich, tezamen met Rosenthal, te gaan wijden aan de vorming van een Ministerie34). Van de zijde van Donker is dienaangaande noch een bevestiging, noch een ontkenning te vinden.
   Rosenthal is vóór 1 October naar Amhem vertrokken, na een onderhoud met Lightenvelt gehad te hebben. In dat onderhoud heeft Rosenthal verklaard: „nu minder dan vroeger” te gelooven aan de mogelijkheid en doelmatigheid van een Ministerie Thorbecke35). De slotsom van dit onderhoud is geweest, dat Lightenvelt een nieuw reconstitutie-project opstelde, met Rosenthal voor justitie, en waarin Thorbecke geen plaats kreeg36).
   Lightenvelt was op 2 October nog niet bekend met een opdracht aan Thorbecke en Rosenthal, want op dien dag heeft hij tot Baud gezegd: Ik weet er niets anders op, als dat Thorbecke door Donker aangeschreven wordt om eens in den Haag te komen37).
   De Koning wist op 1 October nog niets van een opdracht aan Thorbecke. Hij had integendeel gedreigd: Ik zal hem laten ophangen! Ik ga liever zelf weg, eerder dan zoo’n Minister te benoemen37).
   De volgende reconstructie van het gebeurde zal wel het meest met de werkelijkheid overeenkomen: Donker had op 30 September een onderhoud met Thorbecke en heeft met hem gesproken over een coalitie-Ministerie. Er werden namen genoemd van eenige demissionaire Ministers, waarschijnlijk van het viertal uit Lightenvelt’s bijna gelukte formatie. Donker stelde voor Koloniën Baud voor, maar Thorbecke wilde van Donker’s voorstellen niet hooren. Hij heeft andere namen genoemd, waarvan alleen bekend is geworden die van Steyn Parvé38)voor Koloniën, omdat het noemen juist van dezen naam een lachsucces veroorzaakte39). Donker,

 

-51-

 

niet met Thorbecke tot overeenstemmin kunnende komen, heeft toen waarschijnlijk tot hem gezegd: Tot nu toe is het alleen Nedermijer van Rosenthal geweest, die Uwe toetreding een conditio sine qua non heeft gemaakt voor de zijne. Mogelijk kunt Gij, met zijn naam, andere invloedrijke leden, Duymaer van Twist onder anderen, overhalen. Ziet dus, wat Gij tezamen met hem kunt uitrichten en komt mij dat zeggen, dan kunnen Lightenvelt en ik ons daarover beraden en den Koning inlichten.
   Het was en bleef dus Donker’s bedoeling, dat er een coalitie-Ministerie moest komen, waarin Thorbecke een plaats zou krijgen. Thorbecke’s denkbeeld omtrent zijn eigen positie had zich echter gewijzigd. Hij meende, niet ten onrechte, dat zijn positie ten gevolge van het Kamervotum van 26 September danig versterkt was. Hij ging dus van zijn onderhoud met Donker naar huis, in de voor hem wat vleiender veronderstelling dat er een Ministerie Thorbecke-Nedermijer van Rosenthal zou komen, een coalitie dus onder zijn leiding.
   Van dien dag af was de situatie de volgende: Donker schorste zijn besprekingen in afwachting van Thorbecke’s berichten. Hij deed Lightenvelt een verslag van het gesprek op 30 September, ook van Thorbecke’s weigering om met Baud samen te werken en hij gaf tenslotte als zijn meening te kennen, dat de combinatie met Thorbecke nog niet mocht en nog niet kon verworpen worden40). Maar Lightenvelt voor het eerst - na 26 September - voelde weer wat grond onder de voeten. Hij meende in staat te zijn een wig te drijven tusschen Thorbecke en Rosenthal om aldus zijn oude, bijna geslaagde reconstitutie-project weer op te vatten. Bovendien had hij voor de eerste maal een kwetsbare plek bij Thorbecke ontdekt: het opmaken van een voordracht.
   Thorbecke had n.l. aan Donker als Minister van Koloniën Steyn Parvé genoemd, „een keuze, die allerwege lachlust opwekte”40). Steyn Parvé was een ondergeschikt Indisch ambtenaar, met verlof hier te lande. Hij was een tegenstander van

 

-52-

 

het Cultuurstelsel; hij wilde het liefste maar heelemaal vergeten en weer aanknoopen, waar men in 1830 opgehouden was. Hij schreef er later een om zijn belangrijke bijlagen - waaronder het rapport Du Bus-Van Hogendorp - bekend gebleven boek over, dat geen slechte pers had, maar met zijn mondelinge propaganda was hij minder gelukkig. De groote Baud achtte hem onbeduidend en meende dat het noemen van een dergelijken naam een bewijs was van Thorbecke’s gebrek aan zaken- en menschenkennis41). Rochussen noemde Steyn Parvé een warhoofd42), G.L. Baud betitelde zijn redenaties met „uitkramen van ultra-liberale begrippen”43) en vond een dergelijke voordracht „te belachelijk om er zich serieus over te expliceeren”.
   Door deze vreemdsoortige aanbeveling, de mogelijkheid van een scheuring tusschen Thorbecke en Rosenthal en de booze bui van den Koning aangemoedigd, meende Lightenvelt het nu wel weer eens zonder den Professor te kunnen probeeren44). Hij legde op 1 October een reconstitutie-project aan Baud voor. Vier der oude Ministers, te weten: Lightenvelt, Van Bosse, Van Heemstra en Mutsaers zouden hun portefeuilles behouden. Uit het Centrum werden genomen Bruce (of Van Panhuys) en Nedermijer van Rosenthal. Baud was de eenige der Ministers van vóór 1848, die weer zou optreden.
   Baud weigerde aan deze reconstitutiepoging zijn medewerking te verleenen. Een Ministerie, waarin vier der afgetreden Ministers opnieuw zitting zouden nemen, was volgens hem te zwak en zijn aanwezigheid zou daaraan geen kracht bijzetten, te meer, waar hij met dit oude Ministerie op voet van oorlog had gestaan bij gelegenheid van zijn niet-benoeming tot lid van de Eerste Kamer. En wat de waardeering in de Kamers ten aanzien van zijn koloniale systeem betreft,

 

-53-

 

daarover had hij na de beraadslaging over de koloniale grondwetsartikelen een gevestigde meening.
   Lightenvelt wendde het nu weer over den anderen boeg, naar de zijde van het coalitie-Ministerie met Thorbecke, en vroeg of Baud niet eens met Thorbecke zou willen gaan praten om hem over te halen tot zijn koloniale denkbeelden? Baud weigerde dit. Wel zegde hij toe, dat hij Thorbecke van advies zou dienen, indien deze hiertoe bij hem kwam.
   Den volgenden dag ging Lightenvelt met den dood in het hart naar Thorbecke toe om te trachten den Professor in een coalitie-Ministerie te krijgen. Thorbecke beloofde hem wel een explicatie maar hij liet Lightenvelt verder in het ongewisse45). Nogmaals ging Lightenvelt naar Baud46), ditmaal om te trachten hem over te halen met deze explicatie van Thorbecke genoegen te nemen en met Thorbecke zitting te nemen. Een zonderling verzoek, want de explicatie was nog niet gegeven. Baud bleef weigerachtig in zoo’n Ministerie op te treden. Lightenvelt had toen zijn laatste kruit verschoten en uitte de reeds vermelde verzuchting: dat hij er nu niets anders meer op wist, dan dat Thorbecke door Donker werd aangeschreven eens naar Den Haag te komen.

 3e Periode. 3-10 October. Een Ministerie Thorbeche-Nedermijer van Rosenthal.
   Of deze brief nu geschreven is of niet, voor Thorbecke maakte het weinig verschil; hij was al van 30 September af bezig zelf zijn Ministers te zoeken. Thorbecke was middelerwijl, de juiste datum staat niet vast, met Rosenthal in contact gekomen. En het is zonderling genoeg: een der eerste daden van Rosenthal in de combinatie was: Thorbecke naar Baud te sturen om hem de portefeuille van Koloniën aan te bieden. En Thorbecke ging.
   Waarom heeft hij niet kortaf geweigerd? Vreesde hij de combinatie te verstoren en daarmede zijn opdracht in gevaar te brengen? Wat daarvan zij, Thorbecke ging naar Baud,

 

-54-

 

maar natuurlijk niet om hem een portefeuille aan te bieden. Thorbecke had zijn plannetje gemaakt.
   Het onderhoud tusschen Baud en Thorbecke47) is niet een van de belangrijkste momenten uit de formatie-geschiedenis, wel een van de kostelijkste. Den avond van den zevenden October trad Thorbecke uit het logement de Keizershof en richtte zijn schreden naar de Kneuterdijk. Die omgeving dwong tot overpeinzing van het wisselvallige lot der staatslieden. Had hier niet anderhalf jaar geleden Schimmelpenninck’s almacht hem, Thorbecke, den pas naar het Ministerschap afgesneden? En was diezelfde Schimmelpenninck niet reeds lang naar zijn gezantschapspost terugverwezen, beroofd van allen politieken invloed? Bewonderde Thorbecke, naast het huis van Baud48), den fraaien gevel, monument van Hollandsche regentengrootheid, waarachter de beroemdste staatsgezinde leider zijn Europeesche leven heeft geleefd, tot het volk hem om hals bracht? Heeft dit alles Thorbecke zoo zeer ontroerd, dat hij, bij Baud gekomen, getuigde: Het is de liefde voor mijn land, alleen de liefde voor mijn land, die mij naar het leiderschap doet reiken?
   Maar als dan Baud begint te spreken over koloniale politiek, verstart de groote Thor en met een houten gezicht laat hij den ander zich uit de combinatie redeneeren.
   Het ging Thorbecke er om, genoegzaam materiaal te verzamelen ten einde aan Rosenthal te kunnen zeggen: Baud heeft dit en dat geponeerd met betrekking tot de portefeuille van Koloniën. Hij wil en hij kan dus niet in ons Ministerie komen. De vraag, hiertoe aan Baud voorgelegd, luidde: Moet de Minister van Koloniën in of buiten den kring der Indische ambtenaren gekozen worden?
   Een vraag, die Baud aanleiding te over gaf een uitvoerige voordracht te houden over Indische politiek, over een kunstgewrocht van aloude landsinstellingen, over volstrekte onderwerping en gehoorzaamheid, over verwijdering van weerspannelingen. Het nieuwe, wettelijke Regeeringsreglement

 

-55-

 

zou geen bepalingen mogen bevatten, die het bestaande stelsel zouden kunnen ondermijnen. In één woord, sanctionneering door Thorbecke van het Baudsche systeem. Hiertoe was, in dit geval, vanwege de noodige plaatselijke kennis, een Indisch ambtenaar noodig.
   Thorbecke antwoordde met drogen humor, „dat men van deze beschouwing uitgaande, reeds een lijstje van kandidaten geformeerd had”. Het waren er vier: Steyn Parvé, Van Swieten, Van Herwerden en Pahud49). Alleen de laatste twee van het viertal - geen twaalftal, zooals bij kerkelijke benoemingen, zei Baud lachend - vonden genade in de oogen van den gastheer.
   Thorbecke, riposteerend met de verklaring dat de grove misbruiken in Indië een gevolg waren van het Baudsche systema, gaf Baud nogmaals gelegenheid vlammen te schieten: Gij kent Indië niet, riep Baud. Gij wilt daarom met Indië handelen als ware het Europa. Het is daar geen land voor staatkundige proeven!
   Thorbecke antwoordde niet. Wat viel er ook te antwoorden? Hij had kunnen zeggen, dat er van proefnemingen geen sprake was, dat ook hij zijn systeem had: Indië te brengen onder het regiment van de Wet.
   Maar die twee stonden te ver van elkander, dan dat explicaties eenig nut konden hebben.
   En - Thorbecke was met dit resultaat meer dan tevreden. Hij was met het doel dit te hooren naar Baud gegaan en zijn opzet was dus volkomen geslaagd....
   Ach ja, als daar geen sociëteiten waren in Den Haag!
   Baud ging na afloop van Thorbecke’s bezoek naar zijn club om daar de rest van den avond door te brengen. En zoo kon het gebeuren, dat hij, om half elf huiswaarts keerend, op den drempel Nedermeijer van Rosenthal ontmoette, die juist binnen wilde gaan.
   Ik hoorde van Thorbecke, zei deze formateur, dat Gij niet

 

-56-

 

met ons samen kunt gaan (en verder een betuiging van vriendschap quand même).
   Daar vielen Baud de schellen van de oogen. Hij zag zich al over de tong gaan als den man, die door Thorbecke is afgekeurd en erger, door Thorbecke is beetgenomen. Dat moest voorkomen worden. Een schriftelijk vervolg op het onderhoud ter kennis van Rosenthal gebracht, dat zou het middel zijn. Zoo schreef Baud aan Thorbecke ongeveer het volgende:
   Dat Gij en ik niet samen kunnen gaan wist ik reeds uit de lezing van Uwe geschriften. Ons onderhoud heeft deze wetenschap slechts bevestigd. Ik wilde Uw verzoek om als raadgever op te treden niet weigeren en ik geef aan mijn antwoord thans eenige uitbreiding.
   In dit uitgebreide antwoord sloeg Baud voor elk gat een spijker. Uitgaande van de veronderstelling, dat het Thorbeckiaansche systeem een angstwekkende ministeriëele instabiliteit zou veroorzaken, gaf Baud drie categorieën aan, waaruit men Ministers van Koloniën zou kunnen kiezen, die eenigen waarborg van bestendigheid boden en wel:
a. de afgetreden Gouverneurs-Generaal; b. hooge koloniale ambtenaren; c. hooge Nederlandsche ambtenaren, liefst leden van den Raad van State. Afwijkend van zijn mondeling advies, meende Baud tenslotte, dat men in het onderhavige geval het beste een Staatsraad - dus geen Indische ambtenaar - zou kunnen gebruiken.
   Deze brief - de inhoud werd verontschuldigd door het doel der afzending - werd door Baud open aan Rosenthal gestuurd. Die zou wel weten waar Thorbecke zich bevond, „uithoofde van de betrekking, waarin Gij tot dien Heer schijnt te staan”.
   Thorbecke’s mislukte list raakte spoedig bekend en er werden eenige invloedrijke hoofden geschud over zooveel Baudsche scherpzinnigheid en zooveel Thorbeckiaansche euvelmoed50).

 

-57-

 

   Behalve de bezetting van het departement van Koloniën, bleef ook die van Buitenlandsche Zaken zorg baren. Thorbecke sprak, wederom op aandrang van Rosenthal, met Boreel (7 Oct.); wederom vroeg Thorbecke een advies. Boreel raadde aan Bruce in het Ministerie op te nemen, maar Thorbecke wilde daar niet van hooren. Het gesprek verliep verder zonder vrucht en na afloop haastte Boreel zich om, evenals Baud gedaan had, Rosenthal schriftelijk te kennen te geven, dat Thorbecke ook hem geen portefeuille had aangeboden. Ditmaal klopte echter de zaak tusschen Thorbecke en Rosenthal, want men was nog met Gericke51) in gesprek52).
   Want Thorbecke was - soms met, soms zonder Rosenthal - verder aan het formeeren geweest. Maar in dezen arbeid had hij, naar de destijds geldende normen, volkomen gefaald. Thorbecke’s Ministerie zou, volgens zijn eigen plannen, hebben bestaan uit zeven leden. De beide departementen voor Eerediensten zouden worden opgeheven. Drie van de plaatsen waren vóór de formatie reeds bezet, te weten, Binnenlandsche Zaken: Thorbecke; Justitie: Nedermijer van Rosenthal; Financiën: Van Bosse, die op de Kamer zulk een gunstigen indruk had gemaakt, dat hij in ieder geval behouden kon worden.
   Bleven dus nog te vervullen: Buitenlandsche Zaken, Koloniën, Oorlog en Marine. Voor de beide laatste Ministerie’s werden door Thorbecke voorgesteld Storm van ’s Gravesande53) en Ter Bruggen Hugenholtz54)55).
   Nu behoeven inderdaad een generaal of een admiraal niet altijd goede ministers te zijn: Baud teekende aan56), dat de toenmalige beheerders van de militaire departementen, Voet en Van den Bosch, onhoudbaar waren wegens gebleken parlementaire ongeschiktheid. En het blijft natuurlijk mogelijk, dat een subaltern officier politiek wat handelbaarder en

 

-58-

 

parlementair wat welbespraakter is. Maar hoe kon een dergelijk Minister zich laten gelden tegenover hen, van wie hij tot voor zijn benoeming verre de mindere in rang was? Over deze voordracht van Thorbecke wist de oud-Minister W. van Rappard niet anders uit te, brengen dan: „Aan het hoofd van Oorlog en Marine Luitenants!!!”57)
   Een dergelijk geval, ofschoon iets minder sprekend, deed zich voor bij de bezetting van Buitenlandsche Zaken. Thorbecke wilde de Parijsche legatieraad Gericke voordragen58). De candidaat-Minister, overgekomen om geraadpleegd te worden, kreeg van zijn candidaat-voorganger een koele wenk om zoo spoedig mogelijk weer zijn standplaats op te zoeken59). Tot eere van Gericke dient echter gezegd te worden, dat hijzelf Thorbecke deed gevoelen, dat de benoeming van een legatieraad tot Minister van Buitenlandsche Zaken niet door den beugel kon60).
   De voordracht van Steyn Parvé voor Koloniën tenslotte, veroorzaakte, zooals gezegd, een lachsucces. Deze candidaat had dit met de overige drie genoemden gemeen, dat hij alweer veel te laag in het ambtenarenboekje genoteerd stond. Men zou haast zeggen: in Thorbecke’s staatsalmanak werden van elk departement de eerste bladzijden niet opengesneden.
   Toen iedereen uitgelachen was over Steyn Parvé, koos Thorbecke, blijkbaar om in alles het tegengestelde te doen van wat Baud gezegd had, Van Swieten61). Maar hiertegen stelde zijn veto Rosenthal62).

 4e Periode. 10-20 October. Nieuwe interventies van Donker Curtius en Lightenvelt.
   Gedurende eenige dagen hadden Donker Curtius en Lightenvelt zich blijkbaar van formatiepogingen onthouden, terwijl Thorbecke en Rosenthal hun werk voortzetten. Toen

 

-59-

 

er een en ander bekend werd over de resultaten, met name Thorbecke’s voordracht voor de Ministeries van Oorlog en Marine, meende Lightenvelt, dat het zoo niet langer kon. Hij vatte zijn taak, dien hij na Thorbecke’s komst in den Haag had afgebroken, weer op en begon besprekingen te voeren63). Eerst met het Centrum. Van Hall en Van Goltstein werden gepolsd, natuurlijk over de vraag: hoe raken we Thorbocke weer kwijt? Maar de eerste wilde, de tweede vermocht daar waarschijnlijk geen antwoord op geven.
   Op 10 October had een derde onderhoud plaats tusschen Lightenvelt en Baud. Opnieuw wist Lightenvelt niet anders te doen, dan een gereconstrueerd Ministerie voor te stellen en weer weigerde Baud om de vroeger door hem genoemde reden, dat zulk een Ministerie te zwak zou zijn om zijn wederoptreding doeltreffend te maken64).
   Ondertusschen waren in de voordracht van Thorbecke en Rosenthal de Ministeries van Koloniën en Buitenlandsche Zaken nog steeds niet vervuld. Voor het laatste had men voorloopig Van Sonsbeeck65) genoteerd, doch na het schriftelijk advies van Baud - benoeming van een lid van de Raad van State tot Minister van Koloniën - had men Van Sonsbeeck aangezocht en bereid gevonden, om het koloniale Ministerie voor zijn rekening te nemen66). Dan schoot nog Buitenlandsche Zaken over. Rosenthal dreef door, dat toch maar Boreel gevraagd zou worden. Hij zelf nam dit op zich (12. Oct.). Hij verklaarde aan Boreel, dat Thorbecke over al zijn vroegere bezwaren, n.l. Boreel’s retrogressie, was heengestapt. Boreel antwoordde, dat op het stuk der organieke wetten Thorbecke en hij wellicht te veel van gevoelen zouden verschillen, dan dat een samengaan in één Ministerie mogelijk zou zijn67). Zoo was dan Buitenlandsche Zaken nog steeds niet vervuld en Thorbecke en Rosenthal confereerden verder, onderwijl de Luitenant Storm van ’s-Gravesande, Minister van Oorlog

 

-60-

 

in spe, aanmoedigende bezoeken bracht om te zien hoe de zaken stonden68).
   De volgende dagen zouden wederom een voorbeeld geven van Thorbecke’s eigenmachtig optreden. Van Bosse werd naar Deventer gestuurd om Duymaer van Twist een portefeuille aan te bieden (14 Oct.). Ook hier een echec. Van Twist weigerde met Thorbecke in één Ministerie te zitten, zonder dat hij zou kunnen rekenen op den steun van eenige geestverwanten als collega’s en hiervoor was geen plaats meer69). Er was nog een reden voor de weigering van Van Twist: de aangeboden portefeuille zelf. Buitenlandsche Zaken, zal men denken? Neen, Justitie. Thorbecke had, bij afwezigheid van Rosenthal, dezen, zonder hem te raadplegen, naar Buitenlandsche Zaken overgeplaatst en aan Van Twist Justitie doen aanbieden. De voor Van Twist meer geschikte portefeuille van Financiën was van den beginne af aan Van Bosse toegezegd. Nadat Van Twist geweigerd had, ging Van Bosse - waarschijnlijk met medeweten van Thorbecke - rechtstreeks naar Van Hall om hem de portefeuille van Justitie aan te bieden. Wel een bewijs, dat de formatie Thorbecke zwaar om den hals hing. Dat Van Hall weigerde behoeft geen betoog70).
   Nu besloot Thorbecke in arren moede de voordracht te sluiten71). Hij belastte den afwezigen Rosenthal - wederom eigenmachtig - met Justitie ad interim.
   De lijst van Ministers zag er toen (15 Oct.) als volgt uit:
Thorbecke - Binnenlandsche Zaken.
Rosenthal - Buitenlandsche Zaken en ad interim justitie.
Van Bosse - Financiën.
Van Sonsbeeck - Koloniën en R.K. Eeredienst.
Storm van ’s-Gravesande - Oorlog.
Ter Bruggen Hugenholtz - Marine.
(Deze laatste mogelijk te vervangen door den Kapitein ter zee Bruining.)

 

-61-

 

   Aldus was de magere oogst van veertien dagen formatiearbeid. Donker Curtius haalde de lijst af om haar aan den Koning voor te leggen.
   Deze voordracht was een persoonlijke nederlaag voor Thorbecke. Hij had het volledig bewijs geleverd van zijn onbehendigheid als formateur. Van de leden van zijn voordracht was Rosenthal ontevreden met Buitenlandsche Zaken, Van Bosse had waarschijnlijk graag Koloniën gehad. De drie overigen waren wel tevreden met, maar niet geschikt voor hun portefeuilles.
   Men had dus - de Koning en zijn raadslieden - het bewijs, dat Thorbecke geen formateur kon zijn. Men wilde nu ook nog het bewijs van zijn onmogelijkheid als Minister leveren. Een onuitvoerbaar verlangen. Thorbecke was mogelijk en noodzakelijk als Minister en informeele Premier: feitelijke leider der Regeering.
   Op 15, 16 of 17 October werd een Kabinetsraad gehouden, waarbij ook Donker tegenwoordig is geweest72). Men bevond de voordracht onvoldoende. De Koning achtte Van Sonsbeeck niet in staat het departement van Koloniën te beheeren en wilde evenmin aan het hoofd van Oorlog en Marine luitenants plaatsen. Bovendien waren de geruchten over de onderlinge wrijving tusschen Thorbecke en Rosenthal en tusschen Van Bosse en Van Sonsbeeck tot de Kabinetsraad doorgedrongen. In de Raad werd toen het volgende besloten:
   Men zou Thorbecke een verklaring van beginselen vragen. Hierop kon drieërlei antwoord verwacht worden:
1. Een weigering om deze verklaring te geven;
2. Een verklaring, strijdig met de inzichten van den Koning;
3. Een erkenning, niet in staat te zijn een beginselverklaring te geven, waaromtrent alle candidaat-Ministers eenstemmig dachten.
   In alle drie gevallen wilde de Koning niet verder met de voordracht-Thorbecke van doen hebben. Op 17 October

 

-62-

 

werd de vraag naar de beginselverklaring door Donker en Lightenvelt schriftelijk aan Thorbecke en Rosenthal gesteld. Wat ook het antwoord mocht zijn, met de combinatie-Thorbecke had men afgerekend.
   Er moest dus weer een andere oplossing gezocht worden.
   Op verlangen van den Koning ging Donker naar Baud. (17 Oct.)73). Hun onderhoud moest gedurende eenige dagen geheim blijven. Donker begon met Baud alles mede te deelen, wat er in de Kabinetsraad was besproken en op welke wijze men zich van Thorbecke zou ontdoen. Vervolgens legde hij hem een reconstitutie-project voor, waarin weer de vier oude Ministers Lightenvelt, Van Bosse, Van Heemstra en Mutsaers vermeld stonden naast vier nieuwe: Bruce, Van Panhuys, Van Spengler en Baud. Daar deze voordracht in niets verschilde van de vroeger door hem afgekeurde combinaties, weigerde Baud ook ditmaal de portefeuille te aanvaarden. Donker zeide daarop, dat hij het met Baud’s standpunt wel eens kon zijn en zij bespraken vervolgens de mogelijkheid van een geheel nieuw Ministerie.
   Tezamen maakten zij een voordracht op:
Gevers van Endegeest74) - Binnenlandsche zaken.
Van der Heim - Buitenlandsche Zaken.
Bruce of Van Panhuys75) - Justitie.
Van Bosse - Financiën.
Baud - Koloniën.
Quarles van Ufford76) - Marine.
Van Spengler77) - Oorlog.
Van Nispen 78) - R.K. Eeredienst.
   Voor het eerst stond Baud niet meer zoo afwijzend tegenover een nieuw Ministerschap. Hij deelde dit op 22 October aan Rochussen mede en voegde er bij, dat bij een

 

-63-

 

mogelijk optreden het Regeeringsreglement zoo spoedig doenlijk moest worden ingediend79).
   Op de vraag, hoe het lot van deze Ministeriëele combinatie geweest zou zijn, is geen antwoord te geven. Baud en Donker maakten de voordracht op tijdens hun onderhoud. Sindsdien is er niets meer van vernomen.
   Ondertusschen had Thorbecke de vraag naar een programma ontvangen. Omtrent het antwoord bestond tusschen Rosenthal en hem eenstemmigheid. Zij wilden beiden het programma weigeren. 18 en 19 October hadden onderlinge besprekingen plaats van de candidaten uit Thorbecke’s voordracht en daarna is het door Rosenthal gesteld en door Thorbecke gereviseerd,80) weigerend antwoord81) verzonden, waarbij tevens de opdracht teruggegeven werd82).

   4e Periode. 20-24 October. Reconstitutiepogingen. Opdracht aan Van Goltstein.
   Op 20 of 21 October is het weigerend antwoord van Thorbecke en Nedermeijer van Rosenthal binnengekomen. Op 22 October werd Van Goltstein met de formatie belast, naar men mag aannemen onder oppertoezicht van Donker en Lightenvelt. (Tusschen 17 en 22 October is dus op de een of andere manier afwijzend beschikt over de voordracht van Baud en Donker.)
   Van Goltstein, zijn werk aanvangend, verzocht allereerst zijn vriend Bruce over te komen. In afwachting van diens komst maakte hij een voorloopige lijst op, waarop alweer de vier oude Ministers een plaatsje kregen83). Deze lijst verschilde in niets van het reconstitutie-project, dat Donker op 17 October aan Baud voorlegde, behalve dan de vervanging van Van Panhuys door Van Goltstein; geen wezenlijke verandering dus. Toen Van Goltstein deze lijst dan ook op 23 0ctober aan Baud voorlegde, was diens antwoord vrijwel

 

-64-

 

gelijkluidend met het vroeger aan Donker en Lightenvelt gegevene. Vrijwel. Het schijnt, dat Baud, na op 17 October een minder afwijzende houding tegenover een nieuw Ministerschap te hebben aangenomen, een weinig van zijn vroegere starheid tegenover het reconstitutie-project heeft verloren. Hij behield zich een eventueele toetreding voor tot de komst van Bruce.

    5e Periode. 24-27 October. Interventie ten gunste van Thorbecke.
   De opdracht aan Van Goltstein was nog niet in de Staatscourant verschenen, toen Bruce kwam. De redenen, waarom Thorbecke de opdracht had teruggegeven, waren bekend geraakt en in de publieke opinie vond de houding van den Hoogleeraar steun. Iemand als Van der Heim zeide, dat men niet loyaal met Thorbecke gehandeld had84). Een Ministerie-Van Goltstein zou dus al heel weinig kans van slagen hebben, wanneer die klacht niet ter dege onderzocht was. Bruce en Van Goitstein vroegen dus - naar Van Hall mededeelde op zijn raad - inzage van de stukken tusschen Donker- Lightenvelt eenerzijds en Thorbecke-Rosenthal anderzijds gewisseld. Op 24 October werden de stukken hen ter hand gesteld. Zij gaven Van Goltstein het inzicht, dat men inderdaad eerst op eerlijke wijze met Thorbecke en Rosenthal moest afhandelen. Hij schreef in dien zin op 24 of 25 October aan den Koning84).
   Op 26 verkreeg hij een audientie, waarop hij den Koning wist te overtuigen, dat een persoonlijk contact met Thorbecke noodzakelijk was85).

   6e Periode. 27 October-1 November. Inmenging van den Koning. Formatie van het Ministerie.
   Zoo stonden dan eindelijk deze beiden - Willem III en Thorbecke - tegenover elkander. Wel had de Koning langen tijd noodig gehad om zich te verzoenen met de gedachte

 

-65-

 

van Thorbecke’s optreden aan het hoofd van een homogeen liberaal kabinet; wel zei hij, vóór het onderhoud, goedmoedig dreigend: „Je ferai passer un mauvais quart d’heure à ce professeur”, maar hij was tijdens het gesprek zeer welwillend; en eens besloten hebbend, stond hij Thorbecke loyaal ter zijde86). En dit was zeer noodig, want Thorbecke had de gerechtvaardigde critiek over zijn voordracht van 19 October op zijn gewone hautaine wijze naast zich neergelegd en kwam bij den Koning tòch weer met hetzelfde onmogelijke lijstje aanzetten87). Zoo ooit Thorbecke het wantrouwen in zijn geschiktheid tot formateur heeft gerechtvaardigd, dan was het bij deze gelegenheid.
   Waartoe toch kon dit onderhoud anders dienen dan om den Koning te laten zeggen: Het spijt mij verschrikkelijk, meneer Thorbecke, dat ik U zoo lang heb laten wachten! Ik vind U de aangewezen man; kiest Uw Ministers naar het U goeddunkt. Waarop dan Thorbecke in een vloek en een zucht zijn kostelijk kabinet zou te voorschijn tooveren.
   Zoo meende ook Thorbecke dat het zou gaan. En zoo hebben drie geslachten van liberalen, de liberale geschiedschrijvers incluis, gemeend dat het gegaan was88).

 

-66-

 

   Maar in werkelijkheid is het geheel anders geloopen.
   De Koning maakte het den formateur duidelijk, dat hij een groot verantwoordelijksbesef had, wanneer het er om ging, van zijn prerogatief, de benoeming van Ministers, gebruik te maken. De Koning wilde Thorbecke wel, maar zijn lijstje was onmogelijk. Het moest op ’s Konings aanwijzing geheel worden omgewerkt. De beide luitenants moesten van de voordracht verdwijnen. De Koning wilde: benoeming van een Generaal, Van Spengler, aan Oorlog; van een admiraal, Van den Bosch, demissionnair Minister, of van Admiraal Lucas aan Marine; Van Sonsbeeck wel in het Ministerie, maar niet aan Koloniën, waarvoor hij ongeschikt was. Dan was er nog een aanvulling noodig. Rosenthal was in Thorbecke’s voordracht met twee portefeuilles belast. Een van deze twee - hetzij Justitie, hetzij Buitenlandsche Zaken - zou kunnen komen aan Van Goltstein89). Deze had zich èn door de hem verstrekte opdracht èn door zijn eerlijke handelwijze een zekere positie verworven, waarmede rekening gehouden moest worden.
   Over al deze zaken moest Thorbecke gaan confereeren (28 Oct.)90). Op deze bijeenkomst waren aanwezig, van Thorbecke’s voordracht: Rosenthal en Van Bosse; van de overigen: Van Goltstein, Van Spengler, Admiraal Van den Bosch en Pahud. In deze conferentie moet gesproken zijn over de voorziening van Oorlog, Marine, Koloniën en over

 

-67-

 

de al of niet toetreding van Van Goltstein. Na afloop van de conferentie luidde de voordracht:
Thorbecke - Binnenlandsche Zaken.
Rosenthal - Justitie.
Van Bosse - Financiën en Koloniën.
Van Sonsbeeck - Buitenlandsche Zaken.
Van Spengler - Oorlog.
Lucas - Marine.
   Een volledige overwinning voor den Koning! En Van Bosse schijnt dan toch nog aan zijn veelbegeerde Koloniën te geraken.
   Van Goltstein stond niet op de voordracht. Hij deelde den volgenden dag mede, niet in het Ministerie te kunnen treden. „Ik had hem toch niet willen hebben”, zeide Thorbecke weinig loyaal91). De weigering van Van Goltstein werd - waarschijnlijk terecht - verklaard uit den invloed van Van Hall, die meende, dat het Ministerie van Thorbecke met Van Goitstein te krachtig zou worden92). In ieder geval was Van Hall zeer verheugd toen hij de uiteindelijke weigering van zijn vriend vernam93).
   Opnieuw werd de voordracht den Koning aangeboden en nog moest de Koning een gegronde aanmerking maken: de vereeniging van de departementen van Financiën en Koloniën was onwenschelijk. Ook op dit punt moest Thorbecke toegeven.
   De Professor ging weer naar huis om het lijstje te verbeteren. Pahud werd aan Koloniën gezet.
   Zoo kwam, door ’s Konings persoonlijk ingrijpen, eindelijk en ten langen leste het eerste Ministerie-Thorbecke tot stand.

   Thorbecke heeft in zijn drie en een halfjarige ambtsperiode fraaier arbeid geleverd dan mogelijk eenig ander Nederlandsch Minister. Maar is het, dat een Ministerie genoemd

 

-68-

 

wordt naar zijn formateur, dan had het zijne eerder een Ministerie-Willem III mogen heeten.94) Wie van zijn ambtgenooten was eigenlijk door Thorbecke zelf voorgedragen? Rosenthal, zijn mede-formateur, was hem, om wat voor reden dan ook, als dwarskijker op den hals geschoven. Van Bosse zou in iedere combinatie zeker zijn geweest van zijn plaats. Lucas en Van Spengler zijn door den Koning aangewezen. Van Spengler had bovendien nog zijn, de afbraak der Defensie voorkomende, voorwaarden gesteld95) . Van Sonsbeeck was inderdaad door Thorbecke zelf uitgezocht, maar zijn departement werd hem door den Koning toegewezen.
   Blijft tenslotte Pahud. Hoe is Pahud in het Ministerie gekomen? Wij zien hem tweemaal genoemd tijdens de onderhandelingen. De eerste maal op 5 October, toen Thorbecke met zijn vier candidaten uit de ambtenarenkring bij Baud kwam. De laatste van die vier was Pahud. Thorbecke had dus toen reeds het oog op hem gevestigd, maar hij had liever Steijn Parvé of Van Swieten gehad. Op de conferentie van 28 October onder Thorbecke was Pahud aanwezig. Toch werd hij niet genoemd in de voordracht, die na afloop van de conferentie werd opgemaakt. Eerst toen de Koning de benoeming van Van Bosse weigerde, kwam ten langen leste de beurt aan Pahud. In de reeks van Thorbecke’s candidaten, Steyn Parvé, Van Swieten, Van Sonsbeeck, Van Bosse, komt Pahud aan het slot.
   Gewoonlijk wordt voor de moeizame formatie van Thorbecke’s eerste Ministerie slechts één aanleiding genoemd: het wantrouwen en de onwil van de zijde van Willem III en zijn raadgevers. Dit is niet juist. Dit wantrouwen was niet de eenige reden en dan, het wantrouwen was gegrond. Ik spreek nu niet van Baud’s verdachtmaking, dat Thorbecke de Republiek zou willen. Het wantrouwen te dien opzichte was inderdaad ongerijmd. Maar een tekortkoming, die Thorbecke terecht verweten werd, was gelegen in de wijze, waar-

 

-69-

 

op hij medio October zijn Ministerie samenstelde. Zijn voordracht met twee luitenants voor Oorlog en Marine en dan nog Van Sonsbeeck, zonder eenige ervaring op dat gebied, voor Koloniën en dan nog een interim voor Justitie: het was onverantwoordelijk zwak. Het was van de zijde des Konings niet alleen een billijke handeling, maar zelfs een plicht, deze voordracht te verwerpen. De wijze waarop de verwerping is geschied, mag dan afkeurenswaardig heeten, de schuld ligt niet bij den Koning, doch bij zijn raadgevers. De Koning heeft immers, toen het persoonlijk contact met Thorbecke tot stand was gekomen, blijkens de verbeterde voordracht de erkenning van zijn gelijk verkregen?
   Een toevalligheid, die verder niet ter zake dient, is nog waard vermeld te worden. De helft van het nieuwe Ministerie maakte, door afkomst en familiebetrekkingen, een Pruisische indruk. Thorbecke zelf, wiens familie van Duitschen oorsprong was, had een deel van zijn leven in Duitschland gewoond en zijn Adelheid was een Duitsche Professorsdochter. Nedermijer van Rosenthal was de zoon van een Pruisisch officier96) uit het leger van ’89, die in Arnhem ingekwartierd, de dochter van zijn gastheer had getrouwd97). Van Spengler tenslotte was adjudant geweest van Willem I, toen deze zich als Graaf van Nassau te Berlijn had gevestigd98).

   Blijkens het voorgaande relaas is duidelijk, dat, zoo Thorbecke de vrije en onbelemmerde keus had gehad, zoo hij niet om zoo te zeggen tegen zich zelf beschermd was geworden, Pahud zeker niet in het Ministerie was gekomen. Dat dit echter zoo geweest is, dat het juist Pahud moest zijn, die aan de Koloniën is gezet, dàt is een omstandigheid geweest, zóó gelukkig, zóó juist van pas, dat men er met recht verwonderd van mag staan. Pahud, de geschiedenis heeft het

-70-

uitgewezen, was de geestverwant, de plaatswaarnemer, de man van..Baud. Zoo was, op het belangrijkste punt: de Koloniën, het ministerie-Thorbecke ten slotte tòch een coalitie-Ministerie geworden. Zij het dan een coalitie-Ministerie zonder Baud, of liever, met Baud àchter, in plaats vóór het parlementaire voetlicht. Door Pahud’s tusschenkomst is de door den Koning en zijn raadslieden begeerde samenwerking van Baud en Thorbecke in het belang der koloniën ten slotte toch nog verwezenlijkt; aan die samenwerking danken wij het Regeeringsreglement van 1854.

-71-


  
 1) Vgl. R.A.W. v. Rappard aan Baud 17 Oct. 1849. R. A. Archief Baud no. 787 en Bijlage XXI.
 2) Vgl. BijlageVI; Koenigmarck - BijlageXXI, vindt – een Pruisisch standpunt! - Thorbecke’s „Impetuosität” nog zoo mal niet.
 3) Vgl. Bijlage XI.
 4) Vgl. Bijlagen XVII en XVIII.
 5) Vgl. Bijlagen XVII, XVIII en XXI.
 6) Vgl. Bijlage XVII.
 7) Vgl. Bijlage XXI.
 8) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 372.
 9) Vgl. Bijlage XVIII.
 10) Vgl. Bijlage VII.
 11) W. van Rappard.
 12) Vgl. hoe Boreel in zijn Herinneringen telkenmale over Van Hall spreekt.
 13) Vgl. Bijlage XXVIII en XXIX; ook Boreel: Herinneringen, p. 372.
 14) Vgl. Bijlage XXIX.
 15) Vgl. Verkade, p. 186.
 16) Vgl. Bijlage XXVIII.
 17) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 372.
 18) Vgl. Bijlage XVIII.
 19) Boreel, Herinneringen p. 373, 374.
 20) Ibidem p. 371 v.v.
 21) Vgl. Bijlage XIX.
 22) Kabinetsraad 22 Aug. ’49. Arch. Kab. der Koningin.
 23) Vgl. Bijlage XVIII.
 24) Vgl. Bijlage XIX.
 25) Een van de beide broers: Generaal-Majoor H.J.J.L. de Stuers (1788-1861) oud- legercommandant of Generaal-Majoor F.V.H.A. de Stuers (1792-1881).
 26) Vgl. Bijlage XX.
 27) Vgl. Bijlage XX.
 28) Het geschiedde in een Kabinetsraad van 26 Sept. (Geen notulen aanwezig). Vgl. Bijlage XX.
 29) Vgl. Bijlage XXVIII.
 30) Vgl. Van Welderen Rengers, p. 22.
 31) Vgl. Bijlage XXII
 32) Vgl. Boreel, Herinneringen, p. 375.
 33) Vgl. Bijlage XXVIII.
 34) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 375.
 35) Vgl. Bijlage XVIII.
 36) Vgl. Bijlage XVIII.
 37) Vgl. Bijlage XXVIII.
 38) D.C. Steijn Parvé (1812-1882). O.I. ambtenaar.
 39) Vgl. Bijlage XXVIII.
 40) Vgl. Bijlage XXVIII.
 41) Vgl. R. A. Archief Baud no. 840, Rochussen aan Baud, 25 Aug. 1850.
 42) Vgl. Bijlage XXXVII.
 43) Vgl. Bijlage XXVIII.
 44) Vgl. Bijlage XXVIII.
 45) Vgl. Bijlage XXIII.
 46) Vgl. Bijlage XXVIII.
 47) Vgl. Bijlage XVIII.
 48) Baud woonde op den Kneuterdijk, naast het huis van Johan de Witt.
 49) C.F. Pahud (1803-1873), Secretaris-Generaal van het Departement van Koloniën.
 50) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 382.
 51) Mr. J.L.H.A. baron Gericke van Herwijnen (1814-1899) Legatie-secretaris te Parijs.
 52) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 375 e.v.
 53) Jhr. Mr. C.M. Storm van ’s Gravesande, luitenant b.d.
 54) I.Th. ter Bruggen Hugenholtz (1801-1871) luitenant ter zee b.d.
 55) Vgl. Thorbecke: Brieven, p. 86; Bijlage XXVIII.
 56) Vgl. Bijlage XVI.
 57) Vgl. R.A., Archief Baud, W. van Rappard aan Baud, 17 Oct. 1849.
 58) Vgl. Thorbecke: Brieven p. 86; Boreel: Herinneringen p. 380; Bijlage XXVIII.
 59) Vgl. Bijlage XXVII.
 60) Vgl. Boreel: Herinneringen p. 380.
 61) Vgl. Bijlage XXVIII; Verkade, p. 441.
 62) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 376.
 63) Vgl. Bijlage XXVIII.
 64) Vgl. Bijlage XXVIII.
 65) Mr. H. van Sonsbeeck (1796-1865), R.K. lid van den Raad van State.
 66) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 380.
 67) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 380.
 68) Vgl. Thorbecke: Brieven, p. 88.
 69) Vgl. Zwart: Duymaer van Twist, p. 212.
 70) Vgl. Boreel: Herinneringen, p.
 71) Vgl. Thorbecke: Brieven, p. 89.
 72) Vgl. Bijlage XVIII.
 73) Vgl. Bijlage XXVIII.
 74) Jhr. Mr. D.Th. Gevers, heer van Endegeest (1793-1877), lid Eerste Kamer.
 75) Mr. J.E. baron van Panhuys (1808-1878), Gouverneur van Friesland.
 76) Jhr. J.J. Quarles van Ufford (1788-1855), Oud Secretaris-Generaal van het Departement van Marine.
 77) Jhr. J.Th. Spengler (1790-1856), Generaal-majoor.
 78) Jhr. Mr. C. van Nispen van Pannerden (1807-1870), lid Eerste Kamer.
 79) Vgl. Bijlage XXVI.
 80) Vgl. Gerretson: Koninklijk Kabinet of Dictatuur, p. 34, noot 1.
 81) Door Prof. De Vries gepubliceerd naar een afschrift in Archief Schimmelpennick.
 82) Vgl. Thorbecke: Brieven, p. 90.
 83) Vgl. Bijlage XXVIII.
 84) Vgl. Bijlage XXVIII.
 85) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 396.
 86) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 396.
 87) Vgl. Thorbecke: Brieven, p. 90.
 88)Vgl. (1) Gosses en Japikse: Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, p. 485/6:
 In September 1849 nam de Kamer een door Thorbecke ontworpen verklaring aan, dat er gemis aan overeenstemming tusschen haar en de ministers bestond. Het ministerie diende zijn ontslag in en Willem III droeg, niet dan na vrij lange aarzeling, de vorming van een nieuw kabinet aan den Leidschen professor op, daarmede een overwinning op zichzelf behalende. Thorbecke was spoedig gereed met een ministerie (1 Nov.), waarin overigens geen personen van groote beteekenis voorkwamen: hij stak ver boven zijn ambtgenooten uit.1)
 (2) Blok: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, IV, p. 408.
 Nog was het wantrouwen des Konings in Thorbecke’s monarchale bedoelingen, zijn weerzin ook tegen een werkelijk parlementaire regeering niet geweken, totdat einde October ten laatste door hem aan den aandrang gehoor werd gegeven en de Leidsche hoogleeraar, naast wien volgens veler meening Van Rosenthal als remmend element zou dienen, belast werd met de vorming van een ministerie, dat den 1sten November tot stand kwam.”)
 (3) Van Welderen Rengers: Schets eener parlementaire Geschiedenis van Nederland p. 25/6
 Terecht zaken de beide staatslieden in het stellen dier vragen een bewijs van wantrouwen, dat hun belette de taak op zich te nemen, waartoe zij zich aanvankelijk bereid hadden verklaard. Zij namen derhalve in een schrijven aan den Koning die bereidverklaring terug en verlieten de residentie. Zoo stond alles weder op losse schroeven, totdat door de verstandige en vaderlandslievende raadgevingen van den directeur van het Kabinet Van Rappard, en den President der Tweede Kamer, Van Goltstein, de Koning in een tot hiertoe door hem geweigerd persoonlijk onderhoud met de heeren Thorbecke en Van Rosenthal toestemde. Na dit onderhoud, waarbij insgelijks de voorgedragen minister van Oorlog, generaal Van Spengler, tegenwoordig was, en de geruststellende verzekering door de beide formeerders van het kabinet afgelegd, werd het ministerie Thorbecke benoemd, dat met 1 November 1849 zijne functieen aanvaardde.”)
 Alle drie citaten (ik cursiveerde) geven de traditioneele liberale partijvoorstelling: de alleen mogelijke formatie-Thorbecke wordt alleen tegengehouden door het wantrouwen des Konings in Thorbecke en ’s Konings weerzin tegen een werkelijk parlementaire regeering. Doch wanneer de Koning, bewerkt door verstandige en vaderlandslievende raadgevingen eindelijk zichzelf overwint en voor den algemeenen aandrang wijkend einde October aan Thorbecke en Van Rosenthal de onvoorwaardelijke opdracht verleent, dan heeft de formateur zijn ministerie in een handomdraaien bij elkaar.
 89) Vgl. Bijlage XXIX.
 90) Vgl. Thorbecke: Brieven, p. 90.
 91) Vgl. Thorbecke: Brieven, p. 90.
 92) Vgl. Bijlage XXIX.
 93) Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 396.
 94) Vgl. Inleiding.
 95) Vgl. Bijlage XXIX.
 96) N.l. Mr. Hans Heinrich Conrad, des H.R.R. Edler von Rosenthal, gehuwd met L.A. Bosch. (De naam Nedermijer stamt uit haar moeders familie).
 97) Vgl. Bijlage XXIX.
 98) Vgl. Bijlage XXIX.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 01.06.2015