HOOFDSTUK VII
BAUD’S AANBOD 1)
Terwijl men aldus met onverdroten ijver wrochtte aan de benoeming van
een nieuwen Gouverneur-Generaal, deed zich iets voor, dat, hoewel met dezen
arbeid in een meer verwijderd verband staande, andermaal een snelle afwikkeling
dreigde te verhinderen.
Op 23 December 1850, bij de behandeling der koloniale begrooting, werd door
een der Thorbeckiaansche kampvechters, Sloet tot Oldhuis, een opzienbarende rede
gehouden2). Aan de hand van een paar Indische brieven, die hij in den
loop van het jaar ontvangen had en waarvan de inhoud in een nota, die hij
voorlas, was samengevat, stelde hij vast, dat er op Java een noodtoestand
heerschte en dat deze voornamelijk een gevolg was van:
1.
Overdrijving der cultures;
2.
Onkunde der residenten in zaken van tropische landbouw;
3.
Knevelarijen van de Inlandsche hoofden;
4.
Overdrijving der heerendiensten, vooral van die, welke gevorderd werden
voor den vestingbouw;
5. Onderdrukking der Chineezen;
6.
Overdrijving der landrente.
De liberale conclusie uit deze liberale waarnemingen, door den notasteller
getrokken, en door Sloet tot de zijne gemaakt, luidde: Afschaffing der
dwangcultures.
Schromelijk overdreven, waren de door Sloet gedane me-
-96-
dedeelingen - met
uitzondering van de tegen de koffiecultuur ingebrachte beschuldiging - toch niet
geheel onjuist, althans, zij werden blijkens Rochussen’s berichtgeving in den
loop van het jaar 1850 door de tegenpartij vrijwel bevestigd. Baud nam dan ook,
naar hij zelf zeide, uit deze vergadering den indruk mede, dat het met de
functionneering van zijn stelsel niet meer geheel in den haak was3).
Wat te doen?
Terwijl hij op middelen liep te zinnen, stierf de benoemde Landvoogd en werd
Duymaer van Twist voorgesteld. Als iedere candidaat voor den Indischen dienst
liet Van Twist zich keuren door Dokter Baud. De dokter werd echter op dat moment
meer bezig gehouden door een anderen patient - zichzelf. Op 23 December was hij
bevangen door het onaangename gevoel, dat er aan zijn stelsel iets ontbrak, of
wel, dat het door anderen niet met de noodige omzichtigheid gehanteerd was. Op
14 januari, toen Van Twist hem kwam spreken, meende hij het middel gevonden te
hebben, waardoor hij, ten dienste van het land, aan zijn gevoel van
verantwoordelijkheid recht kon doen. Hij, Baud, zou aanbieden, om zonder eenige
geldelijke belooning naar Indië te gaan, ten einde de gebreken van het
Cultuurstelsel te onderzoeken en om in verband met de uitkomsten van dat
onderzoek middelen ter verbetering te beramen.
Duymaer van Twist was met dat voorstel ten zeerste ingenomen. Begrijpelijk
genoeg. De a.s. Gouverneur-Generaal was met de Indische zaken niet meer bekend
dan ieder ander belangstellend politicus uit die dagen. De beweerde Javasche
toestanden drukten hem, na de weinig opwekkende berichten van Sloet in de Kamer
en van Pahud in een nadere conferentie, uiterst zwaar. Zou hij, die van toeten
nog blazen wist, de verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen, dezen Augiasstal
van ongerechtigheid (altoos volgens de liberale partijvoorstelling) op te
ruimen? Nu bood daar eensklaps Indië’s kenner bij uitnemendheid zich tot zijn
dienst aan om hem
-97-
die gewichtige last af te nemen. Vol vreugde en erkentelijk-
heid ging hij het aanbod van Baud aan Pahud vertellen. Maar Pahud kende Baud
beter. Hij wist, dat het hier niet alleen ging om een technische herziening,
maar dat er een politieke prestigequaestie aan te pas kwam. Dat Baud, door zijn
aanbod uit te voeren, zijn ministeriëel beleid d’outre tombe wilde verdedigen.
Pahud ging naar Baud, zeggende: Gij wilt zeker, en Gij kunt ook niet anders,
naar Java gaan als Commissaris-Generaal?
Dit was inderdaad Baud’s idee. Baud had de constructie voor oogen, volgens
welke het Indisch bestuur was ingericht bij de herstelling van het Nederlandsch
gezag in 1816. Dat beteekende: Van Twist Gouverneur-Generaal en daarboven de
overkapping van Baud en Van Twist als Commissarissen-Generaal.
De Commissaris-Generaal des Konings was geen onbekende figuur. De vestiging
van het Nederlandsch gezag in Indië na de vrijwording had plaats gevonden onder
leiding van Commissarissen-Generaal, Van der Capellen, Elout en Buyskes. Du Bus
was C.G. geweest met opdracht om een onderzoek in te stellen naar de
exploitatiemethoden. Van den Bosch was C.G. geweest om het Cultuurstelsel in te
voeren. Nu zouden volgens het plan van Baud twee Commissarissen-Generaal
uitgezonden worden, waarvan er een het Cultuurstelsel zou onderzoeken, terwijl
de andere als C.G. zou optreden. Bij deze zending was rekening te houden met een
veranderde omstandigheid n.l. het nieuwe Gw. artikel 59: De Koning had niet meer
het Opperbestuur over de Koloniën bij uitsluiting.
Twee jaar later, bij de beraadslagingen over het ontwerp-Regeeringsreglement
zouden èn Thorbecke èn Van Hoëvell op staatsrechtelijke gronden, ontleend aan
het bovenvermelde Gw. artikel en aan de ingevoerde ministeriëele
verantwoordelijkheid, beweren, dat onder de heerschappij van de Wet ook over
Nederlandsch-Indië voor de functie van Commissaris-Generaal des Konings geen
plaats meer was.4)
-98-
Op welke wijze er in het Ministerie Thorbecke in
1850 en ’51, ook door Thorbecke zelf dus na de invoering der Grondwet, nog over
de zending van een Commissaris-Generaal gedacht werd?
19 April 1850 in den Ministerraad5). Zullen wij een G.G. naar
Indië sturen of een of meer C.C.G.G.? Neen, wij zullen een G.G. sturen, omdat
het verkieslijker is. Dit punt alzoo vastgesteld zijnde, wordt er verder
het geheele jaar niet meer over gesproken. 3 januari 1851 vraagt Nedermijer van
Rosenthal in den Kabinetsraad of er geen Commissaris-Generaal moet worden
gezonden. De Koning wijst het debat hierover af6). 9 januari in
den Ministerraad is het Thorbecke zelf, die om een Commissaris-Generaal vraagt. Maar weer is de meerderheid er tegen, vindt een G.G. verkieslijker7). Al dan niet verkieslijk, dat is de maatstaf door den Ministerraad - ook
Thorbecke - het Comrnissariaat-Generaal aangelegd; niet de grondwettelijke
toelaatbaarheid. Alle staatsrechtelijke argumenten daartegen zijn dus latere
uitvindsels.
Baud begon met Van Twist op te wekken uit diens droom aangaande hun beider
verhouding. Van Twist had geen enkel bezwaar, integendeel, de werkelijkheid -
èn G.G. èn dan óók nog C.G. - was veel mooier. Hij betuigde dan ook, dat hij
alleen aan dit plan zijn medewerking zou geven. Commissaris-Generaal met
Baud samen of niets. Maar daar wilde Baud niet van hooren. Hij achtte Van Twist
zeer geschikt voor de betrekking en hij zou het als een ongunstige omstandigheid
aanmerken, wanneer ook deze candidatuur zou stranden. Hij haalde hem over om in
ieder geval de aangeboden betrekking te aanvaarden. Van Twist liet zich
overhalen en zoo mocht men dan met goeden grond verwachten, dat aan de
langdurige G.G.-crisis een spoedig einde zou komen.
Thans werd alle aandacht bepaald tot het aanbod van
-99-
Baud. In afwachting van
de houding, door de Regeering aan te nemen, verdeelden de beide toekomstige
C.C.G.G. hun toekomstige bevoegdheden en wel als volgt:
I. Van Twist zou de normale taak van den G.G. op zich nemen.
II. De ter verbetering van het Cultuurstelsel te treffen voorzieningen zouden
worden afgekondigd op naam van de beide C.C.G.G.
III. Baud zou zich na aankomst onmiddellijk begeven ter plaatse, waar het
stelsel werkte en daar de noodige voorzieningen beramen.
IV. Bij verschil van gevoelen zou de beslissing van het Opperbestuur
ingeroepen worden.
V. Mocht een oogenblikkelijke voorziening noodzakelijk zijn, dan zou Baud’s
gevoelen worden gevolgd.
Al deze zaken werden vastgelegd in een conferentie tusschen Baud, Van Twist
en Pahud op 16 januari.
Nu moest Pahud wederom in den Ministerraad de spits gaan afbijten. Juist 14
dagen geleden had Thorbecke een Baud’sche aanval van Willem III vrij gemakkelijk
weten te keeren. Omtrent dezen tijd had hij een uitdrukking gebruikt, waaruit
bleek, dat het aanbod verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben: Zoo de Heer Baud
benoemd wordt, leg ik mijne portefeuille neder.8) En het aanbod,
aanvaard zijnde, zou meer beteekenis hebben dan een benoeming. Het zou zijn: de
erkenning, dat het Cultuurstelsel voortgezet moest worden; het in de kiem smoren
van alle liberaliseering van Indië; de handhaving van het autocratisch bestuur.
Het zou zijn - woorden van Thorbecke9) - het verscheuren van de
liberale koloniale Grondwetsartikelen. De drie samenzweerders verheelden zich
niet, dat zij bij een dergelijken uitslag hun doel voorbij zouden streven. Baud
had altijd gezegd, dat, voor Nederland, Thorbecke wat hem betrof zijn gang kon
gaan. Van Twist was steeds een voorstander
-100-
geweest van een Ministerie-Thorbecke
en Pahud was, après tout, ambtgenoot. Gedrieën waren zij het eens, dat het
Ministerie niet mocht vallen, doch een oplossing van de tegenstrijdigheid wisten
zij niet te bedenken. Op hoop van zegen werd besloten, dat Pahud het aanbod in
den Ministerraad zou brengen. Men liet het verder aan zijn diplomatieke gaven
over.
Pahud kende Baud en hij kende den Ministerraad. Hij berekende zijn kansen:
Een conditio sine qua non-verklaring van Van Twist mag ik niet ter tafel
brengen. Zij zou de kansen trouwens eer verminderen dan vermeerderen. De Raad
zou obstinaat worden: Wij laten ons door meneer Van Twist de wet niet
voorschrijven. Maar deel ik de bereidverklaring van Van Twist mêe, dan zullen
zij alleen Van Twist benoemen en Baud’s aanbod weigeren, om van het gezeur af te
zijn. Dus moet ik de rol van Baud in deze affaire zoo passief mogelijk maken. Ik
zal dus eigenlijk maar doen, alsof het heele plan van Van Twist afkomstig is. Na
al deze consideratiën komt Pahud den volgenden dag in den Ministerraad en
begint:10)
Hij heeft met den Heer Duymaer van Twist gesproken. Deze Heer was niet
ongenegen om als Gouverneur-Generaal naar Indië te gaan. Maar (nu moet ik Van
Twist’s bereidverklaring in mijn zak houden) zoo zeide Heer Van Twist, „de
zaken gaan slecht op Java en koloniale zaakkennis heb ik niet. Ik (Van Twist)
heb nu bedacht om mij de medewerking te verzekeren van den Heer J.C. Baud. Deze
medewerking zou volgens mij het beste tot zijn recht komen, indien wij te zamen
werden benoemd tot Commissarissen-Generaal. Ik heb den Heer Baud met het
denkbeeld in kennis gesteld en hij heeft het aannemelijk bevonden. Hij is bereid
mij naar Indië te vergezellen zonder daarvoor een geldelijke belooning te
bedingen.”
Dan legt Pahud de onderlinge verhouding uit en slijpt haar zoo liberaal
mogelijk: Baud gaat slechts mee als adviseur (het periculum in mora-beding
van Baud wordt veiligheids-
-101-
halve weggelaten). De uitvoering van alle maatregelen
blijft bij den G.G. en wanneer er verschil van gevoelen mocht bestaan tusschen
de beide Commissarissen, dan blijft de eindbeslissing bij het Opperbestuur.
Niets meer. Een voorstel, zoo weinig offensief haalt gemakkelijk een
meerderheid. Er is eigenlijk niemand tegen, behalve dan natuurlijk de bekende
uitzondering. Thorbecke gromt. Hij heeft Pahud leeren kennen, de lange G.G.-crisis
door en hij krijgt een duister vermoeden van de waarheid: Ik zie het duidelijk,
men heeft Van Twist ingepakt!11)
Tot nu toe is de beraadslaging een volledig succes voor Pahud. Hij heeft
minutieus gewerkt om een meerderheid voor zijn voorstel te vinden en dat is
gelukt. Alleen Rosenthal staat aan Thorbecke’s zijde. Maar nu het succes
ingerekend moet worden, kan Pahud uit zijn keurige zekere handelwijze niet
wegkomen. Hij wil geen risico nemen. Als Gij denkt, dat Van Twist is ingepakt,
zoo zegt hij tot Thorbecke, spreek dan zelf met hem. Gij zult zien, dat hij uit
overtuiging handelt.11) Thorbecke, in den hoek gedrongen, aanvaardt
het uitstel met graagte. Hij zal met Van Twist gaan spreken en de beslissing
wordt verdaagd.
Daarmee heeft Thorbecke de positie gewonnen. Niet als half verslagen gaat hij
naar Van Twist om hem te smeeken het heillooze plan te laten varen, neen, het is
de ander, die pleit en pleit, om Thorbecke te overtuigen. Thorbecke is weer
geworden de autoritaire muur, waarop alles afstuit. Drie uren lang praat Van
Twist hem de blaren op het gezicht en onveranderlijk is het antwoord: Gij gaat
alleen, of Gij gaat niet. En Thorbecke, die, naar eigen getuigenis,
„niemand vóór zich kon zien”, schaamt zich niet te speculeeren op
het lagere dat in geen mensch, zelfs in den edelen Van Twist niet, ontbreekt: de
eigenliefde. Gij zoudt in de algemeene schatting de tweede plaats nà Baud
bekleeden! Wat verder volgt is maar kinderspel. Van Twist is eenigszins geschokt
in zijn geestdrift voor het aanbod. Hij vreest, dat er in Thorbecke’s
-102-
voorstelling tòch wel eenige waarheid zal zijn. Wel tracht Baud hem van het
tegendeel te overtuigen, doch het is al van geen belang meer, het pleit is reeds
beslist.
In de voortgezette zitting van den Ministerraad moet Pahud nu wel met de
bereidverklaring van Van Twist, om ook zonder Baud te gaan, voor den dag komen.
Thorbecke heeft dan geen moeite om de meerderheid aan zijn kant te krijgen.
Pahud trekt het voorstel in om een nederlaag te ontgaan en zoo is Baud’s aanbod
van de baan.
Dan zal Baud zijn zaak verder geheel alleen verdedigen.
Wat nu gaat
geschieden, is eigenlijk erg jammer. Baud’s aanbod was prachtig. Hij zag zijn
stelsel bedreigd en hij heeft geen oogenblik geaarzeld om zich als vrijwilliger
te melden. Hij was toen 61 jaar. Reis naar en verblijf in de overzeesche
gewesten zouden hem ongetwijfeld veel meer lasten dan lusten opgeleverd hebben.
Hij bood zich aan en de nieuwe richting weigerde hem. Zijn nederlaag had niets
kleineerends, integendeel, zijn gedrag strekte hem tot groote eer. Maar het had
daarbij moeten blijven. Baud wilde niet berusten. Hij wilde zijn grootsch
verleden terugroepen en daardoor werd de geschiedenis van zijn aanbod, eens
glanzend, tragi-comisch.
Duymaer van Twist, benoemd Gouverneur-Generaal, komt bij Baud en vraagt hem
wie er nu met het onderzoek belast moet worden. Baud noemt twee namen, Smissaert12)
en Van Herwerden13), voegt er in één adem bij, dat de eerste
ongeschikt is en dat de tweede niet zal willen. Als Van Twist dan op een daartoe
strekkende vraag verklaart, dat hij nog steeds overtuigd is van de
wenschelijkheid van Baud’s missie, legt Baud hem zijn plan voor. Hij zal zijn
aanbod schriftelijk herhalen en het ditmaal niet richten aan het Ministerie,
maar rechtstreeks aan den Koning. En nog altijd bedoelde Baud geen scheuring
tusschen Koning en Minister te weeg te brengen!
-103-
De volgende dagen is Baud vervuld van zijn voornemen en van zijn vrees: Als
er maar geen scheuring tusschen Koning en Minister komt. Baud schrijft aan
Rochussen: .... Inderdaad, indien ik den Koning met mijn voorstel bekend maakte
en hem verhaalde, dat Thorbecke stellig heeft verklaard niet in het Ministerie
te willen blijven wanneer ik werd benoemd dan was ik binnen drie dagen K.G.,
terwijl het Ministerie Thorbecke zou verschijnen op de lijst der thans in
katzwijm liggende Ministeries....14). Hij gaat op audientie bij Prins
Frederik en beiden spreken over het aanbod en schudden zorgelijk het hoofd: Als
de Koning nu maar niet de gelegenheid te baat neemt om zich van Thorbecke te
ontdoen. Dan komt Van Twist uit Deventer terug. Baud laat hem het schriftelijk
aanbod lezen en Van Twist vraagt om er buiten gelaten te worden. Hij is bevreesd
dat het aanbod zal leiden tot een scheuring tusschen Koning en Ministerie en hij
wil, nu dienaar van dat Ministerie zijnde, daar niet in gemengd worden. Baud
haalt wat minachtend de schouders op, maar het standpunt van Van Twist is juist.
Alleen, Baud klom in dien tijd van een hoog paard slechts dan af, als hij op een
nog hooger wilde gaan zitten.
Een zeer conservatief, maar zeer goed geschreven blad, Het Goudsch
Kronijkske onder het motto „voor de Wet, den Koning en het Volk”,
begon een perscampagne ten gunste van Baud15). Daardoor was het
aanbod ter oore gekomen van den oud-Minister de Kempenaer, die er een
Rotterdamsch petitionnement voor wilde organiseeren; naar het gevoelen van de
omgeving, om het Ministerie-Thorbecke te doen vallen.
Dan eindelijk zal Pahud voorzichtig de lont bij het kruit brengen, in de
hoop, dat het niet zal ontploffen. Hij brengt Baud’s voornemen, een schriftelijk
aanbod te doen, ter kennis van den Koning. Op 16 Februari komt Pahud met het
antwoord bij Baud. De Koning laat Baud vriendelijk bedanken,
-104-
maar het zou hem
aangenaam zijn als de zaak verder bleef rusten.
Ten tweede male is er dan een rustpunt in de geschiedenis van het aanbod.
Weer kan Baud zich terugtrekken en weer laat hij het na. Maar ditmaal heeft hij
het goede deel gekozen. Er is geen enkele kans meer, dat het aanbod aanvaard
wordt. Baud weet nu, dat hij geen vrees behoeft te koesteren voor een breuk
tusschen den Koning en Thorbecke. Maar hij wil aan zijn omgeving en aan het
nageslacht een duidelijk bewijs leveren van zijn integriteit en zijn
belangeloosheid, en hij wil een duidelijke reden hooren, waarom zijn aanbod is
afgewezen. In het eerste deel van die taak is Baud geslaagd, in het tweede niet.
Baud gaat, het schriftelijk aanbod onder den arm, bij den Koning op audientie.
De Koning heeft duidelijk doen blijken, dat hij van de zaak liever niet meer
hooren wilde. Maar het is niet de eerste maal, dat Baud dwars door alles
heenstapt. Eens heeft Koning Willem II hem kort na zijn aftreden als Minister
aan zijn tafel genoodigd. Baud was toen zoo gefroisseerd, dat hij de
uïtnoodiging afsloeg - een briefje aan den adjudant van dienst: Ik ben ziek en
vlak daar over heen een verzoek aan den Koning om voorloopig van dergelijke
uitnoodigingen verschoond te mogen blijven: Want een reden heb ik niet altijd
bij de hand en het geeft geen pas, dat de Koning in deze dagen verkeert met zijn
Ministers, die hij in Maart naar huis heeft gestuurd16). En ditmaal
gaat Baud naar Willem III, ofschoon de Koning hem verzocht heeft het na te
laten.
Baud begint met zijn aanbod te verklaren en wil dan de reden hooren, waarom
het is afgewezen. De Koning schijnt verlegen, zoekt redenen, die met de zaak
niets uitstaande hebben. Als Baud hem het schriftuur wil overhandigen, deinst
hij verschrikt terug en wijst het pakje foliovellen - een ongezuiverde wolbaal
uit een gepestifereerd land17) – vol
-105-
afgrijzen terug. Ik wil mij
niet compromitteeren, zegt hij.
- Maar laat mij U.M. dan de brief voorlezen, vraagt Baud.
- Goed, lees op. Baud leest het aanbod voor.
- Maar ik ben toch bang, dat ik me zal compromitteeren. Zendt de brief eerst naar Pahud.
Baud vertrekt en stelt het aanbod bij Pahud in quarantaine. Ondertusschen is
het humeur van Baud des duivels geworden. Pahud krijgt het zwaar te
verantwoorden. Hij zit tusschen twee vuren. Tot drie malen toe tracht hij
vergeefs den Koning het stuk te doen aannemen. Baud’s Amsterdamsche familie
begint daar ter stede een petitionnementsbeweging ten gunste van het aanbod18).
Pahud moet, onder deze omstandigheden, ter wille van den Koning hieraan een
einde maken. Nieuwe woede van de zijde van Baud. Eindelijk heeft Pahud den
Koning overtuigd, dat het schriftelijk aanbod geen virus inhoudt. Hij krijgt
verlof tot antwoorden; om te zeggen, dat de Koning diep getroffen is door Baud’s
opofferende gezindheid en door zijn belangeloosheid. Hij wil nog iets
vriendelijks voor Baud doen, de pil wat vergulden. Hij vraagt hem: Wat zal U
aangenaam zijn, dat ik in het antwoord zet. Baud zegt nurks: Zet wat Gij wilt.
Het antwoord is Uw zaak, niet de mijne. De dank voor Pahud’s zwoegen.
De Kabinetsbrief van 22 Maart - het antwoord - luidt:
- dat de verwezenlijking van het plan reeds een onderwerp van rijpe overweging heeft uitgemaakt;
- dat een samenloop van omstandigheden de uitvoering niet heeft toegelaten.
Wat heeft den Koning bewogen het aanbod van Baud op een dergelijke
onverwachte wijze te behandelen? Baud zelf geeft een verklaring, die niet
overtuigend is. Er zou een soort koehandel geweest zijn tusschen den Koning en
Thorbecke om de voogdijwet op een bepaalde wijze te redigeeren. Baud’s afwijzing
zou een zoenoffer zijn, door den Koning aan dit verbond gebracht19).
Maar de Koning sprak in zijn onderhoud met Baud telkens van compromitteeren. De
Koning
-106-
was bang zich tegenover zijn Ministerie te compromitteeren. Hij wilde de
eenheid der Kroon niet in gevaar brengen. Evenwel, de rol van den
passiepreekenden vos stond hem wat tegen en bovendien: hij had geen
constitutioneele ervaring. En wie van zijn raadslieden kon hem terecht helpen?
Thorbecke? Dat ware een ketter bij den Paus ter biecht. De Koning moest
aarzelen, uit gebrek aan practijk. Vandaar zijn verlangen om Baud’s aanbod
zonder veel gerucht uit de wereld te helpen. Vandaar zijn verlegenheid, zijn
verwarring. Vandaar de redactie van den Kabinetsbrief. Het aanbod is na rijpe
overweging (in den Ministerraad) gevallen. Ik - de Koning - mocht het toen niet
meer aanvaarden.
Dit is het einde van het conflict Baud-Thorbecke. Zij zullen nog eenmaal
tegen elkander in het strijdperk treden, maar dan niet meer als Minister
tegenover oud-Minister, maar als Kamerlid-adviseur van den Minister van
Koloniën tegenover Kamerlid-hoofdman van de oppositie. Een conflict kan men die
debatten over het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië niet noemen.
Eerder een samenwerking, zooals de voorstanders van een coalitiekabinet hadden
bedoeld, maar nu niet direct, maar met Pahud als tusschenpersoon en, bij
verschil van meening, als arbiter.
Het was een bewogen periode, die van het conflict. Een tijd, waarin eerzucht,
verantwoordelijkheidsgevoel en belangeloosheid om de eereplaats streden in de
harten van twee mannen, van wie beiden gezegd kan worden het woord, dat
Thorbecke sprak van zijn grooten tegenstander:
- Ik zal zijn naam niet dan met eerbied noemen.
-107-
1)Vgl. Bijlage LIV. Naar deze bron wordt in dit hoofdstuk niet meer
uitdrukkelijk verwezen.
2) Vgl. Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 Dec. 1850.
3) Vgl. Brieven van Rochussen aan Baud gedurende het jaar 1850 in
Archief Baud no. 840.
4) Vgl. Keuchenius: Handelingen R. R. over art. 4.
5) Vgl. Bijlage XXXVIII.
6) Vgl. Bijlage L.
7) Vgl. Bijlage LI.
8) Vgl. Bijlage LIV.
9) Vgl. Bijlage LIV.
10) Vgl. Bijlage LIII.
11) Vgl. Bijlage LIV.
12) Resident van Cheribon bekend om zijn opdrijving van de cultures.
13) O.I. ambtenaar met verlof in Nederland.
14) R.A. Archief Baud No. 572, Baud aan Rochussen, 22 Jan. 1851 –
Minuut, La M2.
15) Vgl. Bijlage LV.
16) Vgl. R.A. Archief Baud No. 632. Baud aan Koning Willem II, 16 Mei
1848, minuut.
17) Vgl. Bijlage LIV.
18) Baud’s schoonzoon, J. J. van Braam, had zich daarmede belast.
19) Vgl. Bijlage LVI.
|