|
In december 1887 begon R.L. Stevenson aan zijn roman The Master of Ballantrae. Het verhaal geeft drie hoofdpersonen: twee Schotse broers van deftige familie, die elkaar haten bij leven en dood; en de beheerder van het landgoed, Ephraim Mackellar. Mackellar is in dienst bij de thuiszittende broer, Henry Drurie, terwijl de ander, de Master of Ballantrae, eerst meedoet met de Stuart-opstand van 1745, daarna over de wereld zwerft, thuiskomt, met zijn broer duelleert, voor dood wordt achtergelaten, verdwijnt, weer thuiskomt, zijn gevluchte broer achterna reist, om ten slotte in Amerika door zijn Indische bediende te worden begraven. Levend. Dat is tenminste de bedoeling, maar het mislukt. Zijn broer vindt het graf, laat het lichaam naar boven halen en als dan de Master nog eenmaal zijn ogen opendoet, valt Henry dood neer. Mackellar maakt hun beider grafschrift.
Het is een prachtig verhaal, maar de meest gave figuur is voor mij Mackellar: trouwe knecht van de bedaarde broer en intens hater van de ander. Van de Master, wiens niets ontziende charme hem bij tijd en wijle aantrekt als de magneet de naald van het kompas.
Stevenson zelf heeft de Master zo niet als zijn hoofdpersoon, dan toch als een bijna anderhalf jaar lang gedragen lastpak beschouwd. Omstreeks 20 mei 1889 schrijft hij uit Honoloeloe: `Ik ben dan eindelijk klaar met de Master. Hij is een huiskruis voor me geweest, maar hij ligt nu begraven onder de luiken. Zijn ziel is naar de hel als er zo'n plaats bestaat en ik vergeef hem.' Maar het laatste woord is aan Ephraim Mackellar, die de beide broers begroef in een zelfde graf en het getuigenis van hun leven en hun vijandschap op een zwerfkei liet vermelden.
(Samenst. en woord vooraf Carel Peeters en Doeschka Meijsing. - Amsterdam : Uitgeverij Raamgracht, 1983. - p. 9)
Laatste wijziging: 03.06.2015