|
|
I.
De indeeling in standen is bij de Boegineezen en Makassaren
zonder twijfel de belangrijkste niet-locale maatschappelijke
groepee ringsvorm. Zij is in hooge mate opvallend en hoe langer
men in het land verblijf houdt, hoe meer men er van doordrongen
raakt, dat de deeling in standen het geheele sociale,
economische en religieuze leven, zoo niet beheerscht, dan toch
in sterke mate beïnvloedt. Hoe nivelleerend het Westersch
bestuur ook moge gewerkt hebben, toch treedt de indeeling in
standen nog overal scherp en duidelijk aan den dag. Het ligt
niet in mijn bedoeling hier den invloed van het Nederlandsch
bewind op deze groepeering na te gaan, laat staan volledig te
behandelen. Dit hoofdstuk, en trouwens ook de volgende, zouden
in een politieke verhandeling ontaarden. Toch zal ik niet kunnen
nalaten er eenige woorden over te zeggen.
Wil men een eenigszins dieper inzicht verwerven in het
standensysteem der twee hier behandelde volken, dan is men al
spoedig genoodzaakt zich van het heden af te wenden en een
onderzoek in te stellen naar den toestand vóór de meer
daadwerkelijke inmenging der Hollanders in den gang van zaken op
Zuid-Celebes. Naar den
[p.2]
toestand dus van vóór 1906. Wel was reeds te dien tijde het
tegenwoordig zoogenaamd rechtstreeks bestuurde gebied1), met uitzondering van het Gowasche
rijk, aan het Hollandsche gezag onderworpen, en dat al sedert
tientallen en tientallen van jaren, doch een blik in de
geschiedenis van Zuid-Celebes schenkt de overtuiging, dat het
met dat gezag en die onderwerping van vóór 1906, een
voortdurend vallen en opstaan is geweest. Eerst na dat jaar
treedt het Westersche gezag ingrijpend regelend op en vervagen,
langzaam doch gestadig, door duizend-en-één maatregelen
uitgaande van dat gezag, en later ook door economische en andere
invloeden, de tegenstellingen in de Makassaarsche en
Boegineesche samenleving, de tegenstellingen, die nergens
sterker tot uiting kwamen en nog komen, dan in het
standensysteem. Het vermelden van slechts enkele feiten is
voldoende om te beseffen, welke hevige slagen aan de aloude
indeeling in standen werden toegebracht. In 1906, bij het einde
van de Zuid-Celebes-expeditie, hebben de twee voornaamste
rijken, Gowa en Bone, geen vorst meer. Karaëng Lembangparang,
de vorst van Gowa, is op zijn vlucht, bij een val in een ravijn,
om het leven gekomen en Lapawawoï, de vorst van Bone, is
verbannen naar Java. Zij worden niet vervangen en de beide
toonaangevende vorstenhoven houden op te bestaan. De regalia van
Gowa en Bone worden verdeeld onder de musea van Amsterdam,
Leiden en Batavia. De bloem van den adel raakt in verval,
meegesleept in den ondergang der voornaamste vorstenhuizen. De
slavernij, in naam reeds lang tot het verleden behoorend, vindt
na 1906 definitief haar einde, al is tot op den huidigen dag de
band tusschen de afstammelingen der oude meesters en de
afstammelingen der oude slaven - waarover straks meer - nog zeer
hecht. Zooals ik zeide, beperk ik mij tot het vermelden van
slechts enkele feiten, doch deze zullen het reeds duidelijk
maken dat de huidige toestanden in Zuid-Celebes, door welke
gewenschte of ongewenschte oorzaken dan ook, geen zuiver beeld
meer kunnen opleveren van het, aan het einde van de 19de eeuw
nog bestaande standenstelsel.
Voor vele gegevens, die ik hieronder zal groepeeren,
moest ik dan ook gebruik maken van mij door Makassaren en
Boegineezen gedane rnededeelingen, die betrekking hadden op een
tijd die de mijne niet was. Met enkelen van hen kwam ik op
vertrouwelijken, met zeer enkelen op vriendschappelijken voet te
staan. Ik noem den tegen-
1) Dit in tegenstelling
met het indirect bestuurde gebied, dat ingenomen wordt door de
zelfbesturen onder politiek contract.
[p3]
woordigen vorst van Bone1),
Mappanjoeki - in mijn tijd hoofd van het voormalige Gowasche
vorstenhuis -; den Tomarilaleng of Rijksbestuurder van Bone,
Madoesila daëng Paraga; Pasinringi daëng Matanga Aroe
Taneti-ri-attang, Mappasere Aroe Ta', Baso Aroe Pontjeng, allen
leden van den rijksraad van Bone; Abdurradjab daëng Masikki,
bestuursassistent; Noesoe daëng Manangkasi, bestuursassistent;
Sonda daëng Mattajang, djaksa en Sommeng Aroe Kaboe. Zoo zal ik
ook, wat ik wetenswaardigs vond bij schrijvers van vóór 1906,
- al zijn die ook bijzonder zwijgzaam op het stuk van standen -,
dankbaar aanwenden, onder vermelding van de plaatsen. Voorts
moet ik gewag maken van het feit dat ik, dank zij de
welwillendheid van den heer Mr. F. D. E. van Ossenbruggen,
gebruik heb kunnen maken van de nagelaten aanteekeningen van
wijlen mijn kameraad en collega Dr. J. Mallinckrodt, welke
aanteekeningen door Mevrouw L. Mallinckrodt-Djata ter
beschikking van de Commissie voor Adatrecht zijn gesteld. Het is
uit deze aanteekeningen, dat ik de gegevens omtrent Mandar heb
geput. De hier medegedeelde gegevens over de indeeling der
standen in Wadjo', vond ik in een, zich bij de aanteekeningen
van Mallinckrodt bevindenden brief van den toenmaligen
controleur van Wadjo', M. van Rhijn, aan den Assistent-Resident
van Bone. Waar de door mij op dit punt in Bone verzamelde
gegevens niet zoo volledig zijn als deze, en mij bovendien
bekend is, dat de indeeling der standen in Bone, Wadjo' en
Soppeng vrijwel overeenkomt, aarzel ik niet om aan de gegevens
van den heer van Rhijn, wiens uiterst conscientieuze wijze van
onderzoeken mij bekend is, de voorkeur te geven boven die van
mij zelf. Ook is door mij gebruik gemaakt van een van de
belangrijkste geschriften der Boegineesche letterkunde, namelijk
de "Latowa", "de Oude", een verzameling van
gezegden van oude Boegineesche vorsten en wijzen over allerlei
onderwerpen, doch vooral over de verplichtingen van vorsten en
hoofden jegens hunne onderdanen en van dezen ten opzichte van
genen. Over den ouderdom van den "Latowa" verkeert men
in het onzekere en ook de schrijvers - want het zijn
1) In April 1931 kreeg
Bone wederom een vorst en werden ook de rijkssieraden door het
Gouvernement teruggegeven. Deze vorst leeft evenwel in zulke
gewijzigde omstandigheden, dat van een hofhouding in den ouden
zin van het woord, geen sprake kan zijn. Zooals vanzelf spreekt
is ook zijn positie een geheel andere geworden dan die van zijn
voorganger. Toch heeft deze daad van het Gouvernement, die er
een was aan het einde van een lange reeks van daden, ten doel
hebbende de verzwakte positie der hoofden te herstellen, het
aanzien van den adel ten zeerste verhoogd.
[p. 4]
er ongetwijfeld meer dan een geweest - zijn onbekend. De invloed
van den Islam op het werk is onmiskenbaar. Daar historisch
vaststaat, dat de Islam eerst in het begin van de 17de eeuw zijn
intrede op Zuid-Celebes heeft gedaan, kan de "Latowa",
zooals hij thans is, niet ouder dan ongeveer drie eeuwen zijn.
Er bestaan, naar men zegt, verschillende redacties van. Dr.
Matthes bemachtigde een ongeveer 300 pagina's groot handschrift,
waarvan hij een gedeelte in zijn Boegineesche Chrestomathie1) uitgaf. Op dit uitgegeven gedeelte
baseerde hij grootendeels zijn: "Over de âda's of
gewoonten der Makassaren en Boegineezen"2).
Ook Niemann wijdde aan datzelfde gedeelte een artikel3). De rest van het handschrift werd
tot dusver nog niet gepubliceerd. Ik gebruikte de te Watampone
op het bestuurskantoor aanwezige Maleische vertaling van den
heer Toepoe daëng Mapoeli, oud-hoofdonderwijzer. Voor zooyer ik
hierover kan oordeelen en naar men mij van bevoegde zijde
verzekerde, is deze vertaling uiterst betrouwbaar en vrijwel
woordelijk te noemen. Dit geschrift zou, naar voorin
aangeteekend staat, "de complete "Latowa" van Dr.
Matthes" zijn.
Waar ik het uitdrukkelijk noemen van een bron achterwege
laat, zijn mijn mededeelingen gegrond op eigen onderzoek of
ervaring.
1) Dr. B. F. Matthes.
Boegineesche Chrestomathie, Makasser, 1864, 2de uitg., A'dam,
1872.
2) Versl. en Meded. Kon. Ak. van Wet.
Arnsterdam; afd. Lett., derde reeks, deel 2 (1885), blz.
137-189. Thans ook in Adatrechtbundel XXXI.
3) Bijdr. Kon. Inst. 32 (1884), blz. 198-228.
Thans ook in Adatrechthundel XXXI.
[...]
|