De Groene Amsterdammer 86 (1962) 48
IN MEMORIAM
H.J. Friedericy
In woord en geschrift was H.J. Friedericy een van de grootste
vertellers over Nederlands-Indië en Indonesië. Hij heeft de kunst
van het verhaal rond de gebeurtenis, het incident, vanuit een
natuurtalent tot grote hoogte opgebouwd. En het meest bijzondere is,
dat hij kans heeft gezien de Indonesiër niet te beschrijven, maar aan
het woord te laten. Degenen, die daarginds geweest zijn, weten hoe
ontzaglijk moeilijk dat moet zijn. Friedericy is het gelukt. En hoe.
Dat is de grote waarde van zijn romans en verhalen voor de
Nederlandse lezer. Het volk, zoals hij het zag, is menselijk gesproken
zoveel niet veranderd na de politieke gebeurtenissen. En met dit volk,
zoals dit onder elkaar verkeert, heeft Nederland dank zij Friedericy
kunnen kennismaken.
Hij heeft eigenlijk een heel gelukkig leven gehad. Hij
heeft mij verteld, dat hij, als jong bestuursambtenaar op Celebes
aangekomen, er nog zoveel jonger uitzag dan hij was, dat zijn inheemse
bestuurscollega's hem met een bijna tedere welwillendheid hielden voor
een kind, dat zij moesten beschermen, maar met wie zij ook alles
konden bespreken, dat zij voor de grotere, stijvere, oudere Hollanders
achterhielden. Dat moet een heerlijke tijd geweest zijn voor iemand
met zo'n grote belangstelling voor zijn menselijke omgeving. Hij
hoefde niet te leren met Indonesiërs om te gaan. Het was voor hem
geen probleem. Hij ging met mensen om, die allemachtig vriendelijk
voor hem waren, omdat hij op die vriendelijkheid een onuitgesproken
beroep deed.
Hij moet in die tijd zo'n ongelooflijk grote hoeveelheid
verhalen hebben verzameld, dat het neerschrijven ervan eenvoudig niet
in zijn hoofd is opgekomen. Er is gevangenschap in een
interneringskamp voor nodig geweest om hem de rust tot en het
verlangen naar zijn eerste roman te geven. Het is in één slag een
prachtig stuk werk gworden: De laatste generaal.
Zijn verhalen volgden. Zijn misschien gaafste kleine roman
De raadsman. Friedericy ging vanuit een grotere afstand schrijven.
Zijn techniek is uiteraard groter en gevarieerder geworden en dit
heeft gelukkig niets afgedaan aan zijn gegrepenheid.
Het is maar een betrekkelijk kleine kring van mensen
geweest, die hem heeft h o r e n vertellen. Dat was een belevenis. Dat
was eigenlijk een prachtige voorstelling, die hij gaf, lopende,
gebarende en vooral mimerende in een kring van ademloos gespannen
toeluisterende mensen. Grote en kleine verhalen, meesterlijk opgebouwd
tot en met het allerlaatste woord.
We hadden nog veel meer willen horen en het is zo
vreselijk droevig, dat dit niet meer zal gebeuren.
A.A.
Ons Erfdeel 29 (1986) 3 (mei-juni)
H.J. FRIEDERICY
BESTUURSAMBTENAAR, SCHRIJVER, VERTELLER
ALBERT ALBERTS
ALBERT ALBERTS werd geboren in 1911 te Haarlem. Studeerde Indologie. Publiceerde romans: "De Bomen" (1953); "De vergaderzaal" (1974); "De honden jagen niet meer" (1979); "De zilveren Kogel" (19..) en verhalen "De eilanden" (1952); "Haast hebben in september" (1975). Hij publiceerde ook een aantal historische studies. In 1975 ontving hij de C. Huygensprijs. |
Herman Jan
Friedericy was voor een niet gering deel van zijn leven ambtenaar bij
het Binnenlands Bestuur in het voormalige Nederlands-Indië. Een nogal
bijzonder beroep, B.B.-ambtenaren hadden namelijk tot taak het
materiële welzijn van de Indonesische bevolking zoveel mogelijk te
beschermen, terwijl ze tegelijkertijd aan de Indonesiërs vrijwel elk
politiek recht moesten ontzeggen. Het ambt is nu, tezamen met de
kolonie, al bijna een halve eeuw achter de horizon verdwenen.
Dat verdwijnen gebeurde indertijd volgens een heleboel
mensen in Nederland geen ogenblik te vroeg. De betrekkelijk kleine
minderheid van de Nederlanders daarginds, die met de kolonie haar
bestaan kwijtraakte, heeft voor dit gevoelen wel begrip kunnen
opbrengen, maar ze is toch ook met een zekere weemoed blijven denken
aan het land, waarmee ze in een bijzondere verhouding had verkeerd.
Die minderheid is nu zelf ook bezig te verdwijnen. Zo gaat
dat. De meerderheid daarentegen schijnt nog steeds te bestaan, maar de
bezielde anti-kolonialen van vóór 1940 zijn opgevolgd door nazaten,
die van haat rancune hebben gemaakt. Maar misschien komt het er nog
van, dat het in Indonesië gevoerde koloniale bestuur weliswaar
streng, maar toch rechtvaardig zal worden beoordeeld.
Het werk van een aantal schrijvers zal dan ongetwijfeld
zoveel gewicht in een van de schalen leggen, dat de balans wat meer in
de richting van een zekere erkenning wordt bewogen. Het is nutteloos
naar namen nieuwsgierig te zijn, maar me dunkt, er mogen hier twee
worden genoemd. Helia Haasse en Rob Nieuwenhuys. Ze zijn beide
onverstoorbaar blijven publiceren over het land, zoals dat vroeger was
en nu is.
Bij die twee moet in dit geval Friedericy worden gerekend,
nu zijn Verzameld Werk is verschenen en nu men kan lezen, hoe
hij zijn Indische leven heeft verwerkt: deels in roman- en verhaalvorm
(De laatste generaal, Vorsten, vissers en boeren), deels
in de vorm van vertelde ervaringen (De raadsman, De eerste
etappe).
Dat vertellen was overigens in het Indië van toen een
normaal verschijnsel. Met uitzondering van drie of vier grote steden,
waar wat meer Nederlanders woonden dan elders in de provincie, waren
de bijzonder kleine Europese gemeenschappen aangewezen op de
afleiding, die ze elkaar konden bezorgen. Geen bioscoop, geen reizende
theatergezelschappen, geen voordrachtkunstenaars, niets, niets, niets.
En omdat de mensen niet elke geslagen avond wilden bridgen, werden er
verhalen verteld. Verhalen over wat ze hadden meegemaakt.
Nu zal men zeggen: dan raak je gauw uitverteld. Maar dat
was nu juist niet zo. Zo'n kleine samenleving als hier bedoeld,
bestond uit gemiddeld een man of veertig tot vijfenveertig volwassen
mensen, mannen en vrouwen, die, ook al gemiddeld, om de twee tot drie
jaar werden overgeplaatst van het ene gemeenschapje naar het andere,
van het eerste eiland naar het volgende. Daardoor hadden de
nieuwkomers wat te vertellen aan de gevestigden en omgekeerd. En hun
ervaringen besloegen een enorm gebied. Voeg daarbij de terugkerende
verlofgangers en de passanten: personeel van aanlopende schepen en
inspecterende ambtenaren, die vaak meer indruk maakten dan Gogols
Revisor en men komt op een heel bataljon vertellers. En allemaal
waargebeurde verhalen, al dan niet opgesierd. Ook de niet zeer
welbespraakten werden voor de klas geroepen, want het vertellen
groeide uit tot een maatschappelijke plicht. En zo kreeg iedereen van
lieverlede een repertoire.
Het repertoire van Friedericy was briljant èn door de
inhoud èn door de voordracht. Hoe kwam dat?
Wat de voordracht betreft al heel natuurlijk en dat in de
letterlijke zin van het woord: hij was werkelijk een natuurtalent. Als
hij niet voor bestuursambtenaar had gekozen en het eenmanstoneel in
die dagen tot zijn mogelijkheden had behoord, dan zou hij aan de top
hebben gestaan. Ik herinner me een voorval - ik moet zeggen een
optreden - uit het jaar 1940 of 1941, in elk geval nog ruim vóór
Pearl Harbour. De Indische regering moest in Zuid-Oost-Azië de rol
van Nederland spelen en ze vond - mogelijk niet ten onrechte - dat er
wel iets aan propaganda voor eigen rekening kon worden gedaan. Deze
activiteit richtte zich voornamelijk op de Verenigde Staten en
Australië, want koloniën, zoals Brits-Indië en Frans Indo-China
kwamen er niet aan te pas en Japan zat in een ander hokje.
Nu was het bedrijven van propaganda in die dagen niet
iets, dat Indische ambtenaren in hun studiepakket hadden meegekregen.
Toen er dan ook een regeringsdelegatie naar Australië moest om daar
te vertellen wat het nu eigenlijk was, dat Indische gebiedsdeel van
het Nederlandse koninkrijk, wist niemand precies hoe en wat. En omdat
niemand dat wist, besloten ze het hoofd van de delegatie, niemand
minder dan een Edeleer, een lid van de Raad van Nederlands-Indië, een
toespraak te laten houden, waarin onze bijzondere Indische positie uit
de doeken werd gedaan, haarfijn, omslachtig en met verduistering van
enkele koloniale oneffenheden.
Een toegevoegd lid van de delegatie zag de Australische
gastheren op hun stoelen heen en weer schuiven, hun buren wat in het
oor fluisteren, zich omdraaien naar hun achterburen en op hun horloges
kijken. Kortom, hij zag, dat het mis ging. Hij wachtte tot de Edeleer
was uitgesproken, sprong op het podium en dwars door het verveelde
handgeklap heen begon hij te zingen. Hij zong Waltzing Mathilde, een
lied, waarvan hij wist, dat elke Australiër het als zijn tweede en
zeer geliefde volkslied beschouwde. Alle aanwezigen zongen
geestdriftig mee en daarna kon Friedericy - want die was het
natuurlijk - een paar verhalen vertellen: hoe we in Indië leefden,
hoe we 's ochtends en 's avonds op een voorgalerij zaten en hoe we en
passant het land bestuurden. Hij hoefde geen enkel politiek onderwerp
ostentatief te ontwijken, want hij wist tenslotte zo goed als
iedereen, waar de voetangels en klemmen lagen. De ontvangst van zijn
onverwachte optreden was oorverdovend, maar tussen hem en het lid van
de Raad van Indië heeft het sindsdien niet meer geboterd.
Intussen was de oorlog niet alleen dichterbij gekomen,
maar zelfs onder ons gaan wonen. Op een zeker ogenblik werden een
groot aantal ambtenaren als geïnterneerden in kampen in West-Java bij
elkaar geveegd en daar ontmoette ik Friedericy voor het eerst in
levende lijve. Ik had al gehoord hoe hij tot vlak voor de capitulatie
verbonden was gebleven aan de voorlichtingsdienst en ik had hem op dat
stuk iets te vragen. Dit: Waarom hadden ze op het allerlaatste over de
radio omgeroepen, dat het leger nog steeds tegenstand bood in
Oost-Java en op Madura, terwijl daar - ik was zelf ooggetuige geweest
- alle militairen al achter het prikkeldraad zaten.
Hij keek me ernstig aan. Hij keek, zoals Nieuwenhuys het
goed heeft uitgedrukt, hoffelijk, gereserveerd en tegemoetkomend. Hij
zei: Ja, we zijn in onze laatste leugen gestikt. En hij barstte toen
in een schaterlach uit.
Daarna heb ik hem zo'n anderhalf jaar lang van nabij
meegemaakt. Als verteller, als collega, die het moreel van de anderen
hielp ophouden en als schrijver. De eerste beide hier genoemde
functies hielden nauw verband met elkaar. In een Japans kamp had men
namelijk van tijd tot tijd wel eens wat steun nodig om op de been te
blijven. En die werd in ruime mate verstrekt door mede kampbewoners.
Het was bijzonder goed te merken, dat een paar honderd gemeenschapjes,
als hierboven aangeduid, waren samengevoegd tot een massa van zo'n
tienduizend man. En de meesten kwamen met verhalen. Zo was er een
gezagvoerder van een sleepboot. Hij was in 1903 als jongen
duvelstoejager geweest aan boord van de Rode Zee of de Zwarte Zee, een
van de twee sleepboten, die een drijvend dok van Engeland naar Durban
hadden moeten brengen. Hoe ze in een orkaan raakten en de sleep
verspeelden. Hoe ze door het bestudering van wind,
stroming en getij het dok terugvonden. Hoe ze verder naar het zuiden
afzakten en steeds langzamer voeren vanwege de aangegroeide kielen.
Hoe ze eindelijk voor Durban kwamen. Hoe een Engelse sleper uitvoer om
het dok over te nemen en hoe de gezagvoerder van de Rode Zee of de
Zwarte Zee had gezegd: Heren, ik heb deze sleep tot hiertoe gebracht
en ik zal de eer hebben haar binnen de haven te brengen. Het werd niet
al te best verteld en er werd ademloos naar geluisterd.
Betere vertellers waren er ook, maar Friedericy stond aan
de top. Verhalen uit de bestuurspraktijk, die de meesten in allerlei
vormen kenden, maar waarvan hij de redelijke, de humoristische en de
lichtelijk ridicule kanten liet horen en zien in de beste tradities
van de Indische vertellersgebruiken. Verhalen ook uit zijn jeugd in
Nederland over de intocht van een nieuwe burgemeester of over het
geluid van een lekkend orgel op een Brabantse kermis. Als we dan 's
avonds naar onze slaapplaatsen gingen, dan droomden we niet van onze
voorbije ambtelijke grootheid of over een jeugd in een ver land. We
droomden helemaal niet. We hadden alleen maar wat afleiding gehad.
Met het schrijven van Friedericy lag het
anders. Hij heeft, zoals bekend is, zijn eerste verhaal geschreven in een kamp
in Tjimahi, West-java. Ik weet niet, waarom hij het juist aan mij heeft laten
lezen, maar hij heeft het gedaan. En ik heb inderdaad gezegd, dat het volgens
mij stof had voor een hele roman. Waarschijnlijk - maar tot dat besef ben ik pas
later gekomen - omdat het hier in wezen ging om een historische roman en omdat
in dit verhaal een inheemse maatschappij werd beschreven, zoals bij mijn weten
niemand dat eerder zo goed had gedaan. Andere schrijvers, die hun boeken in het
vroeger Indië situeerden, kwamen vrijwel altijd met de Hollander als voornaamste
bestanddeel. In Friedericy's boek De laatste generaal, zoals het nu is
uitgegeven, verschijnt hij pas tegen het einde en dan eigenlijk nog als een noodzakelijke
bijfiguur. Dat maakt deze roman een unicum in de Indische literatuur, die van
nu af nauwelijks meer zal worden aangevuld. Ook in de verhalen over Vorsten,
vissers en boeren komt de Europese bestuursambtenaar terzijde op, als een
soort aangever voor de hoofdpersoon, de man, die daarginds in het land is geboren
en getogen.
De in dit Verzameld Werk opgenomen twee langere
verhalen - als men ze zo mag noemen - zijn geen eigenlijke romans. We
zouden ze beter memoires kunnen noemen. Dat geldt in de eerste plaats
voor De raadsman. Een figuur, die elke bestuursambtenaar buiten
de grote steden in de een of andere vorm heeft gekend: de Indonesische
oudere collega, die de jonge, pas aangekomen Europese collega uiterst
hoffelijk en zo weinig opdringerig als maar mogelijk is bij de hand
neemt om hem de vreemde omgeving te laten kennen en begrijpen.
Friedericy's laatste De eerste etappe, geeft ons
het begin van zijn leven als ambtenaar. En hiervan moet worden gezegd,
dat het onvervangbaar is: brieven, die hij naar huis schrijft over
zijn uitreis, over zijn eerste, wankele stappen als bestuurder in spe,
over zijn avonturen, zijn overplaatsingen, zijn gedachten aan huis en
de kennismaking met zijn vrouw. Ik zou maar één boek weten, dat
hiermee kan worden vergeleken: De Brieven van Walraven.
Friedericy's roman, zijn verhalen en zijn herinneringen
zijn onmisbaar voor degenen, die naderhand een evenwichtige
beschrijving willen geven van Indië in zijn laatste jaren. Ze vormen
bovendien lectuur, die terecht op de bovenste plank thuishoort.
Noot:
H.J. FRIEDERICY, Verzameld Werk, Querido, Amsterdam, 1984, 396
p.
Laatste wijziging: 03.02.2024