De Gelderlander, 2 febuari 1962
Het oude Nederlandsch Oost-Indië, nu we het eenmaal kwijt zijn, heeft in deze tijd haast meer belangstelling gekregen dan toen we het nog hadden. Schrijfsters en schrijvers hebben de tempo doeloe, de tijd van toen, laten herleven in boeken die ongetwijfeld tot het beste behoren dat de Nederlandse literatuur na de tweede wereldoorlog heeft opgeleverd. Onnodig namen te noemen, iedereen kent ze. Een boek als De Tien Duizend Dingen is in vele talen vertaald, is ook in het buitenland een succes gebleken en houdt daar de Nederlandse literatuur hoog, beter dan wat gewoonlijk uit het Nederlands vertaald wordt.
Bijna al deze schrijfsters en schrijvers van boeken over de oude Oost hebben een paar kenmerken gemeen: ze zijn kieskeurig in stijl ongeveer op de manier als de latere Arthur van Schendel, toen hij zijn grootste manierlijkheid kwijt was geraakt. Ze zijn bewust eenvoudig, maar merkwaardig verzorgd in woordgebruik en ze hebben bijna allen een neiging tot het romantische, tot het scheppen van een romantische, soms zelfs geheimzinnige sfeer.
Uitmuntend verteller
H. J. Friedericy, die bestuursambtenaar is geweest in de twintiger jaren op Celebes, vertoonde in zijn boeken De Laatste generaal, Vorsten, vissers en boeren en De raadsman al deze kenmerken. Hij was eenvoudig, maar met kieskeurigheid, hij was reëel, maar ook ongetwijfeld romantisch, hij ging soms zelfs voor deze, onze nuchtere tijd, wel eens wat te ver in het sfeer scheppen en met al die eigenschappen, die voor het grootste deel kwaliteiten zijn, bleek hij een uitmuntend verteller.
Hij deed niet anders dan in die boeken herinneringen van zichzelf of van anderen, ouderen, ophalen. Niet alleen De Laatste generaal, maar ook Vorsten, vissers en boeren en De Raadsman zou men historische novellen kunnen noemen, hoewel de laatste twee speciaal uit direct persoonlijke ervaring zijn voortgekomen.
Deze herinneringen werden echter bijzonder bekwaam in de vertelling verbeeld. Friedericy stelde zich niet tevreden met het noemen der feiten en het uiterlijk karakteriseren van zijn personen, hij trachtte door te dringen in de persoonlijkheid van zijn figuren en hij nam de feiten op in een dramatische verwikkeling. Zijn herinneringen werden daardoor meer dan herinneringen, ze werden door de verbeeldingsmacht van de auteur tot literatuur, tot leven in gestalten getoond.
Het is daarom begrijpelijk dat zijn nieuwste boek De Eerste Etappe, dat weer bij Querido te Amsterdam verscheen, lezeressen en lezers, die op speciale literatuur uit zijn, op de verbeelding van de vertelling, teleurstelt. In de hierboven omschreven zin is De Eerste Etappe namelijk geen literatuur. Er komen een paar personen in voor, met wie we reeds in de vorige boeken kennis maakten, maar hier krijgen die personen geen gestalte, ze worden alleen uiterlijk gekarakteriseerd, er worden wat kenschetsende eigenschappen van hen medegedeeld, maar daar blijft het bij. Er komen in De Eerste Etappe ook enkele dramatische gebeurtenissen voor, echtscheiding, gevallen van verduistering, maar Friedericy duidt deze slechts even aan, hij gaat er nooit verder op in, wat hij in zijn vorige vertellingen zeker gedaan zou hebben.
Met andere woorden in zijn laatste boek worden de herinneringen direct medegedeeld, het werk komt niet voort uit die herinneringen, het zijn de herinneringen zelf, gewoon, feitelijk, zoals men gebeurtenissen in een brief naar huis mededeelt. Men gaat daar geen drama's opdissen, men zou dan waarschijnlijk - en niet geheel ten onrechte - uitgelachen worden.
Brieven naar huis
Het hele boek bestaat trouwens uit brieven naar huis. Als Friedericy ons zeggen zou, dat het werkelijk brieven zijn die hij eens naar huis schreef, naar zijn eigen ouders in het vaderland, zouden we niet erg verwonderd zijn. Maar zelfs als ze verzonnen zijn, wat niet onwaarschijnlijk is, zouden ze zo zonder meer destijds als echte brieven geschreven en verstuurd kunnen zijn. Brieven - uitzonderingen als de brieven van Madame de Sevigné bijvoorbeeld daargelaten - zijn geen literatuur, hoeven dat ook niet te zijn, ze hebben een andere functie.
Alleen die functie vindt men in deze brieven van Careltje Hermanides, geboren in Onstwedde, getogen in Geldrop en Leiden, waar hij studeerde, waarna hij, nauwelijks twintig, naar de Oost vertrok als bestuursambtenaar. Hij komt eerst in Watampone, daarna in Makassar, in Sindjai, in Bantaëng, weer in Makassar en wordt ten slotte controleur van Gowa met standplaats Soenggominasa, waar hij zijn voornaamste ervaringen opdoet en waar Friedericy zelf zijn voornaamste ervaringen opdeed, waar deze bijvoorbeeld zijn raadsman ontmoette en zich een idee vormde van de gecompliceerdheid van de Indische samenleving.
Careltje schrijft daarover vrij uitvoerig, met veel data, hij laat zien hoe hij te werk gaat, hij vertelt ook van het gezellige leven van de Europeanen, van hun hartelijkheid en hun gastvrijheid. Hij vergeet niet om een stuk uit de krant te citeren als hij als amateur-acteur in Lentewolken van Herman Roelvink is opgetreden, hij vergeet ook niet zijn brief te kruiden met soms bepaald flauwe moppen en gemoedelijke uitroepen.
Van de Groninger kant
Careltje Hermanides is een goed briefschrijver, hij is ook nu en dan een geestig briefschrijver. Als hij de president van de landraad van Sindjai ontmoet, komt diens taal hem bekend voor.
“Ik vermoed dat u van de Groninger kant komt?” zegt hij.
“Kan u dat hoorn?” zegt de landraadvoorzitter.
“'n Beetje.”
“Da's ja bijna niet te geloobm,” zegt de landraadvoorzitter.
Maar Careltje is niet alleen op zijn tijd een humorist en een jonge man die in het gezelschappelijke leven zeer op prijs wordt gesteld, hij schijnt ook een bekwaam ambtenaar te zijn. Hij laat dit duidelijk merken. Hij schept er niet over op, maar zijn ouders worden daarvan voldoende op de hoogte gesteld en dat wensen die ouders ook, dat is de natuurlijkste zaak van de wereld.
Het boek eindigt met een brief waarin hij verhaalt over zijn huwelijk met mejuffrouw Chris van Engelenburg. “Als wij in Holland komen, wat wel niet voor het einde van dit jaar zal zijn, zal blijken wat voor een goede dochter, als allerjongste, bij jullie haar entree maakt.”
Wie geïnteresseerd is in het leven van een jonge bestuursambtenaar in de twintiger jaren in de Oost, zal dit boek met genoegen lezen, het is aardig, het is beminnelijk, het is lezenswaardige lectuur.
Wie echter iets anders verlangt, literatuur in de zin van de vorige boeken van Friedericy, kan het beter ongelezen laten, want dan zal het hem niet voldoen. Dit is geen kwestie van goed of slecht, in zijn bepaalde orde is dit boek goed, maar het hoort wel in een andere orde dan De laatste Generaal; Vorsten, vissers en boeren en De Raadsman.
JOS PANHUIJSEN
Laatste wijziging: 09.06.2015