A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 


Over Alberts in De Groene Amsterdammer

 

Over alberts
24 mei 1995


Tempo doeloe
2 juni 1962


Vaarwel Nieuw-Guinea
4 aug. 1962


De zilveren kogel van James Graham Claverhouse
28 dec. 1963


Compromis, afkoeling, plundering
9 apr. 1966


Van de prins geen kwaad willen weten
7 mei 1966


Hoe komt de koning aan de kost
20 aug. 1966


"Nu is Mortimer Heer van deze stad"
24 dec. 1966


Bevrijding onder de zon
2 mei 1970


Het mooiste verhaal
12 dec. 1970


Bert Alberts zestig jaar
21 aug. 1971

Een morgen, een middag en weer een morgen
31 dec. 1976


***
De Groene
Amsterdammer
 

Bert Alberts zestig jaar


De Groene Amsterdammer 21 augustus 1971, pag. 9

 

In de marge
leven de geestigste mensen


Bert Alberts behoort tot de categorie gelukkige mensen die zich niet als kind al voornemen schrijver te worden (zoals ik bijvoorbeeld) en die zich dus niet in de literatuur gaan zitten verdiepen als toekomstig, beloofd land. Toen Alberts begon te vertellen had hij een belangrijk deel van zijn carrière al achter de rug. Van 1930 tot '36 studeerde hij in Utrecht indologie, werd na een wachttijd in '39 naar Indië gezonden als bestuursambtenaar en toen het daar eenmaal gebeurd was en hij in 1946 weer in Nederland kwam, ontstond in hem de natuurlijke drang om van het wonderlijke dat hij had meegemaakt te verhalen. En zo werd in 1953 de bundel "De Eilanden" samengesteld die hem op slag roem schonk.

Wat een geluk dat hij geen beroepsschrijver was. Hij  had zich nooit geschoold in de een of andere toon. Hij schreef zoals het hem voor de mond kwam, als levendig verwonderd mens, die van de schrik bekomen niet bekommerd was om stijl of wat ook en die juist daardoor een eigen origineel geluid kon laten horen en ook niet zou weten hoe het anders zou moeten. Wat hij vertelde waren dingen van de tropen die nog niemand zo had gezien en zo had weergegeven.

"Hij spreekt niet van Indië 'zoals het was', hij spreekt niet van bepaalde typen, bepaalde figuren, hij doet nauwelijks uitkomen, waar het eigenlijk om gaat. Hij schuift eenvoudig, als gold het een stille wajangvertoning, de enige blanke langs de achtergrond van een ziedende natuur en laat hem de somtijds tragische, soms burleske bewegingen maken, waartoe hij door de omstandigheden wordt genoopt. Ieder ander zou het precies zo ervaren, zou net zo reageren. De man die dit beleefde en schreef, is de man die dit altoos beleefde en geschreven zou hebben als hij schrijven kon. Alberts is evenwel de eerste die het deed. En nu is hij ook de eerste die ons vergast op verhalen als 'Groen' ... en zoveel andere."
Zo was mijn visie op dit werk toen het achttien jaar geleden door de toenmalige Commissie als Boek van de Maand werd aangewezen. Alberts zal de laatste zijn om mij kwalijk te nemen dat ik me hier nogmaals bedien van deze vroeger geschreven woorden die het voordeel hebben van de verrassing.
“Het verloren lopen van Europese gevoelens, begrippen en voorstellingen in het groene, hete, onherbergzame eilandenrijk”, dat was het wat mij en ieder ander lezer zo trof in de verhalen van een verteller, nieuw en zonder fratsen. Die reputatie heeft hij hoog weten te houden en al droeg zijn Apeldoorns jeugdverhaal “De Bomen”, dat op de eerste bundel volgde, niet dat schokkend verrassingselement in zich, de kwaliteit van zijn vertellen bleef. Zo is, om maar iets te noemen, het ontgroeningsverhaal aan het slot van het boek zelden met zoveel zwier gedaan.

Met zwier, het valt me uit de pen, en ik geloof waarachtig dat dit een bruikbare karakteristiek is van Alberts' proza. Hij is niet voorzichtig maar ook niet overmoedig. Hij geeft vaart aan zijn woorden omdat hij wat vertellen wil, allemaal snel achter elkaar wil zeggen. Daardoor valt een woord wel eens in de put, wat een rasecht redenaar nooit zou overkomen, maar het vreemde is dat juist daardoor het schilderachtige beeld ontstaat, in vooral niet te veel woord-omslag. Niet ieder kan zich die improviserende trant veroorloven die toch bestuurd moet worden en in dit opzicht heeft Alberts van besturen verstand.

Hij is, niet zonder de aanmoedigende stoot van velen, doorgegaan ons zijn belevenissen te vertellen. Concrete zaken uit het Nederlands-Indië van 1939-'47 beschreef hij met talloze pikante bijzonderheden in "Namen noemen", een intrigerende titel. Als hij te eniger tijd met een van zijn broers in "de Harmonie" te Batavia zit te eten, klinkt het ironisch: "We waren deftige, Europeanen onder elkaar". Maar... "de deftige Europeaan die ik was, moest een paar weken later in Bandoeng een groot aantal sporten van zijn maatschappelijk laddertje afdalen. Ik werd soldaat..."
Een van de vermakelijkste boeken is "Met de Franse slag" het relaas van zijn "wachttijd" in Parijs waar hij bij wijze van vooroefening op het departement van Koloniën op verschillende afdelingen een vrijwilligerstaak vervulde. Speciaal het verblijf op "Ridderorden" is, hoe sober en genoeglijk verteld, van nature een parodie op de departementale ernst waar ledereen “zo'n hoge muts van op heeft”, om een geliefkoosde uitdrukking van Alberts te gebruiken. Zijn eigen verheffing in de Zwarte Draak van de Keizer van Annam, of in de Nicham Ifthikar van de Bey van Tunis is nooit afgekomen. “Jammer,” zegt Alberts aan het slot. Zou hij het menen? Wat hij stellig wél meent is de opmerking dat zijn volontairschap op Koloniën even eentonig als dorstverwekkend was. Hij werkte immers in het oudste en stoffigste regeringsgebouw van heel Parijs en dook dan ook nog in het stoffigste van het stoffigste: de archieven.
Dit brengt mij op dr. A. Alberts als historicus. Hij weet maar al te goed uit “'t eigen zelfs beleven” (zegt Bredero) dat een mens maar een mens is. Dus herleidt hij onwillekeurig belangrijke gebeurtenissen en verwikkelingen, waar de mens de hand in heeft gehad, tot hun eenvoudigste vormen. Zijn historische personen moeten hun hermelijnen mantels en staatsiegewaden eerst maar uittrekken als ze voor Alberts model staan. Deze neiging vertoonde hij al voordat hij werkelijk “schrijver” werd, in zijn proefschrift van '39 “Baud en Thorbecke”, waarin hij bijvoorbeeld een gesprek weergeeft van laatstegenoemde bewindsman met koning Willem III. Niemand is er bij geweest maar Alberts geeft dit gesprek, gebaseerd op aantekeningen van de kabinetsraad, in extenso.Hij was toen al genoeg schrijver om uit versteende gegevens het levende woord en wederwoord naar voren te halen. Hij stelde zich de koning voor als de gewone man die hij ook was en dit hielp de auteur aan de juiste woorden.
Een artikel over een historisch onderwerp van Alberts lees je altijd met bijzonder veel genoegen. Waarom? Ook hier worden geen grote palavers gebezigd; de lectuur schenkt altijd een soort openbaring. Toch komen de complicaties volledig tot hun recht als zul je na het lezen de zaak mee doorleefd hebben in een sfeer die je doet zeggen: o, was dat eigenlijk zo eenvoudig? en zo boeiend? Zulk een artikel is dan in de marge van “het historieblad” geschreven. En in de marge - dat weet u toch? - leven de geestigste mensen.
C.J. KELK




Bert
ben je nou
helemaal zestig


Het is praktisch wel zeker dat er van een vergissing sprake is, maar dat is te verwachten bij die jonge jongens. Bert is jarig, dat zal waar zijn, maar dat hij zéstig wordt, nou ja zeg. Begrijp mij goed, ik vind een verjaardag altijd een verrukkelijk feest, dat uitbundig behoort te worden gevierd, of je nu tien, twintig of tachtig wordt. De enige dag van het jaar dat met recht en reden de vlag gestoken mag worden. Dus ook vandaag. Maar zéstig! Ik meen toch bijna wel zeker te weten dat Bert twintig jaar geleden al zestig was, sterker nog, ik zou mij hevig moeten vergissen als hij niet altijd zestig was geweest, vóór de oorlog al, toen hij op de eilanden recht sprak over zijn horigen (over Horan in elk geval), toen hij vorsten bij de voornaam noemde (Solomon of Zeinal hetend) en in zijn dagboek zinnen noteerde als "vanuit zijn standpunt gezien had mijn klerk gelijk", of: "mijn bedienden halen zonder enige nadere aanduiding een kist bier uit mijn bagage", en: "Voorop gaat de gids, de verspieder, hij loopt tien meter voor mij uit. In de archaïsche vorm zou de afstand omtrent een dagreis zijn geweest. Mijn tocht is dus wat gestileerd. Daartoe behoort ook de plaats van het dorpshoofd. Terwijl hij eigenlijk maar een paar schreden voor mij uit zou moeten gaan, heeft hij zich bij de verspieder gevoegd, de zogenaamde gezelligheidsstijl. Dan kom ik zelf, omgeven door wal en gracht der voornaamheid, ik, de prins uit de verre hofstad, van eeuwen terug.Eerbiedig achter mij enige mindere waardigheidsbekleders, leden van het dorpsbestuur, als ik het goed zie. Zij hebben natuurlijk recht op een plaats in mijn gevolg.”

Ik heb Bert over “Indië” veel horen vertellen toen hij nog deel uitmaakte van de Groene-redactie, die destijds voornamelijk bestond uit mensen “die je leerde op school”. (Op zijn naam staat de lieve legende, dat hij er in slaagde ten tijde van de politionele acties ruim 900 abonnees per week weg te schrijven). Bij zo’n verhaal, vol fraaie verbasterde spreekwoorden bijvoorbeeld, wreef hij zich altijd de handen, een karakteristiek gebaar, hij had het dan op zo’n donderdagse redactievergadering naar zijn zin, zodat er na afloop (wat héét) bij Scheltema alweer bier voor de nadorst gedronken moest worden. En in dat café werden de verhalen voortgezet. Móóie verhalen, gebrekkig verteld, het is waar, in korte zinnen die dikwijls geen einde vonden omdat er aan het glas genipt moest worden, maar iedereen luisterde geboeid, want je wist dat elk kort verhaal een ijzersterke pointe had. Alberts heeft een bijzondere, unieke verteltrant, zelfs het meest bizarre verhaal is gesteld in understatements, men mag hem daar gerust een meester in noemen, “hij heeft het understatement tot literatuur verheven”, die stelling wil ik wel even op mijn naam hebben. En ik voeg er het volgende nog aan toe: “Alberts heeft nooit bestsellers geschreven, een kleine groep lezers echter laat zich geen letter van hem ontgaan, als hij weer eens een paar jaar geen boek schrijft, herlezen zij zijn vroeger werk. Later, over tien of twintig jaar (als hij zestig wordt), wanneer veel van wat nu wordt toegejuicht compleet zal zijn vergeten, als onbelangrijk afgeschreven, werk van mannetjesmakers, weggevallen door de zeef van de tijd, zullen enkele boeken van Alberts nog steeds worden gelezen, omdat zij behoren tot het beste uit de Nederlandse letterkunde van een decennia omvattende periode.”
Ik wil u, als voorbeeld van zijn unieke verteltrant, wel een willekeurig gekozen voorbeeld geven, wie een betere inzet kent van een verhaal mag zijn vinger opsteken:
“Mijn chef had mij opgebeld om mij te verzekeren, dat er veel te weinig kapok werd uitgevoerd. Ze zitten erop, zei mijn chef. Ze houden het achter. Je moet er iets aan doen. Ik draag je op om de voorraden te controleren en zo nodig tot inbeslagname over te gaan. Diezelfde middag reed ik langs de grote dorpen van ons hoofdeiland en naar de haven om voorraad- en uitvoercijfers te verzamelen. Ik schreef ze op, ik telde ze bij elkaar, ik keek naar de totalen.
Dat geeft u allemaal niets, zei het hoofd van de haven. U moet naar Taronggi III gaan. U moet hem vragen, waarom hij geen kapok afscheept. Taronggi III is de enige afscheper van betekenis en hij scheept niet af. Hij zal er best zijn reden voor hebben. Taronggi III kent de markt. Als Taronggi III niet afscheept, dan is het natuurlijk beter, dat er niet wordt afgescheept. Wat zaniken ze toch?
Mijn chef was niet de chef van het hoofd van de haven en ik zei dus, dat het in het belang van de eilanden zou zijn om altijd zo veel mogelijk kapok af te schepen.
Niemand scheept af, zei het hoofd van de haven. Taronggi III koopt alles op en Taronggi III wacht af. Laat die man toch afwachten.
Ik zal maar eens naar Taronggi III gaan, zei ik.
Dan moet u tot morgen wachten, zei het hoofd van de haven. Taronggi III is om deze tijd niet te spreken. Hij gaat 's middags altijd naar zijn nieuwe huis. Wat is dat voor een huis? vroeg ik. Het nieuwe huis aan de weg naar het westen, zei het hoofd van de haven. Voorbij de grote bocht.
Ik dacht, dat dat het huis van een van de mensen van het eiland was, zei ik. Het is het huis van Taronggi III, zei het hoofd van de haven. Het staat waarschijnlijk op de grond van een van zijn neven, maar het is van Taronggi III. Ik besloot mijn kapokonderzoek voor die dag op te geven. Ik bedacht, dat ik wel eens naar de dokter zou kunnen gaan. De dokter was om deze tijd van de dag te vinden onder het afdakje voor zijn huis met een fles rum en zoveel glazen als er gasten waren. Wij waren ditmaal alleen met twee glazen. Ik ga morgen naar Taronggi III toe, zei ik.”
En, het is een tegenvaller dat begrijp ik, wat hij daar hoort, ook over Taronggi I en II, moet u maar in boekvorm lezen.
Ik ben, u hebt dat al begrepen, wèg van zo’n wijze van schrijven, en dat mag best eens gezegd zijn want normaal kom je daar niet zo toe. Alleen, Bert zal er geen steek door veranderen, hij zal er geen letter méér om schrijven. (Dit moet ik tussen haakjes ook nog even kwijt: waarom wordt een schrijver van dit niveau niet in staat gesteld door CRM, het Fonds voor de Letteren of wie dan ook, om, ongestoord door klussen die nu zonodig gedaan moeten worden om in leven te blijven, te gaan schrijven!)
Een verhalenverteller - hij is geen man die iets bedenkt - waar ik dikwijls tot diep in de nacht naar geluisterd heb: “Als het donker wordt, brengen ze een petroleumlamp. Het ding wordt aan een vernuftige standaard opgehangen, een ijzeren stang, die horizontaal op een andere ijzeren stang ligt, die weer in de grond vastzit. Kan niet omvallen, zegt Peereboom. Ik vraag hem of er nu binnen in het huis ook een lamp brandt. Hij zegt: ja. Ik zeg: want ik moet nog een brief schrijven. Aan een meisje. Hij zegt: de boot is al weg en ik zeg: Ja, toch maar. Nou, wat kan het hem ook verdommen, zegt Peereboom. Ik maak een buiging voor hem en ik ga naar binnen. Dat is nu vreselijk moeilijk, want mijn schrijfpapier vind ik nooit, ach, ik heb nog wat brieven in mijn zak zitten en op de achterkant van een enveloppe schrijf ik moeizaam, kan morgen nog in het net, liefste lief allerliefste. Ik vertel Peereboom van het meisje, hij vertelt mij van zijn vrouw, hij is gescheiden, ze is er met een ander van door. We zullen maar niet gaan eten en ik vertel Peereboom van de fles cognac, die ergens in mijn bagage moet zitten en de bediende van mijn voorganger vindt en brengt de fles cognac, verdomd, mijn voorganger moet zich toch wel hebben doodgezopen, de bediende heeft ook al geen eten klaargemaakt.”
Elk Alberts-verhaal doe je tekort door er citaten uit te plukken, het is altijd een verhaal van a tot z, in die zin, dat er geen woord te veel in staat en dat er geen woord uit gemist kan worden. Wat ik maar zeggen wou, we hebben menigmaal tot in de nacht zitten praten zonder dat de bediende eten klaarmaakte, of zonder dat we er geld voor hadden (of voor over hadden) om de ober te vragen dat te doen. En in het holst van de nacht, het verkeer liet dat toen nog toe, zei Bert dan wel eens: “ik rijd even met je mee naar Bilthoven,” en dan vertrokken we op een scooter en op de een of andere manier kwamen we allebei thuis en ik had het gevoel dat ik véél had geleerd. Het lijkt allemaal lang geleden als ik er aan terugdenk, verdomd, misschien is het wel waar, Bert, ben je nou helemaal zestig?
WIM ALINGS JR.

 

 

Laatste wijziging: 09.06.2015