A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

de Volkskrant 13-9-1975

 

Jongensverhalen

 

EEN literair ideaal lijkt mij: het laatste oordeel geschreven door A. Alberts. Het zou een vrij luchtige aangelegenheid worden, want er hebben wat een rare mensen geleefd, het hele verhaal zou opgaan aan de beschrijving van de ingewikkelde voorbereidingen (en het herkennen van amusante figuren uit de geschiedenis), maar het oordeel zelf blijft verzwegen, want de auteur deinst zo terug voor iets definitiefs, dat hij zelf het einde van de tijden niet rond zou willen en kunnen krijgen. Hij eindigt zijn verhalen niet met een punt, maar met vele puntjes, die alles open laten of de rest aan de lezer te vermoeden geven.
   Zijn in 1964 verschenen bundel Namen noemen (over zijn Indische jaren), dat nu herdrukt is onder de meer energie vragende titel In en uit het paradijs getild, begint zo: “Het was woensdag 27 september 1939. Het was half acht in de avond. Het regende niet, maar het had best kunnen regenen, want de twee voorzaaltjes van het Noord- en Zuidhollands koffiehuis tegenover het Amsterdamse Centraal Station waren somber genoeg. Ik zat met mijn beide koffers in de hoek van het rechterzaaltje, vlak bij de ingang en omdat het daar leeg was, ging ik eens in het andere zaaltje kijken. Daar was het ook leeg.”
   In nogal wat van zijn verhalen beschrijft hij een gang van leeg – het begin van het verhaal, wanneer nog alles moet gebeuren – naar leeg, het einde, wanneer er van alles gebeurd is, maar niets wordt. Het zal met toevallig zijn dat begin en einde van De vergaderzaal aan elkaar gelijk zijn: elk gebeuren is bij Alberts een tussengebeuren. In een vraaggesprek heeft hij eens gezegd, begin en eind van een verhaal meestal het eerst in het hoofd te hebben. Niet zo verwonderlijk, want om dat tussengebied gaat het in zijn proza.
   Dat hij graag historische voorvallen beschrijft, hoeft niet verwonderlijk te zijn: ze zijn deeltjes uit een kop- en staartloos geheel, ze behoeven niet een einde waarin alle draadjes een knoop worden, ook de gebeurtenissen zelf kunnen “ongericht”, zonder zicht op een einde beschreven worden. Alles kan gebeuren, omdat er tenslotte niets definitiefs behoeft gebeurd te zijn.

 

 

ALBERTS voelt zich kennelijk aangetrokken tot de “petite histoire”; zijn boek De huzaren van Castricum bewijst het; een aantal verhalen uit zijn jongste bundel, Haast hebben in september, levert nieuwe bewijzen. Achter de “grote geschiedenis” verdwijnen de mensen, in het aangeven van de lijnen, weergave van oorzaken, gevolgen, de anekdote mag hoogstens dienen als een opfrissertje, ze is niet meer dan een toegiftje.
   In de nieuwe bundel staat een heel aardig verhaal, dat “De onbekende maarschalk” heet. Een jongen herschrijft in zijn verbeelding de geschiedenis van zijn held Napoleon; in het nieuwe verhaal - heel wat beter aflopend dan de “echte geschiedenis” - speelt hijzelf als onbekende maarschalk de hoofdrol. Het is een bijzonder mooi verhaal, met zijn typisch Nederlandse omkadering. Wat er in verte1d wordt, is niet alleen de wijze van geschiedbeleving door jongens, bet verhaal is ook een echt jongensverhaal: geschiedenis van heel dichtbij en jijzelf er ook vlakbij, geschiedenis als mensenverhaal, als een avonturenverhaal ook, en van zo dichtbij geschreven, dat alle mensen ongewoon en dus boeiend worden.
   Misschien is Alberts ooit die verbeeldingrijke jongen geweest; als hij het niet is geweest, dan is hij het geworden. Want hij kan nog steeds geschiedenis schrijven als jongensverhaal, de enige vorm waarin geschiedenis voor de niet-vakman boeiend is. Het titelverhaal is een mooie vlucht-vertelling uit het Frankrijk van de zeventiende eeuw; er staan een paar heel bizarre in Schotland spelende oorlogsverhalen in het boek, “De moord in de Rue Quincampoix”, is het verhaal van een financieel schandaal in Parijs in de achttiende eeuw.
   Allemaal petite histoire, helemaal geëigend voor Alberts haast terloopse wijze van schrijven, in een taal zo licht, met zo zachte humor, dat grote gebeurtenissen er niet in te pakkenmoeten zijn, tenzij je de slag bij Waterloo terugbrengt tot het formaat van die bij Wijk bij Duurstede.

ZIJN in de historische verhalen de gebeurtenissen hoofdzaak, in de meeste andere zijn het de gevoelens door gebeurtenissen gewekt, al worden die gevoelens zelden scherp waarneembaar gemaakt: ze laten zich eerder vermoeden dan aanwijzen. Daardoor krijgen ook de gebeurtenissen ze1f geen scherp te omschrijven karakter, laat staan dat ze door een intrige verbonden worden. Zo op het oog schakelt Alberts een reeks voorvallen aaneen, zo toevallig dat er weinig lijkt te gebeuren; toch is aan het einde een bijna-geheel ontstaan, “bijna”, want er blijft toch iets open en daarmee veel te raden. Zelfs het verhaal dat echt een einde heeft, “De nachtegalen van de keizer”, besluit toch nog op indirecte wijze: middels een beeld dat meer interpretaties toelaat. Een half einde is bij Alberts het goede werk.
   Voor negentiende is Haast hebben in september een bijna ideaal jongensboek, ook hierom: je leest zonder zorgen alle verhalen achter elkaar uit, nieuwsgierig naar het einde, dat dan soms helemaal uitblijft. Maar dat de verbeelding weer evenveel kans geeft als de jongen kreeg van zijn boek over Napoleon. (Van Oorschot, ƒ15,90).

KEES FENS



 

Laatste wijziging: 01.06.2015