de Volkskrant, zaterdag 3 november 1990
Pas op, wegherstelling
door Greetje Heemskerk en Paul Voogt
De
vorst weet nog dat zijn tante van de Friedericy's
een rol beschuit kreeg. Friedericy
had als Nederlands
bestuursambtenaar het herstel van het vorstendom op
Zuid-Celebes
voorbereid. De Indonesische regering
zou er
een eind aan maken.
De vorst bewoont nu de bediendenverblijven. Maar waar
was toch Friedericy's
huis in
Soenggoeminasa gebleven?
Terwijl Herman
Jan Friedericy en zijn vrouw in 1928 nietsvermoedend op huwelijksreis zijn in
de bergen van Zuid-Celebes, wordt hun huis in Soenggoeminasa in bezit genomen
door Gowase adel die van heinde en ver komt aanreizen. Op het gazon rond het
huis worden tenten en kramen opgezet en karbouwen geslacht. In het diepste geheim
wordt een bruiloftsfeest voorbereid voor de uiterst populaire controleur van
het Binnenlands Bestuur. Als het bruidspaar arriveert, wordt het verrast door
meer dan duizend gasten die dagenlang blijven feesten, dansen en eten. Onder
hen de tienjarige Hamzah daeng Tompo, een jonge prins, op wie het feest een
onvergetelijke indruk maakt.
Nu, ruim 62 jaar later, woont Hamzah daeng Tompo in een traditioneel
houten huis op palen aan de rand van de kampong Bontotene. Niets aan het bouwvallige
onderkomen en zijn sobere voorkomen doet denken aan zijn adellijke afkomst.
Op de veranda, met een weids uitzicht over uitgestrekte, groene rijstvelden
en de daarboven traag klapwiekende reigers, vertelt hij, de sigaret regelmatig
naar de tandeloze mond brengend, zijn herinneringen aan het feest dat zeven
dagen duurde. In de Europese gemeenschap in de hoofdstad Makassar was er schande
van gesproken.
In juni 1922 was H.J. Friedericy (1900-1962) na een driejarige opleiding
tot bestuursambtenaar in Leiden te Makassar aangekomen. Pas acht jaar later
ging hij voor het eerst met verlof naar Nederland. In die acht jaar verdiepte
hij zich -jong en enthousiast - in de geschiedenis en de cultuur van de bevolking
van Zuid-Celebes, de Boeginezen en de Makassaren. Het waren zijn gelukkigste
jaren, schreef hij later in een brief aan zijn uitgever. Zijn onuitputtelijke
interesse en respect voor land en cultuur resulteerden niet alleen in het in
1933 uitgekomen proefschrift De standen bij de Boeginezen en de Makassaren,
maar leverden hem jaren later ook de inspiratie voor een belangrijk literair
oeuvre. Twee romans, een verhalenbundel en een brievenboek hadden alle Zuid-Celebes
tot onderwerp.
In Friedericy's tijd was Zuid-Celebes nog maar sinds kort aan het
Nederlandse gezag onderworpen. De kleine vorstendommen Bone en Gowa, die op
papier al lang waren ingelijfd, hadden eigenzinnige vorsten die zich niets gelegen
lieten liggen aan het Nederlandse bestuur. Er was rond 1905 een grootscheepse
Nederlandse invasie aan te pas gekomen om hen op de knieën te dwingen.
De Nederlanders ontmantelden het traditionele bestuur dat door vorsten geleid
werd: karaengs in Gowa en aroes in Bone. Friedericy schrijft op
18 november 1925 in een brief aan zijn ouders over de toen uitgevoerde reorganisatie
van het rijk van Gowa: "Wij vernietigden zijn oude structuur, hakten het
kernrijk in een aantal districten, stelden daarover Hoofden van lage rang aan,
die zonder een koning boven zich niets te vertellen hadden, en lieten het daarbij."
Omdat de districten de Nederlanders voor allerlei problemen stelden,
besloot men vervolgens het bestuur te moderniseren, wat paradoxaal genoeg betekende
dat de oude adel weer ingeschakeld zou worden en de oude structuur zo veel mogelijk
hersteld zou worden. Friedericy kreeg de taak zich te verdiepen in de geschiedenis
van de nauw met elkaar verwante vorstenhuizen van Bone en Gowa. "Het klinkt
voor Europese oren misschien vreemd, doch het is een onomstotelijk feit, dat
zonder inschakeling van het traditionele vorstengeslacht het bestuur van dit
land niet gemoderniseerd kan worden, geen grondslag gelegd kan worden voor deelname
van het volk aan dat bestuur, geen eind kan worden gemaakt aan het machteloze
geklungel van zwakke, lagere Hoofden, die noch gezag noch belangstelling hebben
buiten hun eigen kleine gemeenschap", aldus Friedericy.
Friedericy schreef over zijn leven en werk op Zuid-Celebes lange
brieven aan zijn ouders in Brabant. Hoewel zij nogal eens zuinig reageerden
(ze maanden hem tot sparen en niet te veel te feesten in de sociëteit)
bleef bij Friedericy het enthousiasme van het papier spatten. Met deskundigheid
beschreef hij de tradities, met humor de situaties en personen die hij ontmoette,
terwijl hij de brieven verlevendigde met tekeningen en schetsen. In 1962 verschenen
de brieven in enigszins bewerkte vorm onder de titel De eerste etappe.
Al zijn standplaatsen komen er uitgebreid in aan bod. Wij volgden afgelopen
zomer zijn voetsporen en vonden oude vorsten en levende tradities terug.
Friedericy's eerste
standplaats in Zuid-Celebes werd Watampone, de hoofdstad van het oude rijk Bone,
het hart van de Boeginese cultuur. Als Friedericy er arriveert, ligt de Bone-expeditie
van 1905 nog vers in het geheugen. Aangezien de Boeginezen faam hadden als zeevaarders
en krijgslieden was deze expeditie groots opgezet. Maar de tegenstand bleek
mee te vallen en de Boeginezen werden verpletterend verslagen. Wel wist de hoogbejaarde
Boeginese vorst La Pawawoi naar de bergen te ontkomen; het duurde maanden voor
hij gevangen genomen kon worden. Een blamage voor de Nederlandse overmacht,
te meer toen uitkwam dat de vorst de Nederlanders al die maanden in een draagstoel
voor had kunnen blijven.
Na zijn gevangenneming werd La Pawawoi door de Nederlanders naar
Java verbannen; zijn troon bleef tot 1931 onbezet. Friedericy had grote bewondering
voor de fiere Boeginese houding en nam de Bone-expeditie als uitgangspunt voor
zijn eerste roman Bontorio, de laatste generaal. "Voor de oudere
Boeginezen en Makassaren waren in de twintiger en ook nog in het begin van de
dertiger jaren de expedities van 1905-1906 nog steeds bronnen van urenlange
verhalen. En die verhalen werden mij gedaan zowel door vorstentelgen en aristocraten
als door lieden uit het volk en gewezen slaven", schrijft Friedericy later
aan zijn uitgever. Het perspectief ligt in Bontorio dan ook niet bij
het gezag dat Friedericy zelf vertegenwoordigde, maar bij de Boeginezen. Hij
trekt alle registers open om het kleurrijke Bonese hofleven te beschrijven,
dat hem zo vaak deed denken aan de Europese middeleeuwen. De voortdurende oorlogen
tussen de diverse rijkjes, de intriges aan het hof, de woeste levensstijl van
de vorsten, die hartstochtelijk dobbelden, vochten en op herten jaagden.
"Toch is het voor mij het beste, geloof ik, om de Makassaren
en de Boeginezen te bezien alsof ik nog nooit van onze middeleeuwen gehoord
of gelezen heb", schrijft Friedericy, "want allerlei zaken liggen
hier toch.weer heel anders." Hij wijst dan met name op de eeuwenoude hindoeïstische
tradities die de maatschappij van Zuid-Celebes in zijn tijd nog steeds beheersten,
hoewel de Boeginezen en de Makassaren al in de zeventiende eeuw tot de islam
waren overgegaan. Net als elders in Indonesië bestonden islam en pre-islamitische adat hier naast elkaar, zonder dat iemand zich druk maakte over de tegenspraak.
De maatschappij was ingedeeld in kasten, en de macht van de adellijke families
berustte op de "zuiverheid van hun bloed" en het bezit van de rijkssieraden:
heilige, door de goden gegeven voorwerpen, die met veel ritueel werden omgeven.
De rituele specialisten
waren de bissoes, hofpriesters die bijna uitsluitend gerecruteerd werden onder
travestieten en die hun functie ook in travestie vervulden. Deze intrigerende
"mannen in wiens lichaam een vrouwelijke ziel huist" beschrijft Friedericy
uitvoerig in Bontorio: "gekleed in de rode losse jurk van de maagden,
een zwart glimmend meisjeskapsel dragend, op de grenzen - aan slapen en voorhoofd
- bijgeschilderd met zwarte lak, paarsrood geverfde lippen, en zich bewegend
als een jonge vrouw." Ze gedroegen zich vrijpostig en flirtten met iedere
leuke knaap die tot de hofhouding toetrad.
In de voortuin van het museum van Watampone staat een aantal oude
heren in sarong en colbert. Als teken van hun adellijke afkomst dragen zij een
zwarte ronde pet met gouddraad op het hoofd. Ze slaan een schouwspel gade dat
we met een schok herkennen. Een groep van twaalf jonge mannen, gekleed in jeans
en T-shirts, maar met vrouwelijke kapsels die bijgeschilderd zijn aan de slapen
en geverfde lippen, voeren een dans uit, heupwiegend, de handen sierlijk uitstrekkend
naar gestileerde slangen die ze van de grond oprapen, laten ratelen, ronddraaien
en weer neerleggen. Na de dans verdringen de bissoes elkaar om in de bevalligste
pose op de foto te komen.
Andi Mappasissi, kleinzoon van de grote La Pawawoi, beheert het
museum van Watampone, een van de best onderhouden musea van Indonesië.
Hij is een kleine maar statige man van 64 jaar, die zich gracieus beweegt en
schroomvallig glimlacht om de schamele resten van zijn gebit niet te opvallend
te tonen. Tot 1957 is Andi Mappasissi aroe (bestuurder, vorst) van Awampone
geweest, een van de onderafdelingen van Bone. In het museum zijn talloze foto's
uit het familiearchief van de vorsten van Bone te zien. Andi Mappasissi's eigen
familiearchief dus, want hij laat fijntjes doorschemeren dat hij behoort tot
de vorsten van het zuiverste bloed.
Het museum is gehuisvest in het familiehuis, gebouwd als tijdelijk
onderkomen voor de in 1931 gekroonde vorst Andi Mappanjoeki, het hoofd van alle
aroes van Bone. Het herstel van het koningshuis van Bone, na een vorstenloos
tijdperk van ruim 25 jaar, was door Friedericy voorbereid. Hij had zich alleen
verkeken op de potentie van de troonpretendenten. In een brief uit 1926 typeert
Friedericy Andi Mappanjoeki als volgt: "Een van de belangrijkste figuren
in deze kleine doch politiek nog uiterst belangrijke wereld, is de vroegere
kroonprins van Gowa: Mappanjoeki. Hij is een jaar of tien ouder dan ik, doch
ziet eruit als een vermoeide veertiger. In l906 werd hij, na de ineenstorting
van het Gowase rijk en de dood van zijn vader, als jongen van zestien jaar naar
het eiland Salajar verbannen. Hij is nog altijd een invloedrijke, geziene figuur,
zowel in de Makassaarse als de Boeginese wereld, zijn verbanning als bloedjonge
vorst en kroonprins heeft sterk op de verbeelding van het volk gewerkt. Grote
capaciteiten heeft hij, dunkt mij, niet: hij is een zeer vroom man, die kalm
en ingetogen leeft en angstvallig alles vermijdt wat als verzet of mindere volgzaamheid
ten opzichte van de Kompeni zou kunnen worden beschouwd."
Hier heeft Friedericy's mensenkennis toch te kort geschoten, want
Mappanjoeki werd niet alleen tot het hoogste ambt geroepen, hij vertrok in 1945
bovendien naar Java om zich aan te sluiten bij Soekarno. Daarmee wist hij de
troon van Bone ook na de onafhankelijkheid veilig te stellen. Tussen 1945 en
1949 zetten de Nederlanders de loyale vorst Pabenteng op de troon, maar in '49
werd Mappanjoeki in ere hersteld. Bone behield zijn vorst tot 1957; toen werd
door de Indonesische regering definitief een einde gemaakt aan de vorstenrijken
op Zuid-Celebes.
Andi Mappasissi's jeugd speelde zich af in het huis waar nu het
museum gevestigd is. Hij liep er rond zoals alle jongemannen van adel in zijn
tijd: in een sarong met een kris in de band gestoken, met ontbloot bovenlijf
en een ronde pet op het hoofd. Hij woont nu achter het museum, in de voormalige
bediendenverblijven, maar het hoofdgebouw is geen steriel museum geworden, ook
daar wordt de hofcultuur levend gehouden. Er is een kleedkamer voor de bissoes
en een kamer met een altaar waar regelmatig geofferd wordt. Het is er druk,
iedereen is bezig met de voorbereiding van het feest van de volgende dag, de
17e augustus. Dan is het precies 45 jaar geleden dat Soekarno de Republiek Indonesië
uitriep. Bij de feestelijkheden zal ook de bissoe-dans uitgevoerd worden. Terwijl
de jonge bissoes buiten repeteren, brengt hoofdbissoe Roko offers bij het altaar.
Boko is de laatste bissoe die nog als kleine jongen aan het hof is opgeleid,
in de vroege jaren vijftig, onder de laatste vorst van Bone. Met hem zou de
bissoe-traditie zijn uitgestorven als Andi Mappasissi niet vol energie nieuwe
bissoes was gaan werven, die nu worden ingewijd door Boko.
Hoewel hij het niet met zoveel woorden uitspreekt, wordt gaandeweg
duidelijk dat Andi Mappasissi nog steeds rekening houdt met een nieuw herstel
van het Bonese vorstenhuis. Sinds 1957 is de troon onbezet, maar Andi Mappasissi
heeft alles klaarstaan voor een nieuwe installatie. Hij heeft uit het exacte
middelpunt van Watampone, waar vroeger de kroningen plaatsvonden, een kist heilige
aarde gehaald, waarop een volgende vorst kan worden gekroond. Het middelpunt
zelf is inmiddels te vol met winkels om er nog een grootse ceremonie te kunnen
houden. De kist wordt in het museum bewaard en bissoe Boko brengt daar regelmatig
zijn offers.
Andi Mappasissi is te jong om zich Friedericy te herinneren uit
de tijd dat hij hier bestuursambtenaar was, maar hij heeft hem in 1947 nog een
keer ontmoet. Friedericy logeerde toen samen met zijn vrouw een dag in de passangrahan (pension voor ambtenaren op doorreis) van Watampone. 's Avonds was er een ontmoeting
met de oude vorsten van Bone. Andi Mappasissi, toen aroe van Awampone, was toevallig
in Watampone en mocht als jongste lid van de familie die bijeenkomst bijwonen.
Hij zegt:"We hebben toen gesproken over de oude tijd, de gouden tijd eigenlijk,
hoewel het een vorstenloos tijdperk was. Friedericy had in die tijd veel gezag,
hij was een vriend van de Boniërs." Hij herinnert zich dat zijn tante
bij deze gelegenheid van Friedericy's vrouw een rol beschuit kreeg. "Ze
kon zich nog herinneren dat m'n tante daar zo dol op was."
Onderweg naar Bantaëng stranden we in Sindjai, een post waar
Friedericy ooit drie maanden verbleef. In een toko aan het grote stoffige plein
is het schemerig. De eigenaar die ons vanachter een rij stopflessen op de toonbank
nieuwsgierig gadeslaat, serveert koffie. Wanneer hij hoort dat wij uit Holland
komen denkt hij lang na, wijst dan naar de opgebroken weg buiten waarvan het
stof naar binnen waait en zegt dan plechtig: "Pas op, wegherstelling."
Gaandeweg schieten hem steeds meer onwaarschijnlijke woorden te binnen. Als
wij uit één van de stopflessen een plakje cake vissen zegt hij
met onverholen trots: "Huisindustrie."
Bantaëng is het dieptepunt van Friedericy's posten in Zuid-Celebes.
"Straatverlichting is er bijna niet, de wegen zijn vol gaten, de huizen
verveloos, het personeel en een deel van de bevolking tuchteloos", schrijft
hij op 6 april 1924. Wonderlijk genoeg is er nog niet veel veranderd in Bantaëng.
Nog steeds onverharde wegen en gebrek aan straatverlichting, opgeschoten jongens
die ons vanaf voorbijscheurende brommers "jolig" op de schouders meppen
of in een arm knijpen. 's Ochtends bij het krieken van de dag gluurt hotelpersoneel
door een bovenlicht in onze slaapkamer. Een groot verschil met het voorname
Watampone.
In Friedericy's fotoalbum bevindt zich een foto van zijn huis in
Soenggoeminasa; een groot en statig wit huis met een imposante deur in de voorgevel,
aan weerszijden geflankeerd door twee grote palmen in potten. Hier nam hij zijn
intrek toen hij in mei 1925 tot controleur van de onderafdeling Gowa werd benoemd.
Met enige moeite is ook Friedericy op de foto te ontdekken, zijn tengere gestalte
in het witte tropenpak valt bijna weg tegen de achtergrond van dat imposante
huis.
Jaren later zou hij zijn ervaringen als controleur in Soenggoeminasa
verwerken in de roman De raadsman. Hierin beschrijft Friedericy gedetailleerd
de ligging van zijn huis. Wij vinden de beschreven winkelstraat, de pasar met
golfplaten dak, de tamarindebomen met hun prachtig verfijnd lover, maar hoe
wij ook kijken naar de rij huizen aan de zuidzijde van de aloen-aloen,
Friedericy's huis kunnen we daarin niet herkennen. Opeens gaat ons een licht
op: het gazon rond Friedericy's huis moet enorm zijn geweest, gezien de omvang
van het bruiloftsfeest dat zich daar afspeelde. Zouden we nu misschien aankijken
tegen een rij huizen van later datum die in zijn voormalige voortuin zijn gebouwd?
We lopen om de huizenrij heen, een nauw straatje in, en jawel, daar staat het.
De imposante voordeur is dichtgemetseld, de potpalmen zijn verdwenen, maar verder
is het onmiskenbaar Friedericy's huis. Er is nu een Kantor Polisi gevestigd,
waar mannen in uniform zitten te werken achter donkerhouten bureaus vol paperassen.
Wij laten Friedericy's portret rondgaan en vragen of er wellicht
iemand te vinden is die hem nog gekend heeft. Na ampele beraadslagingen neemt
één van de agenten ons mee. We laten Soenggoeminasa achter ons,
rijden richting Malino en arriveren na een half uur in een kleine kampong met
veel traditioneel Makassaarse huizen op palen. Hier woont, aan de rand van de
kampong, karaëng Hamzah daeng Tompo. Hij spreekt nog altijd accentloos
Nederlands.
Hamzah heeft Friedericy van nabij meegemaakt, zij het als jongen
van tien jaar. Friedericy deed op tournee Borongloe regelmatig aan en overnachtte
dan in het huis van de karaëng, Hamzah's vader. Als we Hamzah Friedericy's
portret uit die tijd voorleggen, valt hem op hoe jong Friedericy toen eigenlijk
nog was. "Toch had hij al veel gezag", opperen wij."O ja",
beaamt Hamzah, "maar bij wist de Makassaren dan ook voor zich te winnen
door ze te 'liefkozen'. Hij maakte geen vijanden, want als een Makassaar kwaad
is, dan pakt hij zijn badik en ..." -- Hamzah maakt met een denkbeeldige
dolk in zijn vuist een uitvallende beweging.
Hamzah daeng Tompo werd in 1917 geboren als zoon van Papa daeng
Ngasi, karaëng van Borongloe, en ging naar school in Makassar. Alleen in
de weekends en bij speciale gelegenheden, zoals Friedericy's bruiloft, kwam
hij thuis. Tijdens de onafhankelijkheidsstrijd koos hij de zijde van de Nederlanders,
bij de politionele acties stond hij de beruchte kapitein Westerling met raad
en daad terzijde. Daar heeft hij na de onafhankelijkheid voor geboet met negen
jaar gevangenisstraf en daarna was zijn rol natuurlijk uitgespeeld. Hij is in
zijn eenvoudige huisje aan de rand van de kampong blijven wonen en komt nog
zelden buiten zijn erf.
Trots toont hij zijn grote verzameling Nederlandstalige boeken,
allemaal keurig gekaft en genummerd. De door Hamzah eigenhandig getypte catalogus
hangt aan de muur: veel schrijvers uit het interbellum, zoals Scharten-Antink,
Top Naeff en H. Marsman. Toen Soekarno begin jaren zestig verordonneerde dat
alle Nederlandse boeken moesten worden verbrand, zamelde Hamzah bij kennissen
boeken in "omdat hij wel wat brandhout kon gebruiken". In zijn schamele
optrekje staat nu een verzameling die in betere staat verkeert dan menige officiële
bibliotheek in Indonesië.
In Friedericy's tijd werden in deze omgeving regelmatig hertejachten
gehouden. Zijn liefde voor deze sport, zijn bewondering voor de behendigheid
en pure mannelijkheid van de jagers, en de opwinding die zich telkens weer van
hem meester maakte als hij de jacht aanschouwde, zijn een steeds terugkerend
thema in zijn romans en verhalen. Op 3 oktober 1926 liet Friedericy door Hamzah's
vader een hertejacht organiseren ter gelegenheid van hoog bezoek uit Makassar.
Borongloe was toen nog een "befaamd terrein" voor hertejachten. Hij
liet aan een open vlakte een tribune bouwen waar de hoge Nederlandse gasten
de jacht zouden kunnen gadeslaan en liet het gehele domein afzetten met glinsterende
linten van palmblad. Er werden die dag 22 herten neergelegd. Na de jacht trakteerde
Friedericy zijn gasten niet op hertevlees, maar volgens goed Leids gebruik op
hutspot met klapstuk uit de Chinese toko van Makassar.
Vanaf zijn veranda uitkijkend over de open vlakten van Borongloe,
merkt Hamzah met spijt in zijn stem op dat die tijden voorbij zijn. Hertejachten
worden al lang niet meer gehouden in Borengloe, alle wilde herten zijn inmiddels
uitgestorven. Het enige hert dat wij in Zuid-Celebes aantroffen, stond op de
boek van Friedericy's straat in Soenggoeminasa: een tam beestje aan een dik
touw dat suffig stond te grazen.
Tot en met 24 maart 1991 is in het Letterkundig Museum in Den Haag een tentoonstelling te zien over de schrijvers H.J. Friedericy, Maria Dermoût en Beb Vuyk onder de titel "In Indië geweest". Bij de tentoonstelling is in samenwerking met uitgeverij Querido onder dezelfde titel een schrijversprentenboek verschenen, waarin aandacht wordt besteed aan deze drie auteurs.
Laatste wijziging: 08.06.2015