A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Bert Herben

DE ROEPING VAN TOEWAN PETORO
Elementen van de Ethische Politiek in het werk van
H.J. Friedericy



Scriptie Universiteit van Amsterdam, 1986


© Bert Herben

 

Titelpagina
Inhoudsopgave
Probleemstelling
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Conclusie
Bibliografie
Bijlage

- 37 -

 

2. ZUID-CELEBES

 

2.1. Inleiding

 

     In mei 1922 arriveerde H.J. Friedericy in Indië. In juni aanvaardde hij zijn eerste post als ambtenaar B.B. in Zuid-Celebes. Aan dit gebied, waar hij tot aan zijn verlof in 1930 verbleef en dat een belangrijk thema vormt in zijn literaire werk, wil ik in dit hoofdstuk wat meer aandacht besteden.
     Allereerst geef ik in 2.2. een beknopt overzicht van de geschiedenis van Zuid-Celebes tot 1905/1906, het tijdstip van de pacificatie, waarbij de nadruk valt op de periode rond 1900.
     Vervolgens is het nodig een indruk te geven van de aard van de traditionele Inlandse samenleving waarmee de bestuursambtenaren in het gebied te maken kregen (2.3.).
     Het onderwerp van 2.4., ten slotte, wordt gevormd door het Nederlands bestuur in Zuid-Celebes in de jaren twintig. Hierbij wil ik ook een beeld proberen te geven van het leven van de ambtenaar B.B. in de Buitengewesten.

 

     Bone was ongetwijfeld het belangrijkste vorstendom in Zuid-Celebes gedurende de laatste twee eeuwen. De situatie in dit rijk zal daarom in dit hoofdstuk de meeste aandacht krijgen.

 

- 38 -

 

2.2. Geschiedenis

 

     Zuid-Celebes (hetzelfde gebied wordt ook wel aangeduid als Zuidwest-Celebes) is de lob aan de onderkant van het merkwaardig gevormde eiland, die de gedaante heeft van een enigszins gekartelde rechthoek en die ca. 250 x 100 kilometer meet. Aan de westkant wordt het begrensd door de Straat van Makassar, aan de oostzijde door de Golf van Bone.
     De bemoeienis van de Nederlanders met dit gebied (een typisch Buitengewest) was tot 1905 niet intensief. Men onderhield alleen wat nauwere contacten met de kuststreken, vooral aan de westkant waar de handel in specerijen enig belang had.
     Zuid-Celebes werd bewoond door volkeren van de Boeginees-Makassaars etnische groep. Hoewel Boeginezen en Makassaren een aantal eigen zeden en gewoonten kennen en zich ook taalkundig nogal van elkaar onderscheiden, zijn de overeenkomsten in cultuur erg groot. Binnen het gebied bestonden verschillende rijken waarvan Gowa (Makassaars) en Bone (Boeginees) de belangrijkste zijn. Gowa ligt in het zuidwesten, rond de plaats Makassar. Bone is noordelijk en oostelijk hiervan gesitueerd, in het midden van Zuid-Celebes en grenzend aan de Golf van Bone.
     Van oudsher zijn er steeds conflicten tussen deze twee rijken geweest, die meestal onbeslist eindigden. Oorzaken waren in de meeste gevallen grensgeschillen, economische privileges of dynastieke verwikkelingen. In de zestiende eeuw was ook de Islam een factor in de strijd: de Gowarezen waren eerder bekeerd dan de Bonieren en voelden zich genoodzaakt een heilige oorlog te voeren.
     Rond 1600, toen de Nederlanders interesse voor het gebied begonnen te krijgen, was Gowa op het toppunt van zijn macht. In 1640 behaalde het een belangrijke overwinning op Bone en trachtte het zijn macht te land en ter zee uit te breiden. Zo stuitte het ook op de Verenigde Oostindische Compagnie, die haar belangen in de specerijhandel geschaad zag.
     Aroe Palakka, een prins van Bone, verzocht in 1663 de Nederlanders om hulp en kreeg die ook. Onder admiraal Cornelis Janszoon Speelman werd Gowa verslagen en in 1667 gedwongen tot het Bongaais Verdrag (dat in de loop der tijden nog enkele malen hernieuwd werd). In deze overeenkomst werd het specerijmonopolie van de Compagnie erkend en bovendien kreeg deze een soort scheidsrechterfunctie toebedeeld over conflicten tussen de rijken van Celebes. Speelman bezette het fort Rotterdam te Makassar en als dank voor zijn hulp werd Aroe Palakka op de troon van Bone geholpen, waardoor

 

- 39 -

 

deze de machtigste vorst van Zuid-Celebes werd.
     Spoedig bleek dat Aroe Palakka er op zijn beurt niet voor terugschrok om de aangrenzende rijken aan te vallen. En zijn opvolgers zetten deze lijn voort, zodat de V.O.C. nu met Bone soortgelijke moeilijkheden kreeg als daarvoor met Gowa. Zij was gedurende de achttiende eeuw echter niet meer bij machte om hiertegen op te treden.
     Na de ondergang van de Compagnie (1799) en het Engels tussenbewind (1812-1816) veranderde er voorlopig niet veel in de situatie. Bone bleef de 'bondgenoten' lastigvallen en ook anderszins de regels van het verdrag negeren. In 1825 en 1859/1860 werden daarom strafexpedities uitgezonden, die niet alle verzet konden breken maar toch wel tot gevolg hadden dat enkele reorganisaties tot stand konden worden gebracht.
     In 1825 werden enkele gebieden aan het Inlands Zelfbestuur onttrokken en onder Rechtstreeks Bestuur gebracht (zie voor meer informatie over deze bestuursvormen hoofdstuk 2.4.). In 1860, na de expeditie van Van Swieten, werd ook een deel van Bone afgescheiden en werd het 'kernrijk' Bone als 'leenrijk' toegewezen aan weer een Aroe Palakka, die de Nederlanders bij de expeditie hulp had verleend. De regerende vorstin vluchtte en de rijkssieraden werden buitgemaakt.
     De Nederlandse macht in het gebied was nu groter dan ooit, maar wereldschokkende gevolgen had dit niet. Tijdens het Cultuurstelsel werden om wille van het Batig Slot de buitenbezittingen verwaarloosd omdat daar weinig economisch voordeel te behalen was. Ook bestuurlijk en militair was er daardoor weinig aandacht voor die gebieden.
     In 1871 overleed Aroe Palakka. Hij werd opgevolgd door Tatima Banri Aroe Timoeroeng, zijn oudste dochter, die tot haar dood in 1895 regeerde.
     Daarna ontstond er een strijd om de troonopvolging tussen drie pretendenten, nl. Karaëng Papa, de echtgenoot van de vorstin, die van Gowase afkomst was, Basse Daëng Baoe, hun dochter, en La Pawawooi Karaëng Segeri, een zoon van Aroe Palakka uit een eerder huwelijk en voormalig rijksbestuurder (de belangrijkste functie aan het hof na de vorst). De uiteindelijke bevoegdheid tot benoeming berustte bij het Gouvernement, waar werd besloten La Pawawooi aan te wijzen als de nieuwe vorst van Bone, aangezien men de indruk had dat deze door de meeste Bonieren geaccepteerd zou worden. Toch waren de ervaringen die men eerder met La Pawawooi had opgedaan niet onverdeeld gunstig. Hij was regent geworden in een van de gebieden die in 1860

 

- 40 -

 

van Bone waren afgescheiden en had zich daar o.a. schuldig gemaakt aan knevelarij. Aan de andere kant had hij ook steun verleend aan het Gouvernement bij het optreden tegen een opstandige karaëng rond 1870. Hiervoor mocht hij zelfs een Nederlandse onderscheiding ontvangen.
     Op 16 februari 1896 werd met de nieuwe vorst een contract gesloten waarin o.a. bepaald werd dat Bone de Nederlandse soevereiniteit erkende, geen strijd mocht voeren tegen andere rijken zonder voorkennis en toestemming van het Gouvernement, zich niet mocht mengen in de interne aangelegenheden van die rijken en slechts de Nederlandse vlag mocht voeren. Het Gouvernement werd gerechtigd Europese en Inlandse ambtenaren in Bone aan te stellen en regelingen in te stellen omtrent pachten, havengelden en in- en uitvoerrechten.
     Maar in de daaropvolgende jaren bleek La Pawawooi zich niet aan dit contract te houden. Hij viel binnen in het rijk Wadjo en liet daar belasting heffen, organiseerde rooftochten naar andere gebieden, trok zich niets aan van de in- en uitvoerregelingen en voerde alleen zijn eigen vlag. Daarbij kwam ook nog dat hij bij zijn eigen volk erg gevreesd was. En hij was verslaafd aan opium.
     Kortom: een situatie die de Nederlanders een doorn in het oog was. Men kon het gedrag van La Pawawooi niet langer toestaan aangezien dit voor het Binnenlands Bestuur gezichtsverlies tegenover andere Inlandse vorsten betekende. Toch aarzelde men nog en gaf men de vorst een laatste, en een allerlaatste waarschuwing. Een overweging hierbij was dat hij geen wettige opvolger had en zijn dood, die niet lang meer op zich zou laten wachten, een geschikt moment zou zijn voor het Gouvernement om de Nederlandse macht uit te breiden.
     La Pawawooi's dood bleef echter vooralsnog uit. Bovendien ontstond er steeds meer eensgezindheid onder de Inlandse rijken in hun houding tegenover de Nederlanders, ondanks de uitbreiding van de direct bestuurde gebieden ten koste van de Zelfbesturende Landschappen die bij de reorganisaties na 1825 en 1859/1860 tot stand was gebracht (verdeel-en-heers-politiek).
     De Russisch-Japanse oorlog en de vrees voor de koloniale macht van Engeland en Duitsland (kapers op de kust) deed de behoefte aan een definitieve vestiging van het Nederlandse gezag in de Buitengewesten nog toenemen. In 1905 werd uiteindelijk een expeditie uitgezonden onder leiding van kolonel Van Loenen, die een einde moest maken aan de onhoudbare toestand.
     Op 18 juli verzamelden zich enkele Nederlandse schepen voor de kust bij

 

- 41 -

 

Badjoë. De vorst van Bone werd een ultimatum gesteld met als eisen: overdracht aan het Gouvernement van het recht op heffing van in- en uitvoerrechten (tegen schadeloosstelling), erkenning van het recht van het Gouvernement om havenpolitie aan te stellen en het havenbeheer te voeren. Op 20 juli liet La Pawawooi weten niet aan deze eisen te zullen voldoen.
     Een week later, op 28 juli, vond de Nederlandse landing plaats en de zelfde dag nog werd de Bonieren een verpletterende nederlaag toegebracht. Na twee dagen bereikten Nederlandse militairen Watampone, de hoofdplaats van het rijk, waar al bijna geen tegenstand meer geboden werd. De vorst was gevlucht. Nadat hij, pas op 18 november, achterhaald was en gevangen genomen, werd hij naar Java getransporteerd. De overige hoofden onderwierpen zich nagenoeg allemaal nog begin augustus. Rijkssieraden en ornamenten werden ingeleverd. Bij de gewone bevolking stuitten de Nederlanders op weinig verzet.
     Na deze overrompeling van Bone stootte het expeditieleger snel voorwaarts om de andere rijken van Zuid-Celebes zo vlug mogelijk te onderwerpen. Eerst kwamen Loewoe en Lamoeroe aan de beurt, waarna in oktober de strijd met Gowa kon worden aangegaan.
     Ook hier ging het de Nederlanders voor de wind. De bevolking wist men vrij snel voor zich in te nemen. De vorst vluchtte naar het noorden en zag kans nog een tijdje uit handen van het expeditieleger te blijven. Op 25 november werd hij uiteindelijk achterhaald. Hij wist nog te vluchten, maar stortte daarbij (al of niet opzettelijk) in een ravijn, hetgeen zijn dood betekende.
     De overige rijken van Zuid-Celebes leverden weinig problemen op. De pacificatie verliep voorspoedig. Na de voortvarende expeditie was de rust weer vrij snel in het land teruggekeerd, al had men hier en daar nog wel te lijden van rondtrekkende roverbenden.
(IJzereef 1984, pp. 1-10; Van der Weijden 1905, pp. 526-536; Colenbrander 1926, pp. 194-198; Kielstra 1910, pp. 330-381; Mattulada 1976, pp. 7-12; Stapel 1930, pp. 109-112, 256-258, 303-304; Koerts 1976, pp. 46-51; Encycl. 1917-1927, dl. 1, pp. 347-351; Lucardie 1912; Expeditie 1908; Kiès 1935; Koloniaal verslag 1906, pp. 46-58; Andaya 1981; Lamster z.j., pp. 38-42,98-100)

 

     De teugels van het Nederlandse gezag waren aangehaald. De expeditie was een uiting van ethisch imperialisme. Oprechte verontwaardiging was er bij

 

- 42 -

 

de ethici over het machtsmisbruik van de Inlandse vorsten, maar daarnaast was toch vooral het koloniaal prestige van belang en de wil om onder een gezuiverd bestuur gestalte te geven aan een verbeterde Inlandse maatschappij.
     De eisen die uiteindelijk aan La Pawawooi werden gesteld en een aanleiding voor het militaire ingrijpen deden ontstaan, verhelen deze diepere oorzaken. Anders gezegd: het feit dat Bone zich niet hield aan de contractuele verplichtingen betreffende in- en uitvoerrechten enz. werd door Nederland gebruikt als een voorwendsel om een aanval in te kunnen zetten die in feite werd ingegeven door ethisch-imperialistische overwegingen.

 

- 43-

 

2.3. Land en volk

     Reeds eerder heb ik gewezen op de vele overeenkomsten die er bestaan tussen de Boeginese en de Makassaarse cultuur. Ook wat betreft de bestuurlijke organisatie van de vorstendommen in heel Zuid-Celebes zijn verregaande gelijkvormigheden te constateren. Ik zal mij hier dan ook beperken tot het koninkrijk Bone.
     Aan het hoofd staat de vorst of vorstin, aangeduid als aroe of karaëng. Deze wordt gekozen door een Rijksraad of Hadat, in Bone de Aroe Pitoe (de zeven aroe's) genoemd. Belangrijkste factor bij de benoeming is de zuiverheid van bloed, hetgeen nogal eens aanleiding gaf tot conflicten bij de troonopvolging. De vorst voert een uitgebreide hofhouding van familieleden en volgelingen die hij grotendeels ook moet onderhouden. Deze leden van de hofhouding kunnen allerlei uitvoerende of adviserende functies vervullen.
     De belangrijkste figuur na de vorst is de Rijksbestuurder (of Tomarilalang). Hij is het hoofd van de Aroe Pitoe en voert ook het gezag over de rechtspraak en de politionele macht. En ten slotte is hij ook het hoofd van de vazallen, de leden van de lagere adel die ten opzichte van de vorst hun plichten als leenman vervullen. De Tomarilalang neemt dus een sleutelpositie in in de bestuursstructuur. Hij dient echter alle beslissingen van de vorst te respecteren. Wat zaken van werkelijk groot belang betreft, is zijn macht van adviserende aard.
     Deze twee belangrijkste functies worden gecontroleerd door het Gouvernement dat het recht heeft benoemingen goed of af te keuren. De hoofden van de vazalstaten, ook meestal aroe of karaëng genoemd (met als toevoeging de naam van het gebied dat zij besturen, b.v. Aroe Tatjipi), hebben de plicht hun vorst op allerlei gebied bij te staan. Er worden belastingen betaald in de vorm van gedeelten van de opbrengst van het land en ze leveren ook strijdkrachten in geval van oorlog.
     Bij de benoeming van deze aroe's is de afstamming ook weer van het grootste belang. Zuiverheid van bloed gaat voor geslacht, zodat deze posities ook soms door vrouwen bekleed worden.
     Een zuivere afstamming is ook een belangrijke factor voor het prestige dat een aroe geniet, evenals het aantal volgelingen waarover men beschikt en prestaties bij het krijgsbedrijf.
     De vazalstaten bestaan uit een aantal kampongs die bestuurd worden door kamponghoofden. Aangezien de aroe zelf ook weer een behoorlijke staat moet

 

- 44 -

 

voeren, o.a. om aan het hof geen gek figuur te slaan, en hij daarnaast zijn verplichtingen heeft t.o.v. de vorst, komt het nogal eens voor dat er zware lasten op de schouders van de bevolking worden gelegd. Niet alle aroe's zijn daardoor erg geliefd bij hun volk.
     Behalve de vazalstaten bestaan er nog gebieden met een lagere status die min of meer als wingewest worden beschouwd.
     Belangrijkste symbolen van de macht van de vorst en de aroe's zijn de rijkssieraden (Gowarees: gaoekang; Boeginees: aradjang) en ornamenten. Dit zijn voorwerpen die over bijzondere machten beschikken en die een functie hebben in allerlei rituelen bij feestelijkheden en oorlog. Vaak zijn het wapens (vooral krissen) die hebben toebehoord aan een grote voorvader, maar het kunnen ook geheel andere voorwerpen zijn, zoals vlaggen en magische doeken. Ze worden verzorgd door bissoe's of sanro's, priesters die zich vaak kleden en gedragen als vrouwen.
     De volkeren van de Boeginees-Makassaarse groep hebben zich bekeerd tot de Islam, maar allerlei oude godsdienstige gebruiken heeft men hierin een plaats gegeven. Behalve de rituelen met de rijkssieraden en ornamenten bestaan er o.a. verschillende soorten offers om kwade geesten af te schrikken.

 

     Het is altijd hachelijk om te spreken over een algemeen karakter van een volk, zeker uit de tweede hand, zeer zeker als die hand vastzit aan personen die niet belangeloos staan tegenover dat volk. De verklaringen van Nederlanders over het volkskarakter der Bonieren en Gowarezen zijn dan ook hier en daar nogal tegenstrijdig, vooral als het gaat om de arbeidzaamheid van deze volkeren.
     Waar men het wel over eens is, is een aantal deugden die onder de bewoners van Zuid-Celebes sterk gewaardeerd worden. Vrouwen dienen vlijtig en bescheiden te zijn; mannen weten respect af te dwingen door krijgshaftig gedrag, grote vangsten bij de hertejacht en opmerkelijke sexuele prestaties.
     Uit veel beschrijvingen blijkt de koloniale opvatting van de man die de pen vast houdt. De militair Van der Weijden over de Bonieren:

'Zij zijn in den regel hartstochtelijke opiumschuivers en dobbelaars. Zorgeloos en vadsig, arbeiden zij niet meer dan tot voorziening in hunne behoeften noodig is. Grotendeels is dit echter een gevolg van knevelarijen der vorsten en aanzienlijken, die hun het meerdere ontnemen. Evenwel kunnen zij, wanneer zij willen, de grootste vermoeienissen en ontberingen doorstaan, en zelfs op langdurige tochten zijn het

 

- 45 -

 

goede koelies.'
(Van der Weijden 1905, p. 437)

 

     Verder noemt hij hun heerszucht en wraakzucht, de regelmatig voorkomende bloedige gevechten en amokpartijen, hun hanengevechten, het bijgeloof, maar ook hun vermogen om goed met paarden om te gaan, hun trouw, de vormelijkheid, de beschaafde taal en de hoogstaande poëzie.
     Uiteraard interesseert Van der Weijden zich meer voor de wijze van oorlog voeren. Naar Nederlandse begrippen voert men in Zuid-Celebes maar slappe oorlogjes, vindt hij:

'Gevechten waarin zij ongeveer 20 dooden en gekwetsten tellen worden als enorme veldslagen in hunne geschiedenisboeken opgeteekend en daarin tevens de bij die gelegenheid verrichte heldenfeiten bezongen, die voor het meerendeel in rooven en brandstichten bestaan. Meermalen wordt een oorlog als geëindigd beschouwd, wanneer bij een der partijen een doode gevallen is.'
(p. 453)

     De verdediging is niet het sterkste punt van de strijdkrachten van Bone. Van der Weijden verwijst naar een eenvoudige list die de Nederlanders bedachten in februari 1859 waarmee de Bonieren om de tuin konden worden geleid. Enig vertoon met oorlogs- en transportschepen bij Oedjoeng Patiro (ca. vier uur gaans ten zuiden van Badjoë) was voldoende om hen daarheen lokken, zodat de echte landing bij Badjoë vlot kon verlopen. (pp. 456-457, 702)
     Deze kennis van het gedrag van de Bonieren in 1859 zou de Nederlanders nog erg goed van pas komen. Bij de landing van de militairen in 1905 werd een soortgelijke truc verzonnen, waarover later meer.
(Encycl. 1917-1927, dl. 1, pp. 324-331, suppl. dl. 5, pp. 122-123; Holtus 1926; Van der Weijden 1905, pp. 423-457, 521-526; Mattulada 1976, pp. 4-7; Koerts 1977, pp. 56-60; Jaspers 1925-1926)

 

     Dit is dus het volk waarmee de bestuursambtenaren vanaf 1905 intensief te maken zouden krijgen en waarop zij hun 'zedelijke roeping' konden gaan botvieren. Voor welke problemen hen dit stelde, komt aan de orde in hoofdstuk 2.4.

 

- 46 -

 

2.4. Nederlands bestuur in Zuid-Celebes in de jaren twintig

 

     De scheiding tussen Inlands en Binnenlands Bestuur vormde ook in de Buitengewesten het uitgangspunt voor de bestuursorganisatie. In Zuid-Celebes werden in grote lijnen twee organisatievormen toegepast. Er was een gebied dat onder Rechtstreeks Bestuur werd gebracht en er waren Zelfbesturende Landschappen. Bij beide vormen is de scheiding terug te vinden. In het rechtstreeks bestuurde gebied staat het Europese bestuur boven het Inlandse, een situatie die meer mogelijkheden biedt om het gezag stevig in de hand te houden. In de gebieden met Zelfbestuur staan de beide besturen veel meer naast elkaar en beperkt het B.B. zich meer tot toezicht en advies.
     De tweede vorm lijkt het meest geschikt om ethische doelstellingen te verwezenlijken. Toch voerde men dit systeem niet overal in. De politieke situatie moest dit wèl toelaten. In Bone, bijvoorbeeld, kon Zelfbestuur worden ingevoerd omdat er na de pacificatie geen vorst meer aan de macht was. La Pawawooi was verbannen en er was geen wettige troonopvolger. Het was het geschikte moment om vernieuwingen in te voeren. Men bevorderde de macht van de Aroe Pitoe (het college van de zeven aroe's) zodat een meer democratisch leiderschap kon ontstaan. Tegelijkertijd werd de opvoeding van de kinderen van de aroe's ter hand genomen om hen voor te bereiden op een ethisch geïnspireerde bestuurstaak.
     De erkenning van het Zelfbestuur is dus niet alleen te danken aan de waardering voor het Inlandse bestuurssysteem maar ook aan de, in de ethische gedachtengang niet daaraan tegenstrijdige, grotere mogelijkheid die dit bood tot het invoeren van westerse (democratische) principes. Het B.B. kon hier dus geen aansluiting zoeken bij Inlandse vorsten die de rol van regent zouden kunnen gaan spelen, zoals op Java. Dit had tot gevolg dat het bestuurswerk zeer intensief werd. De begeleiding en advisering hadden betrekking op de meest uiteenlopende facetten van het leven in de Inlandse samenleving.
     De activiteit van de bestuursambtenaar in de Zelfbesturende Landschappen was dan in principe een andere dan in de rechtstreeks bestuurde gebieden, maar feitelijk bestond er, volgens Stibbe, weinig onderscheid.

 

     Het Gouvernement Celebes en Onderhorigheden was rond 1920 ingedeeld in acht afdelingen. Drie van deze afdelingen in het zuidwesten van Zuid-Celebes vormden samen het rechtstreeks bestuurde gebied, ook wel Gouvernementsgebied genoemd. Tot dit gebied behoren o.a. Makassar, Gowa, Maros en Bonthain. In de loop van de jaren twintig werd hier nog een reorganisatie

 

- 47-

 

doorgevoerd om de grenzen van afdelingen en onderafdelingen beter te doen aansluiten bij de traditionele Inlandse indeling.
     Daarnaast waren er de Zelfbesturende Landschappen. Deze zijn ondergebracht in grotere afdelingen. Een van deze afdelingen is Bone, dat bestaat uit de onderafdelingen Noord-Bone, Bone, Zuid-Bone, Wadjo en Soppeng. Ook hier vonden nog herindelingen plaats.
     De afdelingen werden meestal bestuurd door een assistent-resident, die weer leiding gaf aan een aantal controleurs die ieder een afdeling voor hun rekening namen. Verder zijn er bestuursassistenten die zijn toegevoegd aan deze assistent-residenten en controleurs. En zo zijn er ook controleurs die geen eigen onderafdeling hebben, maar direct onder een a.r. werken om deze bij te staan in zijn taak en assistent-residenten die ter beschikking staan van de gouverneur en werkzaam zijn op het gouvernementskantoor te Makassar.
     De functie van controleur in de onderafdelingen is anders dan die op Java. In de Buitengewesten is de controleur een zelfstandig handelend ambtenaar met een eigen werkkring. Op Java is hij veel meer een verlengstuk van de a.r. die hem belast met delen van zijn eigen werk. De grotere omvang van de bestuurseenheden in de Buitengewesten heeft hierop uiteraard zijn invloed gehad.
     Deze uitgestrektheid van de afdelingen en onderafdelingen in de Buitengewesten had ook tot gevolg dat aanvankelijk bestuurstaken moesten worden toevertrouwd aan personen die daartoe niet waren opgeleid. Zo werd het gezag in die tijd ook wel vertegenwoordigd door zg. posthouders, van wie slechts geëist werd dat zij de Nederlandse nationaliteit hadden. Rond 1920 was het aantal van deze posthouders, die overigens weinig echte bestuursbevoegdheden hadden, al sterk verminderd. Hun taak werd meer en meer overgenomen door de beter opgeleide bestuursambtenaren. De posthouders konden uiteraard niet voldoen aan de hogere eisen die men toen aan het bestuur stelde. Verder waren er de zg. (civiele) gezaghebbers. Dit waren militairen die een aanvullende taak hadden op het gebied van Binnenlands Bestuur. Deze functie kwam vooral voor in streken waar relatief meer behoefte bestond aan militair gezag.
(Mattulada 1976, pp. 10-15; De Kat Angelino 1929-1930, dl. 2, bd. 3, pp. 103-108; Stibbe 1935, pp. 54-87; Colenbrander 1926, dl. 3, p. 198; Coolhaas 1954, p. 69)

 

- 48 -

 

     Hoe zelfstandig was het Zelfbestuur? Van oudsher bestonden er contracten met de Nederlanders waarin bevoegdheden en verplichtingen waren vastgelegd en die van tijd tot tijd werden hernieuwd. Deze gang van zaken, waarbij dus steeds rekening moest worden gehouden met de meest uiteenlopende plaatselijke omstandigheden, kon de Nederlanders op den duur niet meer bevredigen. Rond 1900 streefde men naar meer mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de interne aangelegenheden van de landschappen. De oude lange contracten werden vervangen door de zg. Korte Verklaring. Voor Bone werd deze in 1917 door de leden van de Aroe Pitoe ondertekend (Overeenkomsten 1929, pp. 644-645).
     Dit standaardcontract hield in dat de bestuurders van het landschap verklaarden:
1. dat het betreffende gebied deel uitmaakte van Nederlands-Indië en dus stond onder heerschappij van Nederland, en dat zij daarom trouw beloofden aan de koningin en de gouverneur-generaal;
2. dat zij zich 'in geenerlei staatkundige aanrakingen' zouden begeven met vreemde mogendheden;
3. dat zij alle regelingen zouden nakomen en handhaven m.b.t. het landschap die door Nederland werden vastgesteld en dat zij alle bevelen zouden opvolgen die door het Gouvernement werden gegeven.
(Overeenkomsten 1929, pp. 531-532; Stapel 1930, p. 314)

 

     Met deze Korte Verklaring was de Nederlandse regering in feite helemaal vrij in haar doen en laten, stelt De Kat Angelino:

'...zij zou de zelfstandigheid dier kleine regeeringen hebben kunnen uithollen, tot alleen de leege schaal (het niet formeel ingelijfde grondgebied) zou zijn overgebleven. Zulks was echter volstrekt niet hare bedoeling. Zij wilde slechts de volle gelegenheid hebben om deze kleine organisme's te kunnen leiden en opvoeden...'
(De Kat Angelino 1929-1930, dl. 2, bd. 3, p. 109)

     Ook uit de bestuurspraktijk blijkt, volgens De Kat Angelino, dat de Nederlandse regering zich vrijwel dezelfde beperkingen oplegde tegenover de landschappen met Korte Verklaring als tegenover die met een lang contract. De ontwikkeling van de Inlandse gebieden moest zich zoveel mogelijk langs eigen lijnen ontwikkelen:

 

- 49 -

 

'het grootendeels intact gelaten Inheemsch bestel vormt een natuurlijke barrière tegen een al te onstuimige Westersche beinvloeding, terwijl leiding en toezicht nochtans tot zelfvernieuwing en opvoering van het regeervermogen kunnen prikkelen. De opvoeding van de zonen der zelfregeerders is een niet minder aanbevelingswaardige methode om het Inheemsche eigene van binnen uit tot grooter krachtsontplooiing op te voeren. Hier vinden wij zowel den vorm en den geest van het protectoraat.'
(p. 110)

     Toch werd er, zoals ik eerder heb aangegeven, door de Nederlandse regering niet naar gestreefd om een opvolger van La Pawawooi te benoemen. De Aroe Pitoe zou immers een voorloper kunnen zijn van een gekozen vertegenwoordigend lichaam in een gedecentraliseerd bestuursstelsel.
     In de opvatting van De Kat Angelino is het bevorderen van Inheems Zelfbestuur overigens niet tegenstrijdig met een streven naar centralisatie-in-een-groter-verband. Een centraliserende tendens ziet hij zelfs als inherent aan de 'deconcentratieve staatkunde'. Dit is niet meer dan een paradox...

'Want wat men hier ziet gebeuren, is in den grond niets anders dan het voorzichtig uitoefenen van een invloed op de vrij rondzwevende zelfregeeringen, welke deze steeds meer trekt binnen het magnetisch veld van het Groot-Indische planetaire stelsel.'
(p. 117)

     De hervormingen die onder leiding van gouverneur A.J.L. Couvreur, in functie van 1924 tot 1929, in Zuid-Celebes werden doorgevoerd, staan volgens L. Noë in het teken van verdere ontvoogding en decentralisatie.
     Een ontvoogding die tot gevolg had dat de taak van de bestuursambtenaren meer en meer uit algehele supervisie ging bestaan. Op Java leidde deze ontwikkeling tot uitbreiding van het Inlands Bestuur. In de Zelfbesturende Landschappen van het Buitengewest Celebes echter betekende dit een bevordering van de traditionele macht van de vorsten en aroe's en van de hoofden van de kleinere adatgemeenschappen. Deze mensen kregen weer de bestuurlijke bevoegdheden waar zij 'par droit de naissance' recht op hadden, aldus Noë. (Noë 1929, p. 367) Zo werd er in 1931 ook weer een vorst van Bone benoemd.
     In het Gouvernementsgebied werden de traditionele hoofden zo veel

 

- 50 -

 

mogelijk als regent gehandhaafd, maar ze waren veel meer ondergeschikt aan de bestuursambtenaren. In de jaren twintig traden hier steeds meer Inlanders toe tot het Binnenlands Bestuur. Zij brachten het soms tot bestuursassistent en konden zo een belangrijke schakel worden tussen het Nederlands gezag enerzijds en de adel en het volk anderzijds.
     De decentralisatie komt, volgens Noë, tot uitdrukking in het versterken van de adatgemeenschappen. Er werd o.a. gezorgd voor een beter beheer van de eigen financiële middelen, zodat de kans op misbruik aanzienlijk werd verkleind. Op velerlei gebied werd de traditionele rechtspraak erkend. (p. 368)
     Deze hervormingen laten zien dat het westers model niet meer als alleenzaligmakend beschouwd werd. Wat betreft het streven naar een meer democratisch gestructureerd bestuur is dit dan ook een stapje terug. Zo bezien is de ethische politiek die hier gevoerd wordt, conservatief te noemen.
     Het bevorderen van ontvoogding en decentralisatie in de hier aangegeven zin komt duidelijk tot uiting in de plannen voor de reorganisatie van de bestuursindeling waarbij de grenzen van afdelingen en onderafdelingen zoveel mogelijk moesten gaan samenvallen met de grenzen van de oude vorstendommen en adatgemeenschappen.

 

     Wat was nu de positie van de ambtenaar B.B. in de samenleving der Buitengewesten? Met deze vraag heeft Nooteboom zich uitvoerig beziggehouden.
     De maatschappij waarin de bestuursambtenaar leefde en werkte was, naar zijn mening, in ieder geval dualistisch:

'Dualistisch in die zin, dat zij bestond uit twee tegengestelde met elkaar samenlevende groeperingen. De ene economisch en intellectueel hoger staande groep bestond uit wat in wezen vreemdelingen waren. De andere was samengesteld uit autochtonen en vreemden; deze laatste was economisch veelal minder sterk en cultureel met kleine horizon uitgerust, en kon zich met eerstgenoemde (kleine) bovenlaag niet meten. Tussen deze groepen gaapte een wijde kloof, cultureel, sociaal, economisch en vooral naar rechtspositie.'
(Nooteboom 1956, p. 108)

De Europese samenleving was hiërarchisch en sterk fluctuerend en ze had een gedwongen karakter. De groep Europeanen in een Buitengewest was vrij klein waardoor iedereen iedereen kende en er in feite geen vrij sociaal en cultureel verkeer kon bestaan.

 

- 51 -

 

     Meestal waren er twee ambtelijke functionarissen die in de binnenlanden op enig respect konden rekenen, aldus Nooteboom: de plaatselijke medicus en de bestuursambtenaar. Deze laatste was niet alleen het middelpunt van het ambtelijk apparaat, maar nam ook in sociaal opzicht vaak een centrumpositie in.

'Naast zijn taak als gezagsdrager stond de plicht van dienstvaardigheid, hulp en steun, overal waar men deze van de Overheid kan en mag verwachten.'
(p. 110)

     Hij was op de hoogte van alles wat er in de kleine groep voorviel, kende ieders belangen, maar moest toch uit hoofde van zijn functie altijd de nodige afstand handhaven.

'Dit leidde ertoe, dat hij was de eenzame gezagsdrager tegenover de anderen. Die anderen konden onderling bespreken wat zij juist of onjuist vonden, konden kritiek hebben. De bestuursambtenaar moest daarentegen vaak zwijgen of kon het geheel van zijn motieven niet aan anderen openbaren.'
(p. 111)

     En dat terwijl er uiteraard veel kritiek was op zijn beslissingen. Kritiek die, volgens Nooteboom, overigens vaak niet openlijk werd geuit omdat men, ten onrechte, bang was voor repercussies van het gezag. De leden van de Europese bevolkingsgroep gingen steeds meer van de bestuursambtenaar eisen terwijl deze rekening moest houden met zoveel tegengestelde belangen, immers: 'de controleur is de baboe van iedereen' (p. 114).
     Tegenover de veel grotere groep Inlanders had de ambtenaar B.B., nog steeds volgens Nooteboom, vooral de taak nieuwe elementen met zachte drang, of soms meer, in de samenleving te introduceren. In heel veel gevallen stuitte hij dan op de geslotenheid van die samenleving. Hij moest zoveel mogelijk rekening houden met de traditionele cultuur en de hoge waarde van de adat. Dat was een opgave die bijzonder zwaar was, ook voor de bestuursambtenaar met een academische opleiding. Onvoldoende kennis van de Inlandse cultuur heeft vaak tot fouten geleid. Ook heeft men de nationalistische tendensen onderschat. Toch waren de bestuursambtenaren geen beklagenswaardige wezens, want...

 

- 52 -

 

'...terwijl de eenzaamheid in eigen groep bleef overheersen, hebben velen van hen ervaren, dat de waardering voor hun ambt en voor hun persoon van Indonesische zijde ondervonden en het prestige, dat zij genoten, op den duur de overhand kregen op wantrouwen, afkeer en tegenzin. Dat deze waardering en dit prestige in de persoonlijke verhoudingen soms zelfs sterk genoeg bleken om het van een door een bloedige revolutie opgewekte massapsychose te winnen.'
(p. 128)

     Deze persoonlijke vriendschappen met Indonesiërs konden het best ontstaan op het platteland. Daar had de bestuursambtenaar contact met de basis van de Inlandse samenleving, daar vond hij een proeftuin voor de ethische idealen. Er was een hele maatschappij tot ontwikkeling te brengen, en dat was belangrijker dan alle reglementen en bepalingen, vindt de oud-B.B.-man Coolhaas, want men dient in te zien dat...

'...het leven van de bestuursman er een was in het dorp, tussen de mensen, hen steunend of radend, opbeurend of straffend, lerend of leidend. Dat was de grootste roeping van het corps, waaraan het gegeven was een millioenenvolk ten zegen te zijn.'
(Coolhaas 1956, p. 72)

 

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 22.06.2015