A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Bert Herben

DE ROEPING VAN TOEWAN PETORO
Elementen van de Ethische Politiek in het werk van
H.J. Friedericy



Scriptie Universiteit van Amsterdam, 1986


© Bert Herben

 

Titelpagina
Inhoudsopgave
Probleemstelling
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Conclusie
Bibliografie
Bijlage

- 53 -

 

3. HET WERK VAN H.J. FRIEDERICY

 


3.1. Inleiding en nadere verantwoording

 

     Het uiteindelijk doel van deze scriptie is te onderzoeken hoe Friedericy in zijn scheppend proza gestalte geeft aan elementen die typerend zijn voor de ethische politiek. De informatie die ik in de eerste twee hoofdstukken heb gegeven, kan hierbij naar mijn mening dienen als een voldoende typering van de ethische politiek in het algemeen en haar weerslag op het Buitengewest Zuid-Celebes in het bijzonder.
     In dit derde hoofdstuk nu wordt het beschouwend en scheppend proza van Friedericy aan een nadere beschouwing onderworpen. De aandacht wordt daarbij gericht op de belangrijke elementen van de ethische politiek die in de gegeven typering naar voren komen.
     In 3.2. geef ik eerst een beknopte biografie van de schrijver. In 3.3. vindt een, min of meer chronologische, behandeling van Friedericy's beschouwend proza plaats. Feiten en denkbeelden uit deze publicaties kunnen weer van dienst zijn bij de beschouwing van het scheppend proza in 3.4.

 

     Mijn werkwijze heeft tot gevolg dat ik weinig aandacht zal besteden aan andere aspecten van Friedericy's werk. Zijn stijl en techniek e.d. vallen buiten het kader van deze scriptie. Toch zal ik mij hier en daar een klein zijsprongetje toestaan. De reden hiervoor is dat er behalve recensies in dag- en weekbladen vrij weinig over Friedericy geschreven is. Een goede bibliografie van zijn publicaties bestaat ook nog niet, hetgeen voornamelijk het gevolg is van een moeilijke toegankelijkheid. Friedericy's beschouwend proza gaat voornamelijk over zaken die voor de meeste auteurs niet bepaald vertrouwd terrein waren en een deel van zijn werk moest, omdat het in kranten en weekbladen e.d. verscheen, het lot van eendagsvliegen ondergaan. Dit bracht mij tot de overtuiging er goed aan te doen om opgespoorde publicaties van Friedericy die niet van belang zijn in het kader van deze scriptie, toch even te noemen. Daarbij dient men dus wel te bedenken dat het niet mijn streven was om een volledige bibliografie samen te stellen. Het gaat hier slechts om kleine bijproducten van een scriptie, spelden als wapens in de strijd tegen de vergetelheid.
     Ter verduidelijking twee voorbeelden:
–1. Zuid-Celebes is een belangrijk thema in Friedericy's werk. Om meer duidelijkheid te krijgen omtrent zijn opvattingen over de ethische politiek

 

- 54 -

 

in deze streken, zocht ik uitvoerig naar bestuursnota's (niet alleen van Friedericy) en artikelen die de situatie in dit gewest als onderwerp hebben. Het resultaat van dit deel van de literatuurrecherche is in deze scriptie terug te vinden. Vanaf 1934 verbleef Friedericy een aantal jaren op Sumatra. Aangezien dit gebied, voor zover mij bekend, geen rol speelt in zijn scheppend proza, heb ik niet naar publicaties gezocht die meer informatie hierover opleveren. Friedericy heeft ongetwijfeld ook bestuursnota's geschreven over Sumatra. Men zal ze echter niet vermeld vinden in deze scriptie. Ze worden als niet relevant genoeg beschouwd om intensief zoekwerk te rechtvaardigen.
–2. Tijdens zijn studententijd was Friedericy enige tijd redacteur van het Indologenblad, het tijdschrift van de Leidse Indologenvereniging. Op zoek naar bijdragen die enig licht zouden kunnen werpen op Friedericy's opvattingen over de ethische politiek in die jaren, stuitte ik op twee literaire bijdragen van zijn hand die helemaal niets van doen hebben met de ethische politiek, koloniaal beleid of zelfs met Indië in het algemeen. Uiteraard worden deze bijdragen wel in de bibliografie vermeld.

 

     De gehanteerde probleemstelling heeft voor de behandeling van Friedericy's scheppend proza tot gevolg dat aandacht moet worden besteed aan de vier na de oorlog verschenen boeken, t.w. Bontorio (1947), Vorsten, vissers en boeren (1957), De raadsman (1958) en De eerste etappe (1961). De enkele overige publicaties bieden geen aanknopingspunten met de ethische politiek of Zuid-Celebes.
     In 1984 verscheen Friedericy's Verzameld werk (VW)in een uitgave van Rob Nieuwenhuys. Eerdere uitgaven van zijn scheppend proza zijn nogal moeilijk bereikbaar. Het Verzameld werk bevat de vier boeken (eigenlijk 32/3 van de 4) die Friedericy na de oorlog publiceerde. Aangezien dit dus de meest recente en goed bereikbare uitgave is, zal ik in deze scriptie, waar mogelijk, steeds hiernaar verwijzen, Waar dit niet mogelijk is, probeer ik in de leemte te voorzien door een samenvatting te geven. De oplettende lezer die de originele tekst wil raadplegen, zal zich dan enig spitwerk moeten getroosten.

 

- 55 -

 

3.2. Beknopte biografie van Herman Jan Friedericy

 

8 juni 1900: geboren te Onstwedde (Groningen) als zoon van Jan Friedericy (postdirecteur) en Harmanna Hillinga;
kort daarna verhuist het gezin naar Geldrop (Noord-Brabant) waar Friedericy zijn jeugd doorbrengt; hij bezoekt de H.B.S. te Eindhoven;
1918-1921: studie Indologie te Leiden;
1922-1930: ambtenaar B.B. in Zuid-Celebes; standplaatsen Pampanoewa, Makassar, Maros, Sindjai, Bonthain, Soenggoeminasa, Watampone;
treedt in het huwelijk met Lucie van Wijk op 16 januari 1928 (uit dit huwelijk worden twee zoons geboren);
1930-1933: verlof en studieverlof in Nederland; promoveert te Leiden op het proefschrift De standen bij de Boegineezen en Makassaren (1933);
1933-1938: ambtenaar B.B. in de Residentie Palembang op Sumatra;
1938-1940: werkzaam aan het Departement van Binnenlands Bestuur te Batavia; assistent-resident, houdt zich bezig met de landbouwkolonisatie;
1938-1940: werkzaam bij het Kabinet van de Gouverneur-Generaal;
1942-1945: geïnterneerd in diverse Japanse kampen;
1946-1947: chef Politieke Zaken bij het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen; resident;
1947-1949: hoofd Indonesische Afdeling bij het Nederlands Informatiebureau in New York;
1950-1952: adviseur voor Nederlands-Indische Zaken in de Verenigde Staten;
1952-1962:

raad voor Pers- en Culturele zaken aan de ambassades in Washington (1952-1956), Bonn (1956-1959) en Londen (1959-1962);
overlijdt te Londen op 23 november 1962 aan een hartaanval.

 

- 56 -

 

3.3. Beschouwend proza

 

3.3.1. Studententijd

 

     Friedericy studeerde Indologie in Leiden vanaf september 1918 tot en met december 1921. Gedurende zijn studie heeft hij een aantal functies bekleed in het studentenleven. Hij was lid van de Indologenvereniging, een studentenvereniging met een eigen orgaan, het Indologenblad, dat zo'n 10 tot 14 keer per studiejaar verscheen.
     Het blad is een typisch verenigingstijdschrift. Naast serieuze artikelen over principiële problemen betreffende het koloniale beleid en allerlei Indische toestanden, bevat het talrijke berichten uit de vrij kleine Leidse Indologengemeenschap, zoals aankondigingen van lezingen, adresveranderingen van de leden, verslagen van vergaderingen, poëtische ontboezemingen van aankomend bestuursambtenaren enz. Kortom: de grote kwesties en het kleine nieuws.
     De jaargangen 1918-1919 tot en met 1921-1922 gunnen de lezer ook een bescheiden beeld van de activiteiten van de student Friedericy.
     Tijdens de vergadering van 2 juni 1919 werd Friedericy benoemd tot redactielid van het Indologenblad (10 (1918-1919), 14 augustus 1919, p. 127) en vanaf september 1918 tot maart 1919 vindt men zijn naam als zodanig in de kop van het verenigingsorgaan vermeld. De samenstelling van de redactie is sterk aan veranderingen onderhevig, evenals die van het bestuurscollege en de verschillende commissies van de vereniging.
     Beschouwende artikelen van Friedericy heb ik in het Indologenblad niet aangetroffen. Niet alle artikelen echter zijn ondertekend. Het is mogelijk dat hij, als lid van de redactie, een aantal van de redactionele stukjes voor zijn rekening heeft genomen. Verder staan er een groot aantal, meestal literaire, bijdragen in het blad waarvan de auteurs zich verschuilen achter bijzonder wazige pseudoniemen. Omdat Friedericy een tweetal korte verhalen in het Indologenblad publiceerde met als auteursaanduiding 'H.J.F.' (zie de bibliografie), lijkt mij de kans niet erg groot dat hij zich hier van een pseudoniem bediende. Een andere persoon met deze initialen komt overigens op de 'Lijst van Indologen' niet voor (Indologenblad 11 (1919-1920), 24 december 1919, pp. 59-60; 12 (1920-1921), 23 december 1920, pp. 55-56; 13 (1921-1922),24 december 1921, pp. 35-36).
     Behalve redactielid van het verenigingsblad was Friedericy gedurende

 

- 57-

 

kortere of langere tijd o.a. assessor II van de Indologenvereniging en lid van de 'Inlichtingscommissie', die voorlichting gaf aan adspirant-studenten (Indologenblad 10 (1918-1919), 14 augustus 1919, p. 127), praeses van de Indologen Tooneel- en Muziekvereniging (11 (1919-1920), 24 december 1919, p. 51) en praeses van de 'Itemcommissie', die zich bezighield met kunst en gezelligheid (12 (1920-1921), 26 oktober 1920, p. 21, 23 december 1920, p. 47).
     Zelfs zijn verschillende adressen in Leiden zijn in de kolommen van het blad te achterhalen. In december 1921, ten slotte, wordt vermeld dat Friedericy op de 16de van die maand zijn 'eindexamen Indische administratieve dienst' aflegde (Indologenblad 13 (1921-1922, 24 december 1921, p. 34).

 

- 58 -

 

3.3.2. Bijdragen aan de 'Adatrechtbundels'

 

     Zoals ik reeds heb beschreven in 1.7. ontstond er in het begin van de twintigste eeuw een grote behoefte aan informatie over het Indonesische adatrecht. De bestaande regels werden geïnventariseerd; de kennis van dit recht moest leiden tot een beter begrip van de Inlandse maatschappij.
     De ambtenaren B.B. schreven o.a. bestuursnota's over de rechtsgebruiken die in hun afdelingen golden en droegen zo een steentje bij tot een enorme verslaglegging.
     De belangrijkste bijdragen op dit gebied werden gepubliceerd in de Adatrechtbundels, 45 kloeke delen, verschenen tussen 1910 en 1955, vol met beschouwingen en rechterlijke uitspraken over de meest uiteenlopende onderwerpen. De kennis van het adatrecht was fragmentarisch en daar zou, zeker de eerste twintig jaar, weinig verandering in komen. De bijdragen variëren van summiere notities omtrent de toepassing van het adatrecht betreffende heel specifieke onderwerpen in een bepaald gebied tot uitgebreide theoretische beschouwingen over de herkomst van regels en de geschiedenis van de rechtsgemeenschappen. De bundels, hoe waardevol ook, maken daardoor een wat rommelige indruk, hetgeen nog versterkt wordt door vermeldingen als 'uit een bestuursnota' en 'door de bestuursambtenaar'. Dit leidt er in veel gevallen toe dat de auteur van een bepaald stuk niet of zeer moeilijk te achterhalen is.
     Ik kan dan ook niet met absolute zekerheid zeggen dat het lijstje van bijdragen die door Friedericy werden geschreven, compleet is. Gelukkig had Friedericy de gewoonte om vaak naar andere publicaties van zijn hand te verwijzen. O.a. hierdoor kon ik een aantal artikelen die zonder auteursvermelding verschenen, aan hem toeschrijven, zodat het aantal missers in ieder geval beperkt blijft. Ook kon ik zo nog een vijftal bestuursnota's op het spoor komen (helaas niet meer dan dat) die Friedericy tijdens zijn verblijf in Zuid-Celebes schreef en die niet in de Adatrechtbundels werden opgenomen (Friedericy z.j. a,b,c,d,e).

 

     In bundel 29 (1928) verschenen twee bijdragen van Friedericy over godsdienstige rechtspraak (Friedericy 1928a en 1928b). Godsdienstige rechtbanken (Sjarats) hadden zeggingskracht over o.a. familie- en erfrechtzaken. In deze twee stukken geeft Friedericy enkele mededelingen over samenstelling en competentie van de Sjarat en een aantal uitspraken en documenten van deze rechtbanken in het rechtstreeks bestuurde gebied van Zuid-Celebes. Dat Friedericy de auteur is van deze stukken blijkt uit zijn verwijzing in een later artikel (Friedericy 1929b), waarover later meer. De stukken bestaan

 

- 59 -

 

voor vrijwel 100% uit puur feitelijke informatie. Commentaar wordt niet gegeven.

 

     Hetzelfde kan gezegd worden van een artikel in bundel 31 (1929) over volksbesluiten betreffende schaking, afwezigheid van personen en wild gewas (Friedericy 1929a). Friedericy wordt niet als auteur aangemerkt, maar de commissie van uitgave 'dankt deze besluiten aan de controleur van Gowa, M. (sic) J. Friedericy'. De besluiten zijn ook door Friedericy ondertekend. Er is dus niets op tegen om hem als de auteur van dit artikel te beschouwen. De kwestie van het wild gewas is hiermee trouwens nog niet afgedaan, want er wordt verwezen naar een Nadere regeling betreffende in het wild groeiende bomen, waar Friedericy wellicht ook een hand in heeft gehad (Nadere regeling 1930).

 

     In een ander artikel wordt Friedericy nog genoemd omdat hij als ambtenaar B.B. betrokken was bij het uitspreken van vonnissen (Adatvonnissen 1933, pp. 260-261, noot 1). Het betreft hier een zaak ergens in de twintiger jaren, waarbij een bestuursambtenaar aan de voorzitter van de Inheemse Rechtbank vraagt om in civiele zaken niet opzettelijk een minnelijke schikking uit te lokken. De commissie van uitgave vraagt hier aan Friedericy om dit wat obscure verzoek nader toe te lichten. Friedericy doet dit door uit te leggen dat het doel van een rechtszaak niet wordt bereikt wanneer de rechter de partijen tegen hun zin tot een overeenstemming probeert te brengen. Wanneer het in een conflict tot een rechtszaak komt, is de eerste minnelijke schikking immers al mislukt. Het door beide partijen gewenste evenwicht kan alleen nog hersteld worden als de rechtbank uiterst omzichtig te werk gaat bij de afweging van ieders belangen.
     Een klein voorbeeld van paternalisme in de rechtspraak: de bestuursambtenaar begrijpt de eenvoudige Inlander beter dan de rechter die de zaak behandelt.

 

     De belangrijkste bijdrage die Friedericy voor de Adatrechtbundels leverde, is ongetwijfeld zijn artikel over de Gowa-federatie (Friedericy 1929b).
     Ook hier krijgt hij de voorletters 'M.J.' toebedeeld. Een mogelijke oorzaak van deze vergissing is de vermelding in de Regeeringsalmanak voor Nederlandsch-Indië waarin 1926 en 1927 een H voor een M wordt ingeruild (Regeeringsalmanak 1926, dl. 2, p. 274; 1927, dl 2, p. 351). Nadere bestudering van persoonlijke gegevens en functies bij het B.B. in Gowa in de

 

- 60-

 

almanak maakt echter duidelijk dat het hier toch echt om dezelfde persoon gaat. (Verder verandert er hier en daar wel eens een y in een ij, maar zoiets kan gemakkelijk gebeuren in de binnenlanden.)
     In De Gowa-federatie stelt Friedericy zich ten doel een beschrijving te geven van de staatkundige toestand van Gowa vóór en na de komst van de Nederlanders (1905-1906). Hij beperkt zich hier niet tot staatkundige feiten, maar besteedt ook ruim aandacht aan de mythisch-historische achtergronden.
     Van oudsher was het vorstendom Gowa ingedeeld in acht rechtsgemeenschappen (baté's). De hoofden van deze gebieden vormden samen met nog een karaëng (zonder eigen gebied) een raad van kiesheren (Baté Salapang – de negen vaandels) die een hoge plaats in de bestuurshiërarchie innam. Deze raad is niet helemaal met de Bonese Aroe Pitoe te vergelijken omdat het Gowase college geen enkele uitvoerende macht had doch slechts een keuze maakte uit de troonpretendenten. Een autocratischer bewind dan dat van Gowa is volgens Friedericy nauwelijks denkbaar. Bij de opbouw van een vernieuwd Inlands Bestuur moet daarmee ten zeerste rekening worden gehouden. (p. 370; aanvullende informatie: Encycl. 19392, dl. 8, pp. 159-160)
     De batéschappen hebben elk hun eigen stichtingsmythe en rijkssieraden (gaoekang). In de bijlagen van het artikel (pp. 389-407) geeft Friedericy hieromtrent nadere informatie. De stamvader of -moeder is vaak een uit de hemel neergedaald wezen, een To-manoeroeng. De gaoekang is het rituele voorwerp waaromheen een volk zich kon vormen, 'het begin en het einde van een gemeenschap, het oerding' (p. 366). Het is ondergeschikt aan de gaoekang van het rijk Gowa zoals het hoofd van de batégemeenschap ondergeschikt is aan de vorst.
     Na de expeditie van 1905-1906 stond het er treurig voor met Gowa. De vorst was op de vlucht geslagen en om het leven gekomen, de gaoekang en de vaandels van de kiesheren waren in beslag genomen. 'Het was afdoende. En in het licht dier tijden beschouwd, noodzakelijk.' (p. 374)
     Maar van een goede wederopbouw kwam voorlopig niet veel terecht. De federatieve structuur van het oude rijk werd onvoldoende gerespecteerd, vindt Friedericy, en ook op het gebied van de economie en de bevolkingsproblematiek waren de inspanningen niet toereikend. De uit die tijd overgeleverde bestuursnota's zijn voor Friedericy 'bewijs van een ontstellend gebrek aan kennis van zaken'. (p. 374)
     De hervorming van 1910, waarbij Gowa officieel onder rechtstreeks bestuurd gebied kwam te vallen, bracht een bestuursindeling waarbij de grenzen van de onderafdelingen midden door de oude batéschappen heenliepen

 

- 61 -

 

en bij het vergeven van functies werd onvoldoende rekening gehouden met de hiërarchie binnen de hoofdenstand. Dit had grote moeilijkheden met het Gowase vorstenhuis in 1915 en 1916 tot gevolg. (pp. 375-381; Encycl 19392, dl. 8, pp. 159-160)
     Toch, stelt Friedericy vast, heeft het Nederlands bestuur getracht om, meteen na de inlijving, tot goede contacten met het vorstenhuis te komen. De verbanning van Andi Mappanjoeki, de zoon van de laatste vorst, en de invloedrijke Karaëng Bontonompo werd na anderhalf jaar al ongedaan gemaakt.

'In die dagen had men reeds weer het besef gewonnen, welk een politiek kapitaal zelfs een eenige jaren te voren ten diepste vernederd, eens zo machtig, vorstenhuis als het Gowasche vertegenwoordigt.'
(p. 382)

     Men bood Andi Mappanjoeki een functie aan als regent. Toen deze weigerde heeft dat veel kwaad bloed gezet. Friedericy ziet hierin een oorzaak voor het wantrouwen tegenover de vorstentelgen. Dit wantrouwen werd nog eens bevestigd in het zg. Rapport Coenen.
     Regeringscommissaris J.A.W. Coenen, die verslag uitbracht omtrent de toestand in Gowa (ik heb het originele rapport helaas niet in handen kunnen krijgen), maakte volgens Friedericy de fout dat hij bepaalde minder fraaie eigenschappen van sommige Gowarezen, vooral de onbetrouwbaarheid, al te snel toeschreef aan het hele volk. Hoewel Friedericy het Rapport Coenen op bepaalde punten waardevol noemt, citeert hij toch met verontwaardiging enkele krasse uitspraken van ‘de Edeleer’, o.a.:

'...zoo aarzel ik niet op grond van (...) langdurige bestuurservaring den Makassaar een beestmensch te noemen, dat, evenals de dierentemmer dat met zijn leeuwen doet, met een ijzeren tang moet worden geregeerd.'
(p. 383)

     Er was in die jaren nauwelijks contact met het vorstenhuis, stelt Friedericy vast. En daardoor wist men eigenlijk niets van de verschillende groepen daarbinnen en de verschillende stemmingen ten opzichte van de Nederlanders.

'Men vond het maar een gevaarlijk ding, zoo’n troepje

 

- 62 -

 

vorstentelgen, zoo iets als een vaatje springstof waar je met je handen af moest blijven en waarvoor je alleen moest oppassen dat het zoo weinig mogelijk mee de lucht in nam als het uit elkaar sprong. Besef dat de energie, die dit vorstenhuis in zich borg en die inderdaad, indien niet geleid, gevaarlijk zou kunnen geworden zijn, ten goede kon worden aangewend, scheen men niet te hebben.'
(p. 384)

     Rond 1925 deden zich opnieuw moeilijkheden voor met het Gowase vorstenhuis. Het Bestuur stelde zich thans beter op de hoogte. Friedericy verwijst hierbij naar zijn eigen, thans niet meer te achterhalen, nota's (Friedericy z.j. b,c,d).

'Deze kennismaking leidde tot het inzicht, dat het vorstengeslacht nog immer een kostbare bron van energie voor de Makassaarsche landen zou kunnen vertegenwoordigen. Indien nog langer geschroomd werd deze energie voor onze bestuursvoering te gebruiken, zou een onvergeeflijke fout worden begaan.'
(p. 386)

     In 1926 werd de bestuursindeling zodanig gewijzigd dat alle batéschappen min of meer binnen de onderafdeling Gowa kwamen te liggen, zodat het gebied van deze onderafdeling vrijwel samen viel met dat van het oude vorstendom. De Gowa-federatie was tot stand gekomen. Een vorstentelg, Karaëng Mandjalling, werd benoemd als voorzitter van de raad van hoofden. Deze karaëng was volgens de adat niet de aangewezen persoon om deze functie te bekleden. Het Gouvernement achtte capaciteiten hier echter belangrijker clan afstamming en deze beslissing werd door de voornaamste vorstentelgen toegejuicht, aldus Friedericy. De verhoudingen verbeterden aanzienlijk door deze ontwikkeling, vindt hij. In november 1926, toen communistische ongeregeldheden dreigden, kozen Karaëng Mandjalling en de meeste vorstentelgen de zijde van het Gouvernement.
     Friedericy concludeert dat de Gowa-federatie niet alleen de zo noodzakelijke band tussen de Gowase gebieden herstelde, maar bovendien het vertrouwen tussen het vorstenhuis en het Gouvernement in belangrijke mate bevorderde. Er werd veel goedgemaakt in politiek opzicht, maar nog niet voldoende, vindt hij. (pp. 386-388)

 

     In dit artikel hecht Friedericy dus erg veel belang aan de rol van het vorstenhuis. Hoewel hij het ingrijpen in 1905-1906 noodzakelijk acht, wil

 

- 63 -

 

hij wat veel zaken betreft terugkeren naar de situatie daarvoor. De adel is de invloedrijkste bevolkingslaag. Alleen via de adel is een goed (en modern) bestuur mogelijk, vandaar dat goede verhoudingen tussen Gouvernement en vorstenhuis van vitaal belang zijn. Dat de traditie zo belangrijk is, sluit echter niet uit dat daar in bepaalde gevallen van afgeweken wordt. De benoeming van Karaëng Mandjalling is daar een goed voorbeeld van.
     Het tweeslachtige van deze 'conservatieve' ethische benadering blijkt ook uit het slot van Friedericy's betoog. Uiteindelijk zal Gowa weer geregeerd moeten worden door een vorst. De Gowarezen zijn immers zeer autocratisch ingesteld. Hij wenst echter dat deze vorst terzijde wordt gestaan door een adviserende raad. Indien de vorst dan voorzitter van deze raad wordt, is de basis gelegd voor een systeem waarbij het Inlands Bestuur door een college wordt uitgevoerd.
     Verder is hij van mening dat het feit dat Nederland deze ontwikkeling toestaat, ja zelfs bevordert, duidelijk maakt dat de kracht van een Inlands Bestuur (binnen een systeem van Rechtstreeks Bestuur of met Zelfbesturende Landschappen) geen gevolg is van een slappe houding van het moederland. Integendeel, het is een bewijs van macht en voor de Inlandse bestuurders is het...

'...een gunstbewijs dat zij zich duurzaam waardig zullen moeten toonen, willen zij ook duurzaam de positie blijven bekleeden, waarin zij dan door ons gezag gekomen zijn.'
(p. 388)

 

- 64 -

 

3.3.3. 'Koloniaal Tijdschrift' 1931

 

     In 1931 verschenen twee artikelen van Friedericy in het Koloniaal Tijdschrift, die ik hier in het kort zal behandelen.
     Het eerste betreft adat en adatrecht bij de prauwvaart in Bone (Friedericy 1931a). Het is een puur beschrijvend artikel waarin de ethische problematiek niet ter sprake komt, al kan men natuurlijk opmerken dat de belangstelling voor de adat op zich al een belangrijk kenmerk is van de ethische politiek. Maar de stap van een oprechte belangstelling naar een goede verslaggeving was in veel gevallen niet zo gemakkelijk te zetten. Volgens Friedericy...

'...is niets zo moeilijk en met zooveel inspanningen te verwerven als de overtuiging, dat datgene wat men, zooals dat heet "uit den mond der bevolking" heeft opgeteekend, de waarheid zoo dicht mogelijk benadert.'
(p. 503)

     De adatregels veranderen immers met de tijden en zijn sterk lokaal gebonden. De westerse onderzoeker heeft te snel de neiging om te generaliseren.
     De prauwvaart was van groot belang voor Bone. Friedericy tracht enig inzicht te geven in de veelheid van adatregels die er met betrekking tot dit onderwerp bestaan. Hij behandelt o.a. de winstverdeling, verlies en averij en scheepstucht. Verder geeft hij een overzicht van verkeersregels en noemt hij een aantal magische handelingen die de prauwvaarders in bepaalde situaties verrichten.

 

     In het tweede artikel (Friedericy 1931b) wil Friedericy enkele misverstanden uit de weg ruimen die o.a. konden ontstaan door mededelingen van prof. Van Vollenhoven over handelingen van het B.B. in Gowa. Friedericy citeert de opmerking:

'Tegenover pijnlijke blijken van geringschatting van oostersch voelen gelijk het afbreken van oude Gowasche vorstengraven en het verwaarloozen van de Gowasche huldigingssteenen (...) staat de wijze daad van het teruggeven in 1929 van weleer buitgemaakte Gowasche ornamenten aan huidige hoofden der nieuwe adatgemeenschap aldaar.'
(p. 630; Van Vollenhoven 1931, p. 457)

 

- 65 -

 

     De vorstengraven waarvan hier sprake is, bevinden zich in Soenggoeminasa, de hoofdplaats van het oude Gowa en enkele jaren standplaats van Friedericy. Friedericy vermeldt dat deze graven allemaal nog volledig in tact zijn en dat er van de verhalen dat delen van deze graven gebruikt zouden zijn bij wegaanleg of voor het metselen van goten aan het pasarterrein te Soenggoeminasa dus weinig klopt. Hij heeft de geschiedenis echter nader onderzocht en zo is hem gebleken dat stenen van de oude muren van Gowa wel bij de wegenbouw zijn gebruikt, hetgeen op de bevolking overigens geen enkele indruk heeft gemaakt. (pp. 631-632)
     Wat betreft de huldigingsstenen merkt Friedericy op dat deze alleen gebruikt werden bij de inhuldiging van de vorst en bij geen enkel ander ritueel een rol speelden. Van enige verzorging van deze stenen is nooit sprake geweest. De suggestie dat het Europese bestuur ze verwaarloosd zou hebben of zo de voltrekking van rituelen in de weg zou hebben gestaan, moet dus op een misverstand berusten. (pp. 632-633)
     Het laatste punt van kritiek betreft het teruggeven van de Gowase ornamenten. Friedericy vermoedt dat Van Vollenhoven deze verward heeft met een verzameling buitgemaakte poesakagoederen (heilige of heilaanbrengende erfgoederen met een geheel andere waarde) die werden teruggegeven aan Andi Mappanjoeki, de voormalige kroonprins van Gowa die in 1931 tot vorst van Bone werd benoemd. (pp. 633-634)
     Friedericy weerlegt in dit artikel dus twee bewijzen van 'geringschatting van oostersch voelen'. In zijn opvatting heeft het B.B. niet alleen het afbreken van de vorstengraven en het verwaarlozen van de huldigingsstenen niet toegestaan, het zou dit ook niet hebben kùnnen toestaan. Vervolgens wordt aangegeven dat de ornamenten niet aan Gowa zijn teruggegeven. Als dit wèl het geval was geweest zou dat een blijk van slecht bestuur zijn. Alleen een nieuwe vorst van Gowa zou deze in ontvangst mogen nemen.
     Het Nederlands Bestuur heeft wat deze drie punten betreft dus in oprechte zuiverheid gehandeld.

 

- 66 -

 

3.3.4. Ponre

 

     Het artikel over Ponre (Friedericy 1932) geeft een indruk van de werkzaamheden van de bestuursambtenaar in de Buitengewesten. Het gaat over een situatie waarin de adat en de introductie van nieuwe verworvenheden met elkaar in conflict komen.
     Ponre is een adatgemeenschap van 10.000 mensen in het bergland van Bone, ca. 35 kilometer ten zuidwesten van Watampone. Binnen dit gebied bestaan meer dan twintig gemeenschappen met een eigen stichtingsmythe en eigen gaoekang waaromheen het volk kon ontstaan. De gemeenschappen worden gaoekangstichtingen of wanoewa's genoemd.

'Ondanks vele hervormingen na onze komst, veelal gesproten uit wanbegrip, ondanks de, zij het langzamen, toch toenemenden invloed van den islam, ondanks bestuursmaatregelen die weinig rekening hielden met de magische denkwijze der bevolking, bleek de levenskracht der gaoekangstichtingen zoo groot, dat over het algemeen slechts ervaren en wijze hoofden van hogen adel, wrijving en botsing in een "adatgemeenschap", gevormd door wanoewa's die niet bij elkaar hooren, kunnen voorkomen of tot een minimum beperken.'
(p. 2)

     De bestaande adatregels kunnen van wanoewa tot wanoewa erg verschillen, vooral wat betreft allerlei zaken die te maken hebben met grond en gewas. In de stichtingsmythes speelt de grond naast de gaoekang en de vorst vrijwel altijd een belangrijke rol. Hoe het verband tussen aradjang (Boeginees voor gaoekang), vorst en grond precies gelegd moet worden, is voor Friedericy nog geen duidelijke zaak. In ieder geval wordt de aradjang door de Boeginezen gezien als de eigenlijke stichter van de gemeenschap en als bezitter van bepaalde stukken land (de zg. ornamentsgronden). (pp. 2-6)
     Deze 'magische verhouding van gemeenschap en individu tot grond en gewas' werkt door op allerlei terreinen van het dagelijks leven, o.a. op regels voor de keuze van de juiste gebieden voor de rijstbouw, rituelen bij de oogst en diverse rechten op gronden. Zo zijn er ook de zg. angko of heilige bossen, waarover niemand rechten kan doen gelden behalve de vorst, die ze b.v. als jachtdomein gebruikt. (pp. 6-26)
     Wanneer er nu een situatie ontstaat die het noodzakelijk maakt om vernieuwingen in te voeren, stelt de gecompliceerdheid van de adat het Bestuur voor grote problemen. In Ponre wordt het ingrijpen in de status quo noodza-

 

- 67 -

 

kelijk gemaakt door een op grote schaal doorgevoerde ontbossing. De bevolking kapt in het wilde weg bomen en pleegt roofbouw op de grond, terwijl een groot deel van Ponre in het brongebied van twee belangrijke bevloeiingswerken, de Salo Palakka en de Salo Patiro ligt. Er moet nu een oplossing worden gezocht waarbij de adat zoveel mogelijk gerespecteerd wordt en de bevolking er economisch niet op achteruit gaat wanneer de grond anders wordt gebruikt. (pp. 26-27)
     Friedericy stelt voor om de ladangcultuur (droge rijstbouw met brandcultuur) in het gebied te doen verminderen aangezien de productie hoger is dan noodzakelijk en er geen uitvoer plaatsvindt. Het ontstane economische verlies kan opgevangen worden door een bevordering van de suikerproductie (arenpalmcultuur), waarvoor goede exportmogelijkheden bestaan. Een goede voorlichting aan de bevolking moet deze politiek ondersteunen. Men zal rekening moeten houden met allerlei weerstanden tegen deze veranderingen. Rijstbouwgronden buiten de brongebieden zijn eigenlijk noodzakelijk, vindt Friedericy, maar verhuizingen acht hij nauwelijks realiseerbaar, evenals de invoering van moderne landbouwmethoden. Een verplichting tot het beplanten van de ladangs met groenbemesters lijkt hem wel mogelijk. Afspoeling kan zo worden voorkomen en de herbebossing wordt ermee bevorderd. (pp. 27-34)
     Ik besteed hier aandacht aan deze toch wat technische kwestie omdat ze goed laat zien dat Friedericy een weg kiest die de adat zo weinig mogelijk geweld aandoet. Rijstbouw buiten de traditionele gebieden stuit op grotere weerstanden dan het gebruik van groenbemesters om uitputting van de bodem tegen te gaan.
     Het is niet de adat die de bevolking te veel rijst doet produceren, maar economische noodzaak. Wanneer men d.m.v. de arenpalmcultuur het verlies kan opvangen ondervindt de bevolking verder geen schade en wordt de grond minder belast.
     Het is duidelijk dat Friedericy heel wat omzichtiger te werk wil gaan dan zijn voorgangers tegen wie hij zich nogal afzet in het begin van het artikel. Of zijn voorstellen werden uitgevoerd en of dat succes opleverde, heb ik helaas niet kunnen achterhalen.

 

- 68 -

 

3.3.5. 'De standen bij de Boegineezen en Makassaren'

 

     Tijdens zijn verlof in Nederland promoveerde Friedericy te Leiden op een proefschrift over de maatschappij die hij in de jaren twintig zo uitgebreid had leren kennen (Friedericy 1933).
     Ik zal nu eerst een samenvatting geven van dit proefschrift. Daarna wil ik, aan de hand van de kritiek die enkele auteurs hebben gegeven, nader ingaan op een tweetal strijdpunten die van belang zijn in het kader van de ethische politiek.

     De indeling in standen is, volgens Friedericy, een verschijnsel dat het hele sociale, economische en religieuze leven in de Boeginees-Makassaarse samenleving diep beïnvloedt, ook al heeft het westers bestuur na 1906 een nogal nivellerende invloed gehad.
     Friedericy onderscheidt drie hoofdgroepen: de adel, de vrijen en de slaven; verder bestaan er nevengroepen en tussenstanden (pp. 1-21). Veruit het grootste deel van het proefschrift bestaat uit een beschrijving van deze groepen en de verplichtingen die zij ten opzichte van elkaar hebben (pp. 22-133).
     De hoogste groep, de adel, bestaat uit vorstentelgen van zuiver bloed en de hoofdengeslachten. Onder de 300.000 inwoners van Bone komen geen zuivere afstammelingen meer voor (vandaar dat Andi Mappanjoeki, een Gowase prins, hier tot vorst kon worden benoemd) en in Gowa zijn er nog 40 op een bevolking van 80.000 zielen. Om de verwikkelingen binnen het vorstengeslacht goed te kunnen begrijpen is kennis van de stichtingsmythes en de grotendeels mythische geschiedenis van de adel erg belangrijk. Friedericy gebruikt deze stichtingsmythes ook als bronnen voor zijn onderzoek.
     De hoogste ambten vallen toe aan de hoogste groep. De afstamming van de vorst dient uitermate zuiver te zijn; bij andere hoge functies knijpt men wel eens een oogje dicht. Vroegere beschrijvers van de Boeginees-Makassaarse maatschappij hebben aandacht besteed aan de samenhang van zuivere afstamming en het bezit van de gaoekang (ook Friedericy bracht deze kwestie al ter sprake in De Gowa-federatie). Vrijwel alle auteurs (o.a. B.F. Matthes en P.J. Kooreman) onderschrijven de stelling:

'Hij die de rijkssieraden in handen heeft, bezit daarmede de regeermacht.'
(p. 45)

 

- 69-

 

     Friedericy onderzoekt vervolgens of deze stelling juist is door een lijst op te stellen van de machthebbers van Gowa en de bezitters van de Gowase gaoekang in de periode 1760-1817 (een tijd van vele oorlogen). Hij concludeert hieruit dat beide factoren lang niet altijd samengaan en dat het dus te ver gaat om de vorstelijke macht als een uitvloeisel van het bezit van de gaoekang te beschouwen. (pp. 22-54)
     Toch moet er een nauwe samenhang zijn. De voorbeelden die Kooreman gaf om zijn stelling te ondersteunen, bewijzen volgens Friedericy alleen maar...

'...dat een vorst zonder rijkssieraden minder is dan een vorst met rijkssieraden (...en...) dat de rijkssieraden behooren in handen van den volgens de adat aangestelden vorst (...).
De rijkssieraden zijn inhaerent aan de vorstelijke waardigheid; de vorstelijke waardigheid is slechts weggelegd voor hen, die van het zuiverste bloed zijn. Ergo behooren de rijkssieraden in handen van de hoogste groep.'
(p. 55)

     Zuiverheid van bloed is in de opvatting van Friedericy dus de belangrijkste factor.
     De hoofdengeslachten (die een nevengroep vormen van de zuivere vorstentelgen binnen de adelstand) hebben aan invloed moeten inboeten ten gunste van de centrale Inlandse macht. Dit is een ontwikkeling die, volgens Friedericy, door de Nederlanders (gewild of ongewild) werd bevorderd. (pp. 58-59) De bestuursambtenaren namen in de afdelingen en onderafdelingen vaak een belangrijkere plaats in dan de regionale Inlandse macht, terwijl het prestige van de vorst niet werd aangetast.
     De tweede stand is die der vrijen. Deze vormt de grote massa van de bevolking. Ambten die door vrijen worden uitgeoefend zijn priester, onderhoofd, danser(es), verteller, landbouwer, visser, scheepsbouwer enz. Vrijen hebben een aantal rechten tegenover de adel, zoals een beperkt kiesrecht en een klachtrecht, maar vooral ook verplichtingen: men betaalt allerlei heffingen en verricht herendiensten. (pp. 67-108)
     De derde laag wordt gevormd door de slaven. Friedericy beschouwt deze groep niet als een stand, aangezien slaven verstoken zijn van alle rechten en bezit. Alles wat hen te doen staat, is te gehoorzamen aan de bevelen van hun heer. De slavernij werd door de Nederlanders afgeschaft, 'doch vaak

 

- 70-

 

kan men tusschen adellijke families en geringen een merkwaardig hechten band constateeren'. (pp. 101-108)
     Vervolgens besteedt Friedericy aandacht aan de verhouding tussen de standen. Hij onderscheidt daarbij drie aspecten: een sociaal, een economisch en een religieus aspect:

 

–1. sociaal aspect
     De standen zijn in beginsel endogaam. Vooral de omgang van een adellijke vrouw met een lager geplaatste man wordt sterk afgekeurd. De adel regeert de vrijen en wordt door hen gediend. De tegenstellingen zijn na 1906 enigszins verzacht. In de rechtspraak wordt echter nog met twee maten gemeten, hetgeen o.a. tot uitdrukking komt in de afwezigheid van een vergeldingsrecht van lageren tegenover hogeren. Het misbruik dat de adel van zijn positie maakt, is volgens Friedericy tegenwoordig tot een minimum beperkt. Hoewel er nog veel onderdanigheidsritueel bestaat zijn de omgangsvormen vergeleken met de situatie van voor 1906 nogal versoepeld, zodat de scheiding tussen de geledingen niet meer zo overduidelijk is als vroeger. Het onderscheid adel - vrijen blijft echter altijd erg zichtbaar. (pp. 109-129)

 

–2. economisch aspect
     Het vervullen van herendiensten is van grote betekenis voor de economie van Zuid-Celebes. De onderdanen verlangen van hun hoofden dat deze rijk zijn en een grote staat voeren, hetgeen tot gevolg heeft dat de vrijen, die het hele economische leven beheersen, allerlei belastingen betalen. (pp. 129-132)

 

–3. religieus aspect
     De adel is van hemelse afkomst (To-manoeroeng). In de mythe wordt het verband gelegd met de gaoekang en de grond. Toch wordt het ritueel uitgevoerd door priesters en dansers, die behoren tot de stand der vrijen. (pp. 133-134)

 

     Tot zover het beschrijvende deel van Friedericy's proefschrift. In hoofdstuk 6 geeft hij aan dat uit zijn beschouwingen moet blijken dat de tweedeling adel - vrijen het belangrijkste onderscheid in de Boeginees- Makassaarse maatschappij is, zodat hij zich nu bezig kan gaan houden met de vraag naar de oorsprong van dit systeem van twee standen.
     Daartoe grijpt hij terug op het zg. La-Galigo-epos, dat een van de

 

- 71 -

 

voornaamste Boeginese scheppingsmythes bevat. Het voert te ver om dit verhaal na te vertellen. Wel is het van belang hier te constateren dat Friedericy een aantal kenmerken van de samenleving in dit epos onderscheidt en deze vervolgens vergelijkt met de situatie in de huidige Boeginees-Makassaarse maatschappij:
1. er zijn twee duidelijk te onderscheiden groepen die van elkaar afhankelijk zijn;
2. deze groepen zijn exogaam;
3. de ene groep (hemelingen) is superieur aan de andere (bewoners van de onderwereld);
4. er is een moederzijdige afstamming;
5. het huwelijk is patrilokaal;
6. de twee groepen zijn niet aan hun gebied gebonden;
7. de mannen bestijgen de troon in vrouwelijke lijn.

 

     Friedericy ziet hierin een analogie met de tegenwoordige maatschappij en wil op deze manier aantonen dat de standenmaatschappij van nu is voortgekomen uit de mythisch-historische samenleving. Hij moet echter toegeven dat er dan nog twee afwijkingen te verklaren blijven, nl.:
2. de standen zijn endogaam;
4. de afstamming is nu niet moederzijdig, maar bilateraal (vader en moeder 'verdelen' de kinderen).
     Hij maakt hieromtrent enkele niet al te duidelijke speculaties. Wellicht werd de bovenste laag in de standenmaatschappij endogaam om zich te beschermen tegen een exogame drang van beneden. De bilaterale afstamming meent hij van oorsprong toch als moederzijdig te kunnen beschouwen omdat de verdeling van de kinderen (bij een scheiding) zodanig is dat de moeder het eerste, derde kind krijgt enz. en de vader de even kinderen. Het vrouwelijk beginsel zou dan sterker zijn. In de standenmaatschappij werden de grenzen tussen de beide groepen steeds scherper en dit had weer tot gevolg dat de strikt moederzijdige afstamming wel moest verdwijnen om de hogere stand zuiver te houden. (pp. 134-155)

 

     Wat levert dit alles nu op?
     Ik heb gemeend deze wat uitgebreide samenvatting te moeten geven om recht te doen aan twee punten die van belang zijn in een scriptie over de ethische politiek:

 

- 72 -

 

1. Friedericy's behandeling van de samenhang tussen zuiverheid van bloed, vorstelijke macht en gaoekang;
2. zijn opvatting dat de Boeginees-Makassaarse standenmaatschappij voortkomt uit de mythisch-historische samenleving.
     Deze twee punten vormen ook de strijdpunten van het proefschrift, in die zin dat zij door andere auteurs zijn bekritiseerd. Deze kritiek zal ik nu in het kort weergeven en vervolgens zal ik proberen duidelijk te maken dat Friedericy's opvattingen wat deze twee punten betreft een samenhang vinden in zijn ethische achtergrond. Wat zijn verzameling van feitenmateriaal betreft, oogst hij bij zijn kritische besprekers overigens niets dan lof.

 

–1. Zuiverheid van bloed - vorstelijke macht - gaoekang

 

     Friedericy weerlegt de stelling van Kooreman, Matthes e.a. dat hij die de gaoekang bezit, daarmee de vorstelijke macht heeft. Deze theorie heeft vrij lang opgang kunnen doen en vindt b.v. nog een aanhanger in A. Spoor jr., die wijst op het fetisj-karakter van de gaoekang. Een fetisj verbindt individu, gemeenschap en grond tot een vanzelfsprekende eenheid (een verschijnsel dat in de culturele antropologie wel 'primitieve classificatie' wordt genoemd. Zo is de gaoekang voor de bewoners van Zuid-Celebes de stichter van hun gemeenschap. Het gevonden heilige voorwerp veroorzaakte de overgang van een bepaalde groep van een nomadische leefwijze naar vaste woonplaatsen. (Spoor 1928)
     I.p.v. het bezit van de gaoekang stelt Friedericy nu de zuivere afkomst voorop. Wie de zuivere afstamming heeft, krijgt de vorstelijke waardigheid, en wie de vorstelijke waardigheid heeft, behoort ook de bezitter van de gaoekang te zijn.
     In een belangrijk artikel over deze problematiek zet Nooteboom (1937) de standpunten van Kooreman en Friedericy naast elkaar. Hij wijst erop dat de gaoekang niet de grillige almachtige voorwerpen zijn waaraan de bezitter zijn macht ontleent (zoals Kooreman zou doen geloven), 'maar alleen een volkomen normaal, kultureel verschijnsel, dat zijn verwanten heeft in vele, misschien in alle kulturen der mensheid'. De opening van de Staten-Generaal ziet hij in dit verband als een ritueel waarbij de Nederlandse gaoekang worden vereerd. (pp. 173-174)
     Nooteboom neemt kennis van Friedericy's lijst van gaoekangbezitters en ziet deze ook als een weerlegging van Kooremans stelling. Kooremans opvatting acht hij niet juist.

 

- 73-

 

'Wel juist is, dat een man van niet vorstelijken bloede, die feitelijk niet gerechtigd is tot de macht, door het bloote bezit van de ornamenten ook een grooter of kleiner deel van de macht krijgt. Het is dus niet zeker, wie de macht heeft, als de gaoekang in verkeerde handen is gekomen.'
(p. 175)

     Daarmee wordt Friedericy's theorie nog genuanceerd. Friedericy heeft gelijk...

'...onder toevoeging, dat als het maatschappelijk evenwicht verstoord werd doordat de gaoekang in het bezit van een niet gerechtigde is geraakt, het bezit van de macht tusschen het bloed en de gaoekang weifelt, zoodat juist in zulke tijden de kans op oorlog het grootst is.'
(p. 175)

     De zuiverheid van bloed is dus niet in alle gevallen de primaire factor. Anders uitgedrukt:

'Afstamming, ornamenten en openbaar gezag behoren in één hand samen te komen. Zij zijn in zekere zin aan elkaar identiek. Wie van het juiste bloed is en het ornament bezit heeft ook het gezag.
(Nooteboom 1948, p. 94)

     Ook Chabot is het niet helemaal eens met Friedericy's beschouwing over de gaoekang en de macht. Hij wijst erop dat de rijkssieraden in bepaalde gevallen door gewone kampongmensen kunnen worden beheerd. (Chabot 1950, p. 77)

 

–2. De mythisch-historische oorsprong van de standenmaatschappij

 

     De belangrijkste kritiek op Friedericy's behandeling van dit onderwerp wordt gegeven door H.Th. Fischer in een artikel in de Indische Gids (Fischer 1934). De kritiek betreft voornamelijk de manier waarop Friedericy omgaat met de overeenkomsten tussen de samenlevingsvormen in mythe en twintigste-eeuwse werkelijkheid en het wegredeneren van de verschillen. Ik zal het betoog van Fischer hier niet weergeven. Het lijkt mij dat de hierboven gegeven samenvatting van Friedericy's beschouwing voldoende duidelijk maakt dat er bij hem op dit punt zeker geen sprake kan zijn van een sluitende redenering.

 

- 74 -

 

Fischer ziet als voornaamste oorzaak van Friedericy's tekortkoming een zekere gefixeerdheid op het verschijnsel 'primitieve classificatie' en op de tweedeling. Andere zaken worden daardoor niet opgemerkt. (pp. 689-692) Hij is van mening dat het La-Galigo-epos, een zo belangrijke bron voor Friedericy, op een heel andere manier bezien moet worden.

'Afgezien nog van de onjuistheid van het door hem gelegde verband tusschen deze godenwereld en de wereld der menschen, geeft zijn analyse van de scheppingsmythe een geheel verwrongen beeld van de godenmaatschappij zelve.'
(p. 701)

     En tot slot laat hij nog weten dat zijn artikel mede tot doel heeft...

'...dat het wil waarschuwen voor het gevaar van mythen-exegese in het algemeen. De zin van mythen te verklaren is een zeer hachelijke arbeid, omdat de fantasie daarbij maar al te zeer vrij spel ken hebben. De mythen-exegeticus wordt daardoor zelf tot mythen-dichter. F. is, naar mijn meening, aan dit gevaar niet ontsnapt.'
(p. 703)

     In zijn proefschrift over verwantschap, taal en sexe in Zuid-Celebes ontkracht Chabot ook nog enkele van Friedericy's argumenten. Hij doet dit op basis van eigen waarnemingen. Hem is niets bekend over het 'verdelen' van kinderen en het huwelijk is zeker niet patrilokaal. Verder heeft hij, zoals voor de hand ligt, grote bezwaren tegen Friedericy's verklaring voor de overgang van exogame groepen naar endogame standen. (Chabot 1950, pp. 81-82)
Friedericy legde grote nadruk op de tweedeling. De slaven beschouwde hij niet als een stand omdat deze bezitsloos en rechteloos waren. Hij zag deze groep als secundair. Deze opvatting wordt gesteund door Bertling (1939, p. 491), maar toch ook weer tegengesproken door Chabot:

'Uit zijn gegevens ken echter moeilijk anders geconcludeerd worden, dan dat de slaven in een speciale verhouding tot de karaëngs stonden, en dat zij – in Goa – onderling geen andere band hadden, dan het besef, dat zij allen bij leden van een en dezelfde verwantengroep thuishoorden.'
(Chabot 1950, p. 116)

 

- 75-

 

     Na deze kritiek op Friedericy's proefschrift wordt het nu tijd om de samenhang aan te geven tussen de twee punten die de pennen in beroering brachten. Naar mijn mening is deze gelegen in Friedericy's visie op de Boeginees-Makassaarse adelstand.
     De adel is de belangrijkste groep in de samenleving. In zijn beschouwing over het verband tussen zuiverheid van bloed, vorstelijke macht en gaoekang is de eerstgenoemde factor absoluut primair. Op deze wijze wordt het alleenrecht van deze groep op de centrale macht, ook voor het heden, verdedigd.
     Ook Friedericy's behandeling van het tweede strijdpunt wijst in deze richting. De standenmaatschappij vloeit voort uit een mythisch-historische samenleving waarin de superioriteit van de ene groep boven de andere vastlag. Het enige wat er daarna voor Friedericy nog veranderde, was dat de bovenlaag zich meer ging afsluiten. De standenmaatschappij heeft dus ongeveer de langste traditie die men zich in Zuid-Celebes kon voorstellen. Daarom mag zij bij een zo op de traditie gericht volk niet ter discussie worden gesteld. In de ogen van de Boeginees of Makassaar is de adel per definitie superieur.
     Friedericy's visie op de adel, zoals die uit zijn proefschrift blijkt, past daarmee volledig binnen het denkraam van de 'conservatieve ethische politiek', die streefde naar een beleid waarbij de aandacht van de bestuursambtenaar zich minder ging richten op de dagelijkse gang van zaken op lokaal niveau, maar meer op het Inlands centraal bestuur. Alleen via het hoogste niveau was het volk werkelijk te bereiken. Het verleggen van de bevoegdheden naar het traditioneel gezag zou bovendien westerse invloeden als communisme en nationalisme wellicht kunnen tegenhouden.
     De standen bij de Boegineezen en Makassaren is naar mijn mening dan ook te zien als een niet uitgesproken ondersteuning van de 'conservatief- ethische' visie op de bestuursverhoudingen in de Buitengewesten. De 'conservatieve ethische politiek' richtte zich primair op de vorst en de adel. Deze houding wordt door Friedericy voorzien van een mythisch-historische rechtvaardiging van de legitimiteit van de macht van deze stand; een macht die nog eens bevestigd wordt door een geloof aan de 'natuurlijke' adellijke superioriteit dat leefde in de Boeginees-Makassaarse maatschappij.

 

- 76 -

 

3.3.6. 1939 - 1941

 

     Aan het eind van de jaren dertig was Friedericy lid van de door de regering ingestelde Centrale Commissie voor Emigratie en Kolonisatie van Inheemschen. In een artikel in de Groene Amsterdammer (Friedericy 1939a) besteedt hij aandacht aan de bevolkingsproblematiek van Java en het gevoerde kolonisatiebeleid. Een wending in dit beleid ligt, volgens Friedericy, bij het jaar 1931, toen de regering niet langer elke kolonist als individu vervoerde en aan grond hielp, maar zich meer op groepen ging richten en de oplossing van bepaalde problemen overliet aan 'wederzijds hulpbetoon'. Deze nieuwe werkwijze bevorderde de kolonisatie op grote schaal en was bovendien goedkoper.
     Ook de instelling van de Centrale Commissie ziet Friedericy als een positieve factor. De emigratie wordt nu centraal geregeld door een organisatie die beschikt over een breed kader.
     Opvallend is wel dat Friedericy de emigratie niet alleen ziet als een verlichting voor Java, maar ook als een stimulans voor de Buitengewesten. Daar kan men nu kennismaken met de Javaanse intensieve rijstbouw en uiteindelijk zal dit de welvaart bevorderen. De Buitengewesten zullen zo ook een belangrijk afzetgebied voor de Javaanse industrie kunnen worden.
     Hier blijkt dus weer dat bepaalde economische vernieuwingen niet gezien worden als tegenstrijdig aan de waardering van de traditie in de Buitengewesten.

 

     In de jaren 1939 t/m 1941 schreef Friedericy een aantal artikelen voor het Koloniaal Tijdschrift. Vanaf 1940 was hij ook lid van de redactiecommissie van dit blad.
     In september 1939 publiceerde hij het artikel Vrome wenschen? (Friedericy 1939b) over de verhouding tussen de oosterse dorpshuishouding en de westerse koloniale politiek. Hij reageert daarmee o.a. op de opvatting van J.H. Boeke (Boeke 1934) dat de dorpshuishouding de koloniale politiek voor een moeilijke keuze stelt: men kan trachten haar in haar oude, volle glorie te herstellen, men kan haar tot ontwikkeling trachten te brengen en de traditie daarbij in het oog houden en men kan moderne beginselen, geheel op westerse basis, trachten door te voeren.
     Boeke kiest voor het tweede alternatief omdat daarbij de 'eigen organische ontwikkeling' wordt gestimuleerd. Voor de koloniale politiek betekent

 

- 77 -

 

dit echter dat men de zelfwerkzaamheid van de dorpsgemeenschappen moet aanvaarden, evenals de 'aristocratische ordening' van de maatschappij. (pp. 481-482, 484-486; Boeke 1934, pp. 19-20, 36-38)
     Friedericy is het geheel met Boeke's keuze eens en hij verwacht dat elke rechtgeaarde bestuursambtenaar dat zou zijn. Er zijn in het verleden al genoeg fouten gemaakt tegenover de Inlandse aristocratie. Bovendien is er nog steeds onvoldoende contact met deze groep. Terwijl de westerse invloed op de oosterse maatschappij groter is dan ooit, wordt de bestuursambtenaar bedolven onder het papierwerk. Tijd om te reizen heeft hij niet meer.
     Friedericy wil de oude patriarchale bestuursambtenaar niet terug, maar dan toch wel iemand die het volk en de traditionele hoofden werkelijk kent.

'Naast handhaver van het westersche gezag, naast vertegenwoordiger van een westersche overheid zal de bestuursambtenaar moeten zijn de leider van de dragers van het oostersche gezag.'
(p. 487)

     Hij acht het onmogelijk dat de positie van de hoofden versterkt kan worden zonder inmenging en hij hoopt dan ook dat de op handen zijnde bestuurshervorming wat dit betreft een goede uitwerking zal hebben.
     Tot slot formuleert Friedericy drie wensen waarvan hij niet verwacht dat deze slechts vroom zullen zijn:

'– de bestuurshervorming bevordere een onmiddellijk aanvatten van alle vraagstukken, samenhangende met de inlandsche gemeenten;
– de opleiding voor bestuursambtenaar worde voornamelijk in sociologische, economische en ethnologische richting geleid;
– van de bestuursambtenaren worde geëischt, dat zij land en volk kennen...'
(p. 489)

     Dit kan niet anders dan tot de conclusie leiden dat Friedericy ook in 1939 de beginselen van de 'conservatieve ethische politiek' nog volledig onderschrijft.

 

     Het onderwerp van de volgende publicatie in het Koloniaal Tijdschrift (Friedericy 1940) is van een geheel andere aard. Mijn behandeling hiervan

 

- 78 -

 

moet gezien worden als een zijsprongetje. Het artikel verdient enige aandacht omdat het een van de weinige bronnen is voor uitspraken van Friedericy over literatuur, meer bepaald over literatuur en werkelijkheid.
     Hij spreekt hier een oordeel uit over enkele passages uit Het laatste huis van de wereld (1939) van Beb Vuyk. De schrijfster doet daarin een persoonlijke aanval op een met name genoemde vroegere resident van de Molukken. Zij verwijt hem bepaalde toezeggingen, die hij haar gedaan heeft betreffende de hoogte van een erfpacht, niet te zijn nagekomen.
     Of iets dergelijks in een roman aan de orde mag worden gesteld hangt af van de reacties die het publiek daarop kan hebben, vindt Friedericy, en deze hangen weer af van de leesbaarheid van die roman. Gebleken is dat de goede trouw van de resident nu door veel lezers in twijfel wordt getrokken. Dit is een gevolg van het feit dat Beb Vuyk goed kan schrijven en dat 'dus vele lezers, in het bijzonder lezeressen zich vereenzelvigd hebben met de hoofdpersonen van het boek'. (p. 638)
     Wanneer iemand recht wil verkrijgen kan hij kiezen uit velerlei middelen. Hij kan b.v. naar de politie of naar de rechter gaan, of een stuk in de krant schrijven. Maar de essentie van deze middelen is dat de aangevallene zich kan verdedigen.

'Indien een romanschrijver evenwel om iemand af te straffen, te kwetsen of aan den kaak te stellen, grijpt naar het wapen, waarop hij meester is, naar den roman dus, is de andere partij onmiddellijk in het nadeel. En zij blijft in het nadeel, al zou zij in de courant gaan schrijven, naar de politie loopen of wat dan ook. De roman is gelezen, de lezers hebben meegenoten en meegeleden...... de veronderstelde moordenaar van Barbertje hangt, zelfs vóór hij weet wat er aan de hand is. Een roman mag dan ook nooit de plaats zijn, waar een auteur persoonlijke aanvallen doet op hen, die hem iets misdaan hebben.'
(p. 638)

     Hiermee verzet Friedericy zich dus alleen tegen het uitvechten van persoonlijke vetes in de roman, hetgeen niet inhoudt dat hij autobiografische elementen als zodanig afwijst. Zelf heeft hij het autobiografische in de roman absoluut niet geschuwd, zoals zal blijken uit het vervolg van deze scriptie.

 

     In jaargang 1941 van het Koloniaal Tijdschrift schreef Friedericy een

 

- 79 -

 

aantal korte redactionele stukken voor de rubrieken Kort Commentaar en Literatuur. Geen van deze stukken levert veel interessants op in verband met de ethische politiek.
     Een eerste stukje gaat over interneringen in Nederland van een aantal mensen uit Indische kringen ('blijkbaar alleen omdat hun werkkring hen bond of gebonden had aan het voor den overweldiger onbereikbare Indië'), het sluiten van de Leidse Universiteit door de Duitsers en over het Comité van Waakzaamheid (Friedericy 1941a).
     Volgende korte artikelen betreffen de benoeming van een Indonesische hoogleraar in het adatrecht te Batavia (1941b), de landbouwkolonisatie (1941c) en drie bijzondere nummers van het Economisch Weekblad (1941d).

 

- 80 -

 

3.3.7. De terugblik

 

     Het laatste artikel van Friedericy dat ik heb kunnen achterhalen, is zijn bijdrage aan Balans van beleid uit 1962 (Friedericy 1962a). Hierin houdt hij zich bezig met de aanvaarding van het Nederlandse gezag door de bevolking van Nederlands-Indië.
     Eerst brengt hij enkele nuanceringen aan m.b.t. 'het' gezag en 'de' bevolking. Hij wijst op het beperkte karakter van het gezag (vooral in de Buitengewesten) en op de pluriformiteit van de bevolking wat betreft godsdienst, sociale organisatie enz. Pas de Nederlanders brachten een zekere eenheid in de Indonesische archipel (Volksraad, Maleis als eenheidstaal, centra van hoger onderwijs). Maar de verschillen bleven erg groot en deze dienden dan ook gerespecteerd te worden, hetgeen niets met verdelen-en-heersen te maken had.
     De Nederlandse houding tegenover nationalisme en communisme werd, volgens Friedericy, gekenmerkt door 'lankmoedigheid, naïviteit en onbegrip'. Dit leverde zowel zeer fel verzet op van agitatoren die aansluiting zochten bij eschatologische bewegingen, als een meer coöperatieve opstelling van traditionele leiders.
     Kritiek van deze traditionele gezagsdragers op het Nederlandse beleid, of werkelijk verzet, was er natuurlijk ook. Deze werd volgens Friedericy veroorzaakt door:
– het terugdringen van de macht van vorsten en hoofden;
– een tactloze of brute opstelling van sommige Nederlanders;
– de introductie van meer democratische elementen in een feodaal systeem;
– de plaats van de bestuursambtenaren in de hiërarchische samenleving, nl. tussen het vorstenhuis en de hoofden.
(p. 74)
     Van de vier punten die Friedericy hier noemt, betreffen het eerste, derde en vierde zaken die tijdens de 'conservatieve ethische politiek' anders werden aangepakt dan daarvoor.

 

     Op de nationalisten heeft Friedericy nogal wat kritiek. Velen van hen wisten niet wat er op het platteland of in de Buitengewesten werkelijk aan de hand was. Ze wilden veel veranderingen in hun land, maar ze kenden dat land eigenlijk niet goed:

'Zij spraken vaak in marxistische termen; zij spraken van

 

- 81 -

 

imperialisme, kapitalisme, kolonialisme en feodalisme en vergaten, dat de situatie in de archipel te gecompliceerd was om deze met enkele simpele theorieën en slagzinnen op te lossen; of liever: zij vergaten dit niet, zij wisten dit niet. Deze nationalisten waren in zekere zin, soms in fatale zin, los geraakt van hun eigen volk, terwijl zij (...) door de Europese groep niet dan bij uitzondering als gelijken werden aanvaard.'
(p. 76)

     Overigens was er onder de nationalisten, volgens Friedericy, slechts een kleine groep die onmiddellijke onafhankelijkheid nastreefde. De meesten waren voor een geleidelijke staatkundige ontwikkeling:

'In de laatste jaren vóór de Japanse bezetting kreeg ik vaak de indruk, dat vele nationalisten niet eens in de eerste plaats verlangden naar de onmiddellijke onafhankelijkheid of zeer veel grotere medezeggenschap; wat zij van ons verlangden was de erkenning van hun recht daarop en waardering voor hun streven naar eigen identiteit.'
(p. 77.)

     Vervolgens constateert Friedericy dat er van dankbaarheid van de Indonesiërs tegenover de Nederlanders nauwelijks sprake was. Nieuwe verworvenheden worden blijkbaar erg snel vanzelfsprekend. Toch ondergingen veel nationalistisch denkende jongeren een grote Nederlandse invloed. Zij volgden onderwijs in Nederland en konden uitgebreid kennismaken met de Nederlandse cultuur en taal. Dit leidde vaak tot tegenstrijdige gevoelens.

'Men kan horen en lezen, dat de Nederlanders te "paternalistisch" zijn geweest. Ik zou daartegenover de vraag willen stellen: "Kan men zich een ontwikkeling in een koloniale verhouding denken zonder de fasen te doorlopen die enigszins verwant zijn aan de verhouding "oudere-jongere", "meer ontwikkeld-minder ontwikkeld"?" Met alle gevolgen van dien? En die gevolgen zijn vaak bij de zogenaamde jongere: minderwaardigheidsgevoelens, schaamtegevoelens, verzetsgevoelens, gevoelens van bewondering, van afgunst, van haat en van liefde.'
(p. 79)

     Het verlies aan prestige dat Nederland moest lijden door de Japanse aanval heeft ook in dit opzicht een onherstelbare schade aangericht, meent hij.

 

- 82 -

 

     De oplettende lezer die mijn betoog tot hier heeft gevolgd, zal in deze laatste publicatie van Friedericy geen nieuwe gezichtspunten meer hebben kunnen aantreffen. Friedericy's opvattingen over koloniaal beleid zijn sinds de jaren dertig niet veranderd.
     Tot slot nog een kleine opmerking over dit artikel. Friedericy geeft hier weer verwijzingen naar enkele van zijn andere publicaties. Opmerkelijk is nu dat hij in dit beschouwend artikel verwijst naar zijn scheppend proza. Wanneer hij het over de eschatologische bewegingen heeft, noemt hij zijn verhaal Bendeleider uit Vorsten, vissers en boeren (Friedericy 1957a). En bij een passage over communistische ongeregeldheden verwijst hij naar Pékaieng, een hoofdstuk over dit onderwerp in de roman De raadsman (Friedericy 1958). Blijkbaar is hij overtuigd van een hoog werkelijkheidsgehalte van zijn literaire werk.

 

- 83 -

 

3.4. Scheppend proza

 

3.4.1. 'De eerste etappe' (1961; VW, pp. 243-387)

 

–1. Authenticiteit en autobiografie

 

     De eerste etappe is een verzameling brieven die Friedericy schreef tussen mei 1922 en januari 1928. De eerste brief werd geschreven vlak voor zijn vertrek naar Indië, de laatste kwam twee dagen na zijn huwelijk tot stand.
     De authenticiteit van deze aan zijn ouders gerichte brieven is in het verleden nogal eens in twijfel getrokken. Een van de oorzaken hiervoor is het ontbreken van een precieze aanduiding op de titelpagina. De lezer moet het doen met de vermelding 'voor mijn oude Celebes-vrienden'. Hij krijgt geen enkele informatie over de aard van het boek.
     De meeste besprekers van De eerste etappe zagen het boek als een nieuwe roman van Friedericy, de opvolger van De raadsman, dat in 1958 verscheen. En dit heeft, zoals Nieuwenhuys al aangeeft (in Friedericy 1984/VW, pp. 8-9), de beoordeling nogal beïnvloed. Bezien als roman kon het boek alleen maar teleurstellen door de wat warrige fragmentarische aanpak, de overvloed aan personages en enkele herhalingen van verhalen uit vroeger werk (vooral uit De raadsman). Verschillende auteurs menen, vooral op basis van stijlkenmerken, te kunnen concluderen dat het hier niet om echte brieven kan gaan. Opmerkelijk is het standpunt van K. Fens. Ook hij is van mening dat De eerste etappe een roman-in-brieven is. Hij vindt echter dat de auteur een ongelukkig procédé gekozen heeft:

'De brieven van Hermanides moeten een gewone indruk maken, ongetwijfeld met de bedoeling ze "echt" te doen lijken. Nu is het merkwaardige, dat "gewoon" in de literatuur nooit "echt" oplevert: literatuur kan nu eenmaal niet zonder stylering.'
(Fens 1964, p. 132)

     Dat het ontbreken van stylering ook een argument kan zijn voor de 'echtheid' van de brieven ontgaat hem blijkbaar.
     De besprekers van het Verzameld werk (1984) twijfelen niet meer aan de authenticiteit van De eerste etappe. Het gezag van Nieuwenhuys doet zich

 

- 84 -

 

hier gelden. Deze vermeldt in de inleiding tot het Verzameld werk dat De eerste etappe uit authentieke brieven bestaat...

'...die slechts hier en daar werden bijgewerkt of gecorrigeerd ter wille van de duidelijkheid of anonimiteit van de daarin voorkomende personen. Er zijn ook stukken uit de brieven weggelaten die direct tot zijn ouders gericht zijn en die over familie-aangelegenheden gaan. Ze waren brief en dagboek tegelijk.'
(VW, p. 7)

     Nieuwenhuys wekt hier enigszins de indruk deze informatie van Friedericy zelf te hebben gekregen of de originele brieven in handen te hebben gehad. Friedericy heeft zich, voor zover mij bekend, in het openbaar nooit duidelijk uitgelaten over deze zaak. In een interview met Het Vaderland in 1959 wordt Friedericy gevraagd of de lezers nog een roman over Zuid-Celebes van hem kunnen verwachten.

'Op onze vraag (...) kon Friedericy ons nog geen definitief antwoord geven. Wel wist hij in dit verband echter te vertellen, dat hij nog onlangs over nieuw en rijk biografisch materiaal uit zijn eigen B.B.-tijd is komen te beschikken, waar hij, naar zijn eigen woorden, maar "niet af kan blijven".'
(Interview 1959)

     Uit een brief van 23 januari 1962 aan J. Greshoff, een criticus aan wiens oordeel Friedericy zeer veel gelegen was, blijkt duidelijk hoe de vork dan wel in de steel zat. De brief wordt bewaard in het Letterkundig Museum in Den Haag. Friedericy deelt hierin mee dat hij in 1958 van zijn oudste zuster een pak van 70 à 80 brieven ontving die hij in de jaren twintig aan zijn ouders had geschreven. Gedeelten hiervan leken hem geschikt om uit te geven. Een eerste selectie werd uitgevoerd door Friedericy's echtgenote. De bedoeling was dat er een boek zou ontstaan dat kon dienen 'voor het vormen van een beeld van de relatie: jonge man, kersvers uit Holland - Indië in de twintiger jaren'. (Friedericy. Brieven, c)
     Friedericy nam zich voor...

'...fragmenten zo ongerept mogelijk te bewaren en aan te vullen met daarin passende herinneringen in briefvorm. Elke vermooiïng nam ik mij voor te vermijden, elke poging, hoe subtiel ook, om te laten zien: kijk eens

 

- 85 -

 

hoe goed wij het daar deden, verwierp ik bij voorbaat.'
(ibid.)

     In het volgende fragment uit deze brief geeft Friedericy aan wat authentiek is in De eerste etappe en wat niet. Hij verwijst daarbij tussen haakjes naar enkele plaatsen in de eerste druk van dit boek. Ik heb deze aanduidingen vervangen door verwijzingen naar dezelfde fragmenten in het Verzameld werk.

'Weggelaten zijn dus delen, die betrekking hebben op de verhouding tussen mijn ouders en mijn andere familieleden en mij (...). Weggelaten zijn ook herhalingen. En verder heb ik natuurlijk slordigheden en stijlfouten opgeruimd.
Toegevoegd heb ik verhalen als dat van mijn bezoek aan het Departement van Binnenlands Bestuur (pp. 251-253), Hertog Adolf en de waterval (pp. 310-311), de Gouverneur-Generaal en het kopje chocola (pp. 312-314), de omgekeerde "soloro" (pp. 363-365). De verhalen over de Gowase vorstentelgen (pp. 355-358) vond ik in een door mij geschreven nota uit die tijd, waarvan mij in 1960 een copie werd toegezonden uit naam van een lezer. (...) Vele andere verhalen, als dat van de brand op het eiland (pp. 305-306), de tocht naar Palopo (pp. 286-287), de Tante en het Nichtje (pp. 332-334) was ik helemaal vergeten en vond ik in de brieven terug. De verhandelingen op bestuursgebied zijn alle authentiek (dit vertel ik je omdat enkele vrienden dit nauwelijks kunnen geloven).'
(ibid.)

     Duidelijk blijkt dat veruit het grootste deel van het brievenboek als authentiek beschouwd kan worden. Aangezien ik het werk van Friedericy zoveel mogelijk chronologisch wil bespreken, wordt De eerste etappe hier voor het tijdens of na de oorlog tot stand gekomen scheppend proza behandeld. De authenticiteit is uiteraard vooral van belang voor die fragmenten van het boek die raakvlakken hebben met de ethische politiek.

 

     Het sterk autobiografische karakter van De eerste etappe is nooit ontkend. Het boek stelt de lezer in staat Friedericy's loopbaan in Zuid-Celebes op de voet te volgen. De gegevens over bevorderingen, overplaatsingen e.d. komen overeen met de vermeldingen in de Regeeringsalmanak van de jaren 1923 t/m 1929. Soms wordt in De eerste etappe nog een standplaats vermeld die vanwege de korte tijd dat Friedericy er verbleef, niet in de almanak terug te vinden is. B.v. Sindjai en Bonthain,

 

- 86 -

 

tezamen van december 1923 tot september 1924 (VW, pp. 315-316, 319, 323, 329).
     Verder zijn er veel overeenkomsten met De raadsman te constateren. Een aantal personen komt in beide boeken voor en deze worden dan met de zelfde namen aangeduid. De 'ik' in De eerste etappe heet net als de Toewan Petoro in De raadsman Carel Hermanides. Ook Toewan Anwar en de kasklerk Katwijk komen in allebei deze werken voor.
     Opmerkelijker nog is dat men in De eerste etappe een aantal, min of meer op zichzelf staande, passages aantreft die grote overeenkomsten vertonen met gedeelten uit De raadsman. Het betreft hier enkele fraaie staaltjes van couleur locale.
     Op pp. 260-261 (VW) van De eerste etappe ziet Carel Hermanides in het hospitaal van Watampone voor het eerst slachtoffers van een amokpartij. Een man had tijdens een bruiloft een wind gelaten en werd daarom uitgelachen. Hij raakte daardoor zo beschaamd dat hij amok maakte en een aantal mensen doodde of verwondde.
     Hetzelfde verhaal treft men aan in De raadsman (VW, pp. 188-189). Toewan Petoro denkt in Soenggoeminasa in 1925 terug aan zijn begintijd als bestuursambtenaar en herinnert zich de gewonden in Watampone. De gebeurtenis wordt hier wat uitgebreider en vooral veel levendiger verhaald. Toewan Petoro, zo groen als gras, vraagt aan de assistent-resident van Watampone of de gewonden de slachtoffers zijn van een verkeersongeluk, hetgeen uiteraard enige hilariteit veroorzaakt. Friedericy laat de a.r. hier nog aan toevoegen dat de moordende viespeuk niet eens 'maloe' had hóéven te worden omdat hij zijn gassen in het stikdonker had verspreid en niemand dus had kunnen weten dat hij de schuldige was.
     Een ander tweemaal verteld verhaal is dat van de geboorte van Base Kantoro (De eerste etappe, VW, p. 320; De raadsman, VW, p. 212). Het meisje wordt geboren tijdens een rechtszitting waarbij haar moeder getuige is. Tijdens het verhoor vraagt de moeder verlof om zich even terug te trekken en een halfuur later wordt de geboorte van een dochter gemeld, die, omdat zij bijna in het kantoor geboren werd, de naam Base Kantoro krijgt.
     Ook dit verhaal is in De raadsman levendiger en met meer oog voor het detail geschreven. Dat in dit boek sprake is van een rechtszaak betreffende een moord en in De eerste etappe de zaak gaat over de verdwijning van het zusje van het kantoorkind, doet minder ter zake, evenals het feit dat het verhaal in het ene boek zich afspeelt in Parigi, een bergdorp in Gowa, en dat in het andere in Tombolo, een bergdorp bij Sindjai.

 

- 87 -

 

     De beide fragmenten in De raadsman zijn naar mijn mening te zien als nieuwe, meer literaire versies van de brieffragmenten in De eerste etappe.
     Tot slot nog een opmerking over het verhaal Het verdronken meisje in De eerste etappe waarvan de passage over Base Kantoro deel uitmaakt. Hermanides-Friedericy geeft aan dat hij dit schreef voor het Indologenblad. Het is opgenomen in de brief van 15 februari 1924. Van plaatsing in het Leidse blad zou echter niets meer komen. Het Indologenblad verscheen niet tussen voorjaar 1924 en zomer 1930.

 

–2. Belangstelling voor land en volk

 

     De eerste twee maanden van zijn verblijf in Indië geeft Hermanides-Friedericy in brieven weinig blijk van interesse voor het land en zijn bewoners. Hij verblijft dan ook voornamelijk in een uitgesproken Europees milieu. Het wordt niet duidelijk waarom hij het liefst in de Buitengewesten geplaatst wil worden. De pas benoemde assistent-resident O'Brien heeft hem tijdens de zeereis verteld over Zuid-Celebes en dit heeft blijkbaar indruk gemaakt, al begrijpt de jonge bestuursambtenaar nog niet goed wat Zelfbesturende Landschappen precies zijn (VW, p. 250). In ieder geval is hij ervan overtuigd dat er op Celebes veel boeiend werk te doen is, en dat is blijkbaar voldoende om de chef Personeel van het Departement van Binnenlands Bestuur te verzoeken om in dat gebied geplaatst te worden (VW, pp. 252-253).
     De eerste ontmoeting met de zes Bonese hoofden (de Aroe Pitoe zonder de Rijksbestuurder) wordt vrij sober en afstandelijk beschreven (VW, p. 260). De brief van 24 juli 1922, geschreven ongeveer een maand na aankomst in het gewest, begint met de geruststellende mededeling aan de ouders: 'Ik zit hier niet tussen de koppensnellers. ' (VW, p. 262) Maar wat dat dan wel voor mensen zijn, wordt voorlopig nogal verborgen gehouden. Alleen de tournees zijn voor Hermanides nog wel eens een aanleiding om wat meer over land en volk te vertellen, al blijft het voorlopig allemaal vrij nuchter.
     In de brief van 17 augustus 1922 blijkt de eerste aandacht voor de geschiedenis van Bone, de stichtingsmythes en de rijkssieraden, hetgeen het gevolg is van de opdracht tot het schrijven van een verhandeling over deze materie (VW, p. 269).
     Langzamerhand begint Hermanides het contact met de Bonieren op prijs te stellen. In januari 1923 meldt hij met enige tevredenheid dat hij met de voornaamste volkshoofden op goede voet staat en hen al aardig begint te kennen (VW, pp. 281-282). In februari wordt hij dan, nogal tegen zijn zin, overgeplaatst

 

- 88 -

 

naar Makassar. Het kantoorwerk daar bevalt hem minder en wanneer hij in september weer wordt overgeplaatst, nu naar Maros, is hij blij weer meer onder de hoofden en het volk te kunnen zijn (VW, p. 302).
     De reizen en tournees die hij vanuit verschillende plaatsen maakt, worden vaak beschreven in de brieven. Ook de natuur krijgt daardoor meer aandacht, al schept hij er van de andere kant ook veel genoegen in om te beschrijven hoe hij per auto over de slechte wegen van de binnenlanden scheurt.
     Na korte verblijven in diverse plaatsen wordt Hermanides in 1925 voor langere tijd controleur in Soenggoeminasa, de hoofdplaats van Gowa. Uit een van zijn eerste brieven uit Gowa blijkt dat hij ook in dit gebied onderzoek doet naar de mythisch-historische oorsprong van de adatgemeenschappen. Daartoe praat hij erg veel met de hoofden en oude mensen (VW, p. 344). Het resultaat is terug te vinden in een aantal nota's en in het artikel De Gowa-federatie (Friedericy 1929b). Ook het Gowase vorstenhuis interesseert hem en het contact met de vorstentelgen vindt hij 'ongemeen boeiend' (VW, p. 350). Zijn bevindingen reserveert hij gelukkig niet allemaal voor zijn memories of nota's.

 

–3. Het bestuurswerk

 

     Veel meer aandacht wordt er in de brieven besteed aan het bestuurswerk en het dagelijks leven van de ambtenaar B.B. Het eigenlijke bestuurswerk komt in de eerste brieven van De eerste etappe nog niet ter sprake, hetgeen voornamelijk het gevolg is van het feit dat Hermanides slechts langzaam een idee krijgt van wat daar allemaal onder valt. Tijdens zijn eerste weken te Makassar wordt hij overstelpt door de grote aantallen autoriteiten die hij daar rond de Gouvernementsgebouwen aantreft. Net als in de passage over zijn gesprek op het Departement te Batavia (VW, pp. 252-253) wordt bij de beschrijving van het gedrag van de autoriteiten enige milde spot niet geschuwd (VW, pp. 257-258). Dit wordt een steeds terugkerend thema in het boek.
     Hermanides is blij om in Indië door zoveel vriendelijke collega's en hun gezinnen opgevangen te worden, maar stelt ook heel nadrukkelijk vast dat het nogal besloten ambtenarenleven zijn nadelen heeft. De vele autoriteiten gaan nogal formeel met elkaar om; de hiërarchie spreekt steeds een woordje mee.

 

- 89 -

 

'...En tot mijn verbazing wist vrijwel iedereen met wie ik in aanraking kwam, wie ik was. Maar dat begrijp ik nu beter: dat is de Oost. Iedereen weet van iedereen tot op een haar na wat hij weet, doet, laat, graag doet en graag zou doen; en iedereen weet van iedereen het beste de slechte kant – maar dat is oud nieuws.'
(VW, p. 289)

     Het B.B. legt haar ambtenaren vele overplaatsingen op die hen steeds weer naar een geheel andere streek doen verhuizen. Vaak verplicht dit hen om vendutie te houden en weer echt helemaal opnieuw te beginnen. Hermanides maakt zich hier nogal eens kwaad over (VW, o.a. pp. 309, 319), maar hij erkent dat dit systeem in ieder geval het voordeel heeft dat jonge ambtenaren heel wat van het gewest te zien krijgen (VW, p. 307).
     Na een inwerkperiode in Bone, waarin Hermanides kennismaakt met allerlei facetten van het bestuurswerk en naar zijn zin nog te weinig uitvoert, schrijft hij ook in zijn brieven wat vaker over zijn werk. Hij krijgt aandacht voor irrigatie en wegenaanleg, zaken waarover hij in Leiden maar weinig te weten is gekomen (VW, pp. 262-263). Verder houdt hij zich bezig met o.a. de rechtspraak, de adatgeschiedenis, de reboisatie, 'onwettige occupatie van Gouvernementsgrond' en herziening van de bestuursindeling.
     Het makkelijke leventje verandert al spoedig in een bijzonder druk bestaan met lange werkdagen en veel spanningen. Deze laatste worden vaak veroorzaakt door allerlei conflicten binnen de Europese bevolkingsgroep en door het formele ambtenarendom. Hermanides maakt de indruk met de meeste van zijn collega's goed op te kunnen schieten en ongaarne partij te kiezen. Hij laat zich altijd voorzichtig uit over zijn meerderen en is ook bereid zich genuanceerd op te stellen tegenover collega's met wie hij het wat minder kan vinden. Ernstige gebeurtenissen, zoals de zelfmoord van een bestuursambtenaar na financieel wanbeheer (VW, pp. 322-323) en het stuklopen van het huwelijk van een van zijn naaste collega's (VW, p. 368), grijpen hem nogal aan, maar hij weet toch steeds een zekere afstand te bewaren, zodat hij niet wordt meegesleept. De drukte van het werk ziet hij als een belangrijke oorzaak voor veel, ook persoonlijke, problemen, al geeft deze hem ook het gevoel iets waard te zijn voor het B.B. (VW, p. 302).
     Hermanides' carrière is in De eerste etappe goed te volgen. De overplaatsingen komen in de brieven vrij uitgebreid aan de orde. Over zijn bevorderingen tot adspirant-controleur (VW, p. 287) en controleur (VW, pp. 341-343) maakt hij echter weinig ophef. De manier waarop hij over zichzelf schrijft wordt geken-

 

- 90 -

 

merkt door een mengeling van bescheidenheid en zelfspot. Zo laat hij de ambtenaar, die hij is, 'in overheersershouding' naar zijn kantoor schrijden (VW, o.a. p. 263). Waarderende opmerkingen van anderen worden nuchter vermeld en soms voorzien van kleine spottende toevoegingen.

 

     De informatie die Hermanides over zijn werk geeft wordt in de loop van de jaren meer algemeen gepresenteerd. Behalve verhalen over zijn werkzaamheden van alledag komen er dan ook stukken over de Nederlandse taak: de ontwikkeling van het volk (VW, p. 330), de noodzaak van een bestuursorganisatie waarbij de oude instellingen en gewoonten meer tot hun recht komen (VW, o.a. p. 348). Toch heeft hij af en toe de indruk dat hij zijn ouders maar vermoeit met dit soort informatie. Hij denkt al snel dat wat hij over zijn werk te vertellen heeft saai is en hij onderbreekt zijn verhaal dan met opmerkingen als 'ben ik vervelend? Nog even.' (VW, p. 299). En na weer een overplaatsing, in 1924, verzucht hij: 'Begrijpen jullie nu iets van mijn werk? Van ons werk?' (VW, p. 330).

 

     Het dagelijks leven van de bestuursambtenaar wordt vrijwel volledig in beslag genomen door het werk. Vooral in de binnenlanden moeten vriendschappen voortkomen uit werkcontacten. De afstand tot de Boeginese of Makassaarse bevolking is nog erg groot. Opvallend is wel dat de bestuursassistent Anwar in De eerste etappe nog nauwelijks wordt genoemd (VW, p. 344), terwijl deze hem toch mede moet hebben geïnspireerd tot de zo belangrijke figuur Toewan Anwar in De raadsman, dat zich in dezelfde periode afspeelt.
     De vrienden waren dus collega's en daardoor lopen de verhalen over het persoonlijk leven van de vrienden en de werkverhalen vaak door elkaar heen. De grote verdienste van De eerste etappe is, naar mijn mening, dat het een erg goed beeld geeft van deze kleine gemeenschap van bestuursambtenaren, waarin keihard werd gewerkt (tegen niet bepaald riante salarissen) en waarin, naast het contact met de Inlandse bevolking en het avontuur in de binnenlanden, vooral hiërarchie, bureaucratie, affaires en heimwee een belangrijke rol speelden.

 

–4. Algemene aspecten van het beleid

 

     Maar de kleine gemeenschap had een grote taak. Zoals ik hierboven al heb aangegeven, geeft Hermanides in zijn brieven langzamerhand wat meer algemene beschouwingen over het koloniale (ethische) beleid in Zuid-Celebes. Hoewel hij wat terughoudend is in dit opzicht vindt men in De eerste etappe toch heel wat passages die de lezer een beeld geven van zijn opvattingen over typisch

 

- 91 -

 

ethische thema's als het respect voor de adat en de waardering van het traditionele Inlandse gezag.
     In dit hoofdstukje wil ik het standpunt van Hermanides-Friedericy over deze onderwerpen aan de orde stellen, voor zover dit in het brievenboek tot uitdrukking komt.

 

     Wanneer de jonge bestuursambtenaar kennis heeft gemaakt met de vele kanten van het bestuurswerk en allerlei ervaringen heeft opgedaan met de hoofden en het volk, begint hij ook in zijn brieven blijk te geven van zijn visie op het koloniale beleid. Vooral de rol van de hoofden vindt hij erg interessant. Hij heeft waardering voor het traditionele gezag en vindt dat dit ingeschakeld moet worden bij de pogingen om land en volk tot ontwikkeling te brengen. De taak van de ambtenaar B.B. zal daardoor veer meer gaan bestaan uit het begeleiden van de hoofden. In augustus 1924 geeft Hermanides voor het eerst blijk van een hoge opvatting van zijn werk:

'Ik kan mij nauwelijks een loopbaan voorstellen, die zulke hoge morele en intellectuele eisen stelt als de bestuursloopbaan. Dat klinkt heel gewichtig, doch zo is het niet bedoeld. Integendeel zou ik zeggen. Ik zeg dit in bescheidenheid – het woord nederigheid ligt mij niet – en in de hoop op de duur aan deze eisen te kunnen voldoen. Tenslotte werken wij bestuursambtenaren met mensen, door mensen en voor mensen. Wij komen vaak tegenover moeilijke problemen te staan, problemen, waarbij tientallen factoren een rol spelen, die in een Europese samenleving onbekend zijn. Als wij het goed willen doen, moeten wij ons verdiepen in de zeden en gewoonten van ieder volk en elke streek.'
(VW, p. 328)

en:

'Er worden eisen gesteld aan ons geduld, aan onze tact en aan onze intuïtie, dag in, dag uit. Want wat is een van de allerbelangrijkste elementen van ons werk? Het leiding geven aan de Hoofden, het peil van de Hoofden en hun zelfwerkzaamheid voortdurend verhogen en door hen het volk voortdurend beter besturen, dat wil zeggen sneller doen evolueren.'
(VW, p. 329)

 

- 92-

 

     De traditie in dienst van de evolutie, een opvatting van duidelijk 'conservatief-ethische' oorsprong. In oktober van hetzelfde jaar kijkt Hermanides terug op zijn Indische tijd tot dusver. Het is in deze brief dat hij zich afvraagt of zijn ouders wel iets van zijn werk begrijpen. (De gouverneur is A.J.L. Couvreur.)

'In mijn eerste brieven heb ik daarover wel geschreven, doch toen bezag ik zelf alles natuurlijk teveel van de buitenkant. Ik zag toen in de eerste plaats wat daar in Bone in een jaar of zeventien was tot stand gebracht; ik zag de wegen, de bruggen, die het land openlegden; ik zag de irrigatiewerken onder O'Briens handen groeien zodat van tienduizenden bahoes sawahgronden de oogst verzekerd werd, en beveiligd tegen droogte; ik zag de veiligheid van lijf en goed met het jaar toenemen – doch ik zag niet de noodzaak en de mogelijkheid tot het ontwikkelen van het volk en zijn Hoofden, opdat deze langzamerhand een deel van onze taak zouden kunnen overnemen. Nu is deze Gouverneur gekomen en zijn hoofdtaak acht hij deze innerlijke, politieke opbouw. Daar zit ik nu in, middenin, in die sfeer. Reorganisatie, reorganisatie – het is al reorganisatie wat wij horen. En de practici in dit Gewest houden hun hart vast bij deze hervormingsplannen; zij zijn beangst dat de komende veranderingen de gedurende de laatste vijftien tot twintig jaar gegroeide verbanden te snel uiteen zullen scheuren. Want nieuwe, op historische grondslagen steunende onderafdelingen en afdelingen zullen worden gecreëerd.'
(VW, p. 330)

     Maar Hermanides heeft vertrouwen in de jonge vorstentelgen (VW, p. 318) en constateert ook dat er zich, b.v. in de rechtspraak gunstige ontwikkelingen voordoen:

'Nu heb ik op het gebied van inheemse rechtspleging, zoals jullie weten, enige ervaring opgedaan in Bone en daar heb ik de leden van het Zelfbestuur – zij het onder leiding van een Europees bestuursambtenaar – vaak op uitnemende wijze zowel civiele als strafzaken zien berechten.'
(VW, p. 320)

     In sommige streken is de situatie echter minder rooskleurig. De leden van de Inheemse Rechtbank in Tombolo (in Sindjai) zijn 'stokoude heren, die

 

- 93 -

 

dwars door alle rechtszittingen heen slapen' (VW, p. 320), en ook in Bonthain (Bantaëng) beschikt men niet over de beste gezagsdragers: 'De meeste volkshoofden zijn sullen en de meesten van hun zoons zijn schurken.' (VW, p. 324). De problemen in dit laatste gebied ziet hij echter als het gevolg van een stiefmoederlijke behandeling door het Nederlandse gezag.
     Tijdens zijn verblijf in Soenggoeminasa krijgt Hermanides-Friedericy zelf veel te maken met de reorganisatie van de bestuursindeling in Gowa.

'Te redden wat er te redden valt; het bestuursgebouw zo zuiver mogelijk op te bouwen, aangepast aan een nieuwe tijd, is onder meer de taak, die de Gouverneur mij op de schouders heeft gelegd. Het is voornamelijk een politieke taak, waaraan, dat spreekt van zelf, studie en onderzoek verbonden zijn.'
(VW, pp. 347-348)

     Dit onderzoek betreft voornamelijk de mythisch-historische achtergronden van de adatgemeenschappen. Aansluiten bij de traditie is van belang. De macht van het centrale Inlandse gezag moet worden versterkt omdat er via de lagere hoofden niets te bereiken valt. (VW, p. 348)
     In zijn brief van 18 november 1925 geeft Hermanides zijn mening over het Nederlands bestuur in Gowa. Na 1906 is er een grote fout gemaakt:

'Wij trapten dus – met de in die tijden normale onwetendheid betreffende land, volk, zijn zeden en gewoonten en in het bijzonder zijn staatsrechtelijke vorm – het hele rijk van Gowa in elkaar. Nu was dat in die tijd alleen een vernietigende slag voor de leden van het vorstenhuis, die op straat kwamen te staan, nadat zij – overigens menend dat dit hun goed recht was – de bevolking uitgezogen, herten gejaagd, gedobbeld, gefeest en vrouwen geroofd hadden.
Voor de kleine man leek het veel op een uitkomst. Maar toen. Toen kwam dus de tijd waarin wij een reconstructievorm kiezen moesten, een vorm waarin wij dit merkwaardige volk zonder middenstand – de vorsten met de adel, de vrijen en de slaven – zouden kunnen besturen. Zulk een keuze hebben wij niet gemaakt. Wij hebben bestuurd, zeker, doch zonder rekening te houden met de noodzaak van een behoorlijke structuur van het autochtone bestuursapparaat.'
(VW, pp. 346-347)

     En zo werd er in de Zelfbesturende Landschappen eigenlijk beter bestuurd dan in het rechtstreeks bestuurde gebied, vindt hij.

 

- 94 -

 

'Ten opzichte van het oude, eens machtige Rijk van Gowa scheen alle verbeeldingskracht (...) verlamd te zijn: wij vernietigden zijn oude structuur, verdeelden het over verschillende onderafdelingen en afdelingen, hakten het kernrijk in een aantal "districten", stelden daarover Hoofden van lage rang aan, die zonder een koning boven zich niets te vertellen hadden, en lieten het daarbij.'
(VW, p. 347)

     Het betoog dat Hermanides hier geeft, komt vrijwel overeen met dat in het artikel De Gowa-federatie (Friedericy 1929b). Het eerder genoemde onderzoek is de basis geweest voor het artikel. De uitvoerige bijlagen met o.a. de stichtingsmythes van de verschillende batéschappen zijn het resultaat van de vele gesprekken met hoofden en ouderen.
     Hermanides' interesse voor de traditie baarde in 1926 enig opzien onder de Inlandse bevolking, getuige een mededeling in zijn brief van 9 april van dat jaar:

'Er zwerven voortdurend geruchten door deze landen, dat de tronen van Gowa en Bone eindelijk weer bezet zullen worden en ik ben ervan overtuigd, dat mijn grote belangstelling voor het vorstenhuis weer nieuwe geruchten heeft opgejaagd.'
(VW, p. 356)

     Wanneer in september 1926 een nieuwe karaëng te Karoewisi (een batéschap van Gowa) benoemd wordt, geschiedt dit op voordracht van Hermanides. Hij is zeer tevreden met dit resultaat van zijn reorganisatiearbeid:

'Na twintig jaar is dus eindelijk een band gelegd tussen het, in de ogen van de Makassaren, nog altijd invloedrijkste vorstengeslacht en het Nederlandse bewind, de Kompeni. (...) Nu voorzichtig voorwaarts; mijn ideaal is een hersteld kernrijk van Gowa met een niet te reactionaire vorst aan het hoofd, terzijde gestaan door moderne rijksbestuurders; de traditie eist er twee: de Tomarilalang Matowa en de Tomarilalang Malolo. (Tomarilalang betekent letterlijk "de man die binnen is", "matowa" is oud en "malolo" is jong.) En dan moeten ook de rijkssieraden in handen van de vorst terugkomen.'
(VW, pp. 367-368)

     Het is jammer dat Hermanides na deze passage, op de laatste twintig bladzijden van De eerste etappe, nauwelijks nog informatie geeft over de resultaten van zijn bestuurswerk. De Europese bevolkingsgroep en zijn huwelijk krijgen hier meer aandacht. Wel laat hij nog weten dat hij ook onder de hoofden van Limboeng (nog een batéschap van Gowa) een onderzoek heeft

 

- 95 -

 

ingesteld naar historie en mythologie van dat gebied (VW, p. 373) en dat in april 1927 een deel van de onderafdeling Takalar bij de onderafdeling Soenggoeminasa is gevoegd omdat deze streek vroeger deel uitmaakte van het vorstenrijk Gowa (VW, p. 377).

 

–5. Conclusie

 

     De eerste etappe is geen boek dat bol staat van elementen van ethische politiek. De jonge bestuursambtenaar vertelt zijn ouders liever verhalen over zijn collega's en zijn avontuurlijk leven in Zuid-Celebes.
     Na verloop van tijd besteedt hij steeds meer aandacht aan de oorspronkelijke bewoners van het gebied en vooral aan de Inlandse adel. En, hoewel hij over zijn werk altijd wat terughoudend is, komt hij zo toch ook te spreken over de ontwikkeling van het gewest, een ontwikkeling die gestuurd wordt door 'conservatief-ethische' idealen en die recht wil doen aan oude en nieuwe belangen van land en volk.

 

- 96 -

 

3.4.2. 'Bontorio; de laatste generaal' (1947; VW, pp. 19-122)

 

–1. Een roman in drie delen

 

     Onder de titel Bontorio verscheen in 1947 Friedericy's eerste roman. Het boek is eigenlijk een uitgewerkte versie van een verhaal dat Friedericy in Japanse gevangenschap tijdens de oorlog schreef.
     De roman bestaat uit drie delen: 'De moeder, 1870-1890'; 'De generaal, 1890-1906' en 'De zoon (1906-1930)'. Het behandelt de geschiedenis van drie generaties van het aroegeslacht van Bontorihoe in Bone. Het tweede deel eindigt met de nederlaag van de laatste generaal Aroe Bontorihoe tegen de Hollanders in 1905. Hij werd door zijn tegenstanders Bontorio of Bonte Rio genoemd. De zoon is een volkshoofd in moderne zin; hij heeft westers onderwijs genoten en belichaamt een nieuwe lichting van Inlandse bestuurders, een ideaal van de ethische politiek.
     Friedericy liet het boek niet onder zijn eigen naam verschijnen; hij koos als pseudoniem 'H.J. Merlijn'. Bij de tweede druk, die in 1958 verscheen onder de titel De laatste generaal; Bontorio werd het pseudoniem niet langer gehandhaafd. Ook werden enkele wijzigingen in de tekst aangebracht, waarvan de belangrijkste was dat het derde deel (ongeveer een kwart van de totale omvang van het werk) werd weggelaten. De andere veranderingen zijn van ondergeschikt belang en betreffen passages die geen informatie leveren over Friedericy's standpunt omtrent de ethische politiek.
     De wijzigingen worden overgenomen in het Verzameld werk (1984). In deze laatste uitgave werd de titel De laatste generaal.
     De eerste druk werd door de kritiek vrij gunstig ontvangen, al stuitte het derde deel nogal op bezwaren. Deze betroffen zowel de verhaaltechnische als de meer politieke aspecten van het boek.
     D. de V. constateert in Oriëntatie dat Bontorio in deel 3 een al te snelle ontwikkeling doormaakt van sympathieke held (ondanks al zijn fouten) tot doortrapte schurk. Dit verschil tussen de delen 1 en 2 enerzijds en deel 3 anderzijds hangt, naar de mening van D. de V., samen met verschillen in tijd (vóór en na de inval van 1905) en milieu (de Boeginees-Makassaarse wereld zonder Nederlanders vs een toenemend belang van de Nederlanders in het verhaal). Het derde deel speelt zich a.h.w. af in een 'naar achteren verlengd heden'.

'Het is alsof de schrijver in het derde boek niet langer

 

- 97 -

 

'uitsluitend de objectieve epicus is, doch bij het schrijven trachtte een beeld te geven van de zegeningen van het Nederlandse bestuur. Nu behoeven deze niet in twijfel getrokken te worden, doch roman of epos lenen zich kwalijk tot deze verheerlijking. Bontorio, ondanks deze bezwaren een zeer opmerkelijk boek, zou bij weglating van het derde deel nog veel winnen.'
(De Vries 1948, p. 57)

     Ook Beb Vuyk heeft weinig goede woorden over voor het derde deel. Merlijn heeft, naar haar mening, het verhaal over zijn hoogtepunt heen geschreven. Bij de nederlaag van Bontorio heeft de vertelling haar natuurlijk einde bereikt. Het derde deel doet dus afbreuk aan het boek.

'Men vraagt zich met verbazing af, wat de oorzaak kan zijn, dat een auteur, die tot de literaire prestaties van de eerste twee delen in staat was, niet zelf heeft kunnen ontdekken, hoezeer het laatste deel bij de twee eerste achterbleef.'
(Vuyk 1948, p. 411)

     Beb Vuyk vindt de personages in het derde deel niet realistisch meer. De zoon leeft niet, de generaal leeft niet meer...

'...hun conflict, het conflict van de feodale Indonesiër en zijn aan Westerse scholen opgevoede zoon, mist daardoor de dramatische kracht. Ook in boeken kunnen alleen levende mensen spelers in een drama zijn. In dit derde deel kiest Merlijn partij, tegen de vader en voor de zoon, die de medewerker der Hollanders werd.'
(pp. 411-412)

     Friedericy heeft zich de kritiek blijkbaar aangetrokken. Hij heeft zelf besloten om het derde deel in de tweede druk te laten vervallen. Rob Nieuwenhuys zegt hierover in zijn inleiding tot het Verzameld werk:

'En ofschoon daarmee het verhaal niet meer tot het heden is afgerond (hetgeen ongetwijfeld in de opzet moet hebben gelegen), behoeven we dit niet langdurig te betreuren. Het bevatte gewild of ongewild een wat al te programmistische rechtvaardiging van het Nederlandse bestuursbeleid. Het is daardoor litterair mislukt; om deze reden, maar alleen om deze reden, keurde Friedericy het ook af.'
(In: Friedericy 1984/VW, p. 14)

     De 'al te programmistische rechtvaardiging' wordt hier dus gezien als

 

- 98-

 

een literaire overweging om het derde deel te schrappen. Ook Friedericy dacht er blijkbaar zo over. Tijdens een vraaggesprek met Het Vaderland in 1959 laat hij weten dat het laatste gedeelte is weggelaten...

'...aangezien dit hem bij nadere beschouwing uit literaire overwegingen – en zeker niet uit tactische, zoals hier en daar wel eens is geopperd (in het betreffende gedeelte wordt nl. het Nederlandse koloniale bestuur nogal ten tonele gevoerd) – toch nog niet geheel bevredigde.'
(Interview 1959)

     Blijkens een brief aan J. Greshoff van 9 maart 1958 was Friedericy van plan om het derde deel te bewerken tot een afzonderlijke novelle (Friedericy. Brieven, b).

     Rob Nieuwenhuys volgt dus de tweede druk en neemt het derde deel niet op in het Verzameld werk, hetgeen hem door enkele besprekers van deze uitgave niet in dank werd afgenomen.
     De thematiek van het derde deel is, zoals al duidelijk zal zijn geworden, uiteraard van belang voor deze scriptie. Ik zal hieronder een samenvatting geven van dit deel, 'De zoon'. In de tweede en volgende drukken werden de titels 'De moeder' en 'De generaal' overigens weggelaten. Er werd volstaan met de aanduidingen 'Eerste deel (1870-1890)' en 'Tweede deel (1890-1906)'.
     In 3.1. heb ik reeds aangegeven dat mijn werkwijze leidt tot twee soorten literatuurverwijzingen in dit hoofdstuk, nl. naar de tekst in het Verzameld werk en naar die in de eerste druk (alleen naar het derde deel). Ze worden resp. aangeduid als 'VW,' en 'Bont.'.

 

–2. Samenvatting van deel 3: 'De zoon 1906-1930' (Bont. pp. 143-203)

 

     Mappa (Bontorio) wordt per schip overgebracht naar Makassar, waar hij wordt ontboden bij de gouverneur. Hij zegt de gouverneur te willen dienen en krijgt toestemming om naar Bone terug te keren. Voorlopig zal zijn vrijheid beperkt zijn en moet hij zich elke week melden bij het Bestuur in Pampanoewa. Hij krijgt wel een toelage van het B.B. als tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud.
     Hij voelt zich arm en wil meer macht. De Indo-Europese commies Smit geeft hem de raad ervoor te zorgen dat de Nederlanders hem goed leren kennen.

 

- 99 -

 

Zijn vijand is immers oppermachtig, en dan is het beter zich een beetje aan te passen. Wanneer hij erin slaagt het vertrouwen van de Nederlanders te winnen, zal hij zijn vrijheid terugkrijgen.
     Omdat hij de neiging heeft in zijn oude gedrag te vervallen, krijgt hij af en toe een berisping van het Nederlandse bestuur, maar na een tijdje weet hij bij de meeste Nederlanders vertrouwen en respect af te dwingen. Zijn gedrag heeft hij echter niet wezenlijk veranderd. De oude tijden laten hem niet los. Op een dag verneemt hij het gerucht dat de vorst van Bone terug in het land is. Hij gaat op onderzoek uit, maar moet ontdekken dat het hier slechts om een bedrieger gaat. Hij doodt de man ter plekke en wordt daarvoor door de Nederlanders niet bestraft, een houding die Mappa zelf niet begrijpt.
     Op aanraden van de Toewan Petoro van Pampanoewa stuurt Mappa zijn zoon Mendapi naar school in Makassar. De Toewan Petoro spreekt over de toekomst. Over twintig jaar zal het een zegen zijn als de aroe's goede scholing hebben gehad. Hij zorgt voor een studiebeurs voor de jongen.
     Dankzij zijn coöperatieve houding wordt Mappa benoemd tot soelewatang (plaatsvervangend aroe) van Oelawang. Hij maakt zich populair bij de bevolking maar verdraagt het slecht de mindere te moeten zijn van de oude Aroe Oelawang. Bovendien heeft hij een enorme hekel aan de bemoeizucht van de Toewan Petoro en de moderne Tomarilalang.
     In het midden van de jaren twintig komt zijn negentienjarige zoon enige tijd over uit Makassar. Hij ziet er uit als een Hollander, hetgeen zijn vader nogal irriteert. Er ontstaat een conflict over het huwelijk. Mappa wil dat Mendapi snel zal trouwen met een vrouw die hij voor hem uitgezocht heeft, maar Mendapi vindt dat het huwelijk niet langer een zaak is voor de ouders alleen. Hij wil pas trouwen als hij zijn studie afgesloten heeft. Toewan Petoro ontraadt Mappa zijn zoon nu te laten trouwen en Mappa ergert zich opnieuw aan de Hollandse bemoeizucht.
     Wanneer de oude Aroe Oelawang overlijdt, slaagt Mappa erin zijn opvolger te worden, dankzij omkoping en overdreven vriendelijk gedrag tegenover het volk. Het Bestuur beseft wel dat er zich onregelmatigheden hebben voorgedaan, maar keurt zijn benoeming toch goed omdat er geen betere kandidaat is. Men laat Mappa echter wel weten hoe men over hem denkt en dit versterkt diens wrok tegen het Bestuur en vooral ook tegen de Tomarilalang die hij als een overloper beschouwt.
     Mendapi keert terug naar Bone. Hij krijgt in Watampone van Toewan Petoro en de Tomarilalang een aanvullende praktijkopleiding voor het Bestuur. Het conflict over het huwelijk steekt weer de kop op.

 

- 100-

 

     Het Bestuur heeft grote plannen met Mendapi. Hij zal aroe van Bontorihoe moeten worden, omdat het beter voor het volk is dat er een lid van het oude geslacht daar aroe wordt. Het volk moet inzien dat het moderne bestuur positieve effecten heeft. En er moet in Bontorihoe veel gebeuren, want o.a. dankzij Mendapi's vader is de toestand er verre van rooskleurig. Mappa zal geen toegang krijgen tot Bontorihoe; het volk zal zien dat de zoon onafhankelijk is van de vader.
     Mappa maakt zich kwaad. Het Bestuur wil dat hij de veediefstal bestrijdt en moderne landbouwmethoden en schoolbezoek stimuleert. Hij heeft daar zelf volstrekt geen boodschap aan. En dan moet hij ook nog aanzien dat zijn zoon Aroe Bontorihoe wordt en men hem passeert. En Mendapi schaamt zich voor zijn vader, die zich niet alleen niet bewust is van zijn plichten tegenover zijn volk, maar zich ook anderszins gedraagt als een oude, feodale heerser. Hij had beter tegen de Hollanders kunnen sneuvelen, vindt Mendapi, dan had hij tenminste nog trots op hem kunnen zijn.
     Het slot van het boek beschrijft het laatste bezoek van Mappa aan zijn geboortestreek Bontorihoe. Zijn zoon heeft daar dan al veel goed werk verricht. Mappa verwijt Mendapi een dief te zijn van zíjn land. Maar al is hij een dief, zijn plichten tegenover zijn vader zal hij moeten blijven vervullen. Mappa heeft belastinggelden voor eigen doelen gebruikt en eist nu van zijn zoon dat hij hem tweeduizend gulden leent om het tekort aan te vullen. Maar Mendapi werkt zijn dronken vader de deur uit. De dag daarna wordt, dicht bij Bontorihoe, een autowrak gevonden met daarin de stervende chauffeur en ernaast het lijk van Mappa.

 

–3. Belangstelling voor land en volk

 

     De roman Bontorio is niet alleen in de Boeginese samenleving gesitueerd, maar is ook grotendeels geschreven vanuit het perspectief van de mens in die gemeenschap. Dit heeft tot gevolg dat allerlei zaken die voor een westerse beschouwer erg interessant of uitzonderlijk zijn, als volkomen normale gegevenheden, van binnen uit, worden vermeld. Op deze manier wordt de lezer nauwer bij het verhaal betrokken. Hij kan niet volstaan met een opstelling als toekijkende buitenstaander.
     Dit blijkt b.v. uit de behandeling van allerlei zeden en gebruiken, zoals het ceremonieel met de rijkssieraden (aradjang). Uitleg hieromtrent wordt nauwelijks gegeven. De lezer heeft maar te accepteren dat een juiste voltrekking van het ceremonieel op een door de priesters berekende dag van het groot-

 

- 101 -

 

ste belang is voor het algemeen welzijn van Bontorihoe of geheel Bone. Hoe belangrijk dit is, blijkt wel uit het verloop van het verhaal. In de dagen van de strijd tegen de Hollanders in 1905 worden de ceremoniële handelingen niet uitgevoerd. Men had niet voldoende tijd om alle voorbereidingen te treffen. Bovendien is er dan aan het hof een grote invloed te constateren van enkele Arabieren die hun twijfels over de aradjang niet onder stoelen of banken steken. (VW, p. 115) De strijd eindigt 'dus' in een verpletterende nederlaag voor de Bonieren. Dit 'dus ' vindt men niet in de tekst. De auteur laat het aan de lezer over om de gevolgtrekking te maken. Wie niet in de macht van de aradjang wil geloven, hoeft dat ook niet te doen. Het staat hem vrij te denken dat de Hollanders hun overwinning alleen te danken hebben aan hun strategische superioriteit. Deze wordt in het verhaal niet in twijfel getrokken.
     Feit blijft wel dat in Bontorio de macht van de aradjang voor de meeste Bonieren boven discussie verheven is. Al op een van de eerste bladzijden van de roman vindt men een passage waarin Mappa, een zuigeling nog, wordt toegesproken door de vrouw van zijn moeders voorganger in het ambt van Aroe Bontorihoe:

'"Misschien zul je eens Aroe van Bontorihoe worden. Misschien. Ik weet het niet. Maar als het onze aradjang niet goed gaat, mijn kind, dan gaat het geen mens in Bontorihoe goed, geen aroe, geen aroekind en geen dorpeling. Het vee zal ziek worden en het gewas zal op de velden verdorren. "'
(VW, p. 22)

     I Base, Mappa's moeder, heeft weinig belangstelling voor de aradjang en ze behandelt de sanro (de priester die belast is met de verzorging van de rijkssieraden) grof (VW, pp. 23-24, 29). Het loopt 'dan ook' slecht met haar af.
     De rijkssieraden moeten goed verzorgd worden. Als de aroe de aradjang verwaarloost, ontstaan er zelfs bovennatuurlijke protesten. Op de zolder van het aroehuis, waar de aradjang worden bewaard, worden dan geluiden gehoord, 'geluiden alsof daarboven een paard van achteren naar voren galoppeerde' (VW, pp. 24, 29, 48-49). Een poging tot verklaring van deze gebeurtenissen wordt door de auteur, geheel in zijn rol, niet gegeven. Het gaat erom dat duidelijk is dat ze door de Bonieren als onheilspellend worden ervaren.

 

- 102 -

 

     Op zes- of zevenjarige leeftijd ondervindt Mappa de macht van de aradjang aan den lijve. Samaila, een van zijn leidsmannen, vertelt hem van de heilige voorwerpen op zolder:

'...dat daarboven de heilige kris van Bontorihoe lag met al wat daarbij behoorde: de lansen, andere krissen, borden en pullen, een bosje haar van de eerste aroe van Bontorihoe, kortom alle heilige voorwerpen, die in handen van de aroe moeten zijn, wil het land gelukkig zijn. Alleen de aroe, dus Mappa's moeder, de sanro, de leden van de rijksraad, ja, en ook Mappa's vader, mochten de aradjang zien en niemand anders dan de aroe en de sanro mochten hem aanraken. Neen, Mappa zelf mocht de kris niet zien. Dan zou hij ziek worden. Misschien wel doodgaan.'
(VW, p. 37)

     De nieuwsgierige jongen laat zich zo gauw niet afschrikken, maar...

'...Plotseling voelde hij iets, hij tastte verder en opeens drong het tot hem door! Hij voelde mensenhaar. In heftige angst sloeg hij de armen uit en gilde hoog en doordringend. Hij draaide zich om, stootte zich, hoorde achter zich een schuivend geluid en werd op het hoofd getroffen met een stok.'
(VW, p. 38)

     Hij komt er dus nog vrij genadig at. De sanro meent dat enkele van de heilige lansen vertoornd moeten zijn geweest. Om die toorn te bezweren brengt hij offers (hij laat o.a. een zwarte haan slachten).
     Als Mappa zijn moeder opvolgt moet hij constateren dat de heilige kris zwaar verwaarloosd is. Hij geeft de sanro onmiddellijk opdracht een geschikte dag uit te zoeken voor de reiniging van het voorwerp, hetgeen de priester tot tevredenheid en ontroering stemt. (VW, pp. 50-52)
     Wat het onderhouden van het aradjang-ceremonieel betreft zal Mappa een betere aroe worden dan zijn moeder. Hij ziet erop toe dat er o.a. in tijden van oorlog met Wadjo eerbetoon wordt gebracht aan de heilige voorwerpen (VW, pp. 61-62, 96). Alleen in 1905 gaat het dan uiteindelijk mis.

 

     De macht van de rijkssieraden staat buiten kijf. Toch kunnen deze de Bonieren voor een interessant probleem plaatsen. In hun oorlogen maken zij behalve van traditionele wapens ook gebruik van moderne geweren, die nieuwe mogelijkheden boden om de vijand te snel af te zijn. Mappa voert in de

 

- 103 -

 

strijd altijd een van de ornamenten mee, de 'onoverwinnelijke lans van La Badoe'. Maar wat is nu machtiger, deze lans of een geweer? Zijn trouwe volgeling Padoe vindt het ei van Columbus:

'"Zeker is een geweer een machtig wapen," beaamde Padoe, "maar de lans van La Badoe brengt de overwinning." En na enkele ogenblikken stilte voegde hij er aan toe: "De overwinnelijke lans van La Badoe doet de geweren beter schieten."'
(VW, p. 62)

     Hoe belangrijk de rijkssieraden zijn blijkt ook uit het feit dat Aroempone deze op zijn vlucht meeneemt wanneer de Hollanders in 1905 Watampone binnenvallen (VW, p. 119). Ze moeten uit handen van de vijand worden gehouden. Hoewel dat hier niet vermeld wordt, moet men bedenken dat het bezit van de rijkssieraden bepaalde implicaties heeft voor de macht over het land. Deze thematiek kwam reeds uitgebreid ter sprake, o.a. bij de behandeling van Friedericy's proefschrift.
     De Nederlanders waren op de hoogte van de betekenis van de aradjang en het is dan ook geen wonder dat zij deze in hun bezit trachtten te krijgen. Dit lukt en zo wordt de situatie voor een felle tegenstander als Mappa dan ook uitzichtloos.

'De Hollanders konden niet verjaagd worden. Hij wist, dat zij meer schepen, meer kanonnen, meer soldaten en meer geweren hadden den iemand in Bone ooit zou willen geloven. (...) De Hollanders waren in Bone en ze zouden er blijven. Aroempone was verbannen, de aradjangs waren gestolen en hij, Aroe Bontorihoe, was armer den een gewone landbouwer.'
(Bont. p. 151)

     De Boeginees-Makassaarse mannelijke deugden komen in Bontorio ruim aan bod. Er worden diverse oorlogen gevoerd en jachtpartijen georganiseerd. Veel nadruk wordt ook gelegd op de sexuele activiteit van enkele belangrijke personen. De held Mappa scoort op al deze gebieden erg hoog.
     Als kind blijkt hij bij de hertejacht al roekeloos en besluitvaardig (VW, p. 40) en hij wil ook met zijn vader op pad om de Hollanders te bevechten (VW, p. 43). In het hele boek treft men steeds weer bewijzen aan van zijn moed en strategisch inzicht. O.a. dankzij een enorme vangst bij de hertejacht stijgt hij in aanzien bij de vorst (VW, p. 54-57), hetgeen bij

 

- 104 -

 

Mappa het verlangen doet ontstaan om bij het hof te behoren. In zijn eerste grote strijd tegen de Wadjorezen weet hij zich te onderscheiden. De Aroe Ta die het Bonese leger leidt, schiet duidelijk te kort, maar Mappa weet dankzij een kordaat en tactisch verantwoord optreden de kansen nog te doen keren. De vorst besluit daarop Mappa tot bevelhebber van zijn strijdkrachten te benoemen. (VW, pp. 64-70)
     Mappa behaalt verschillende overwinningen op de Wadjorezen, de Soppengers en enkele grensvazallen. Al deze militaire prestaties vloeien voort uit zijn onvoorwaardelijke trouw aan de vorst van Bone.

'"U zweer ik, dat ik voor u zal vechten. U zweer ik, dat ik voor u wil sterven. O, mijn Heer! Als ik mijn eed breek, mag ik vertreden worden als een worm! Want ik ben van u en alles wat ik bezit is van u! O, grootste van alle vorsten! Mijn hoofd is van u, mijn lichaam is van u, mijn tong is van u, mijn kris is van u, de wereld is van u, ja, zelfs het kleinste grassprietje is van u, o, mijn Heer! Van u, van u, van u... "'
(VW, p. 64)

     De nabijheid van Aroempone is belangrijk voor Mappa. Hij wil geaccepteerd worden als een van de hoogste edelen van het land. Zijn bloed is zuiver genoeg (VW, p. 58) en de strijd is een middel. Hij verkrijgt dan ook vele gunsten van de vorst. Aroempone laat hem vaak bij zich komen en verhalen vertellen (o.a. VW, p. 73) en hij heeft vertrouwen in hem. Mappa moet hem helpen de Hollanders te verslaan.
     Een andere mannelijke deugd is de sexuele activiteit. De auteur windt er geen doekjes om dat Mappa op dit gebied zijn mannetje staat. Steeds weer weet hij de weg naar de slaapplaats van een bereidwillige, liefst vurige, jonge vrouw te vinden. De keuze van de partner is vaak een zaak voor een van zijn volgelingen.
     Sex is een teken van macht. In dit licht moeten ook de verkrachtingen worden gezien die door de Bonese legers in Wadjo worden gepleegd (VW, p. 96). Het prestige stijgt en de vijand wordt vernederd. Om in de gunst van Aroempone te stijgen, vleit Mappa de vorst met verhalen die hij over hem gehoord zou hebben:

'"Ik ben er zeker van, Majesteit, dat u in uw jeugd onvermoeibaar was. Ik heb daar trouwens vaak over horen spreken. Soms had u aan tien vrouwen in een nacht niet genoeg."
Aroempone leunde achterover. Onder de zware, vermoeide oogleden glommen de ogen in het licht van een olielamp. De ingevallen mond trilde, verheugd glimlachend. "Ga door," mompelde hij, "wat heb je

 

- 105-

 

nog meer gehoord?"
"lk heb gehoord," vervolgde Mappa met een toon van ontzag in de zware stem, "dat sommige maagden, nadat u ze gebruikt had, bewusteloos weggedragen moesten worden. "'
(VW, pp. 71-72)

     Dit moge voldoende zijn. Verwant aan het prestige door sex is het prestige door ouderschap. Mappa lijdt eronder en ervaart het als een schande dat zijn vrouw hem geen kinderen kan schenken die levensvatbaar zijn. Bij andere vrouwen (van lagere afkomst) heeft hij wel gezond kroost verwekt, maar hij wil kinderen, vooral zonen, van zuiver bloed, geboren uit een vrouw van zijn stand. Daarom besluit hij uiteindelijk, na tien jaar, zijn vrouw te verstoten. (VW, pp. 97-98)
     Mappa heeft behoefte aan jonge vrouwen. Veel later, omstreeks 1924, als zijn zoon Mendapi tijdens zijn studietijd hem eens bezoekt, blijkt hij getrouwd te zijn met een vrouw die eruitziet als een jaar of achttien, van wie hij reeds drie kinderen heeft. (Bont. p. 180)
     Van andere vormen van sexueel gedrag moet Mappa weinig hebben. Toch krijgt men de indruk dat homosexualiteit en travestie in de Boeginese samenleving tamelijk geaccepteerde verschijnselen zijn.
     Als kind voelt Mappa zich aangetrokken tot de sanro,...

'...de priester die lichamelijk een man, doch innerlijk een vrouw was. Mappa aanvaardde hem als vrouw en ondanks duidelijke taal van Samaila, begreep hij van het tweeslachtige wezen van de sanro in zijn kinderjaren weinig. Voor hem was de sanro een vriendelijke oude vrouw met een schorre bromstem, en zo bleef het tot hij een jaar of veertien was.'
(VW, p. 37)

     Maar in dezelfde tijd doet hij aan het hof een ervaring op die ook in zijn latere leven nog van invloed zal zijn. De koningin die in die dagen over Bone regeert laat weten dat zij Mappa en zijn broer Tappa aan het hof wil hebben. De knapen worden daar vertroeteld. Tappa valt erg in de smaak van de hofpriesters en Mappa wordt meegetroond door een jonge edelman. Deze wordt dan zo innig dat Mappa op de vlucht slaat en tien dagen later thuis in Bontorihoe arriveert. (VW, p. 39) Voorlopig heeft hij genoeg van het hofleven. Veel later herkent hij in Aroe Bakka, een halfbroer en tegenstander van Aroempone, de jonge edelman van weleer.

 

- 106 -

 

     Aroe Bakka heeft bij Mappa aanvankelijk respect weten af te dwingen ondanks dat er van hem gezegd wordt dat hij betrokken zou zijn bij een complot tegen de vorst. Mappa hecht weinig geloof aan de geruchten en raakt goed bevriend met Aroe Bakka. Uiteindelijk geeft deze hem de opdracht Aroempone te doden. Wanneer hij Mappa dan vraagt de nacht bij hem door te brengen en deze weigert, maakt hij een toespeling op de gebeurtenis van vijftien jaar geleden, waardoor Mappa hem herkent. (VW, pp. 74-84) Mappa bespreekt de zaak met de Tomarilalang en doet wat hij moet doen: niet de oude, slappe vorst maar Aroe Bakka brengt hij om het leven met een goed gerichte steek van zijn dolk (VW, pp. 84-90). Aroe Bakka's homosexuele toenadering wordt een tweede argument voor Mappa om de moord te gaan plegen. (Op de politieke kant van de zaak kom ik later terug.)

'Had hij deze man gekend? In het huis, dat hij aanstonds zou betreden, woonde een verrader, een broedermoordenaar, die de doodsteek wilde laten geven door zijn beste vriend om daarna zelf glimlachend op de Bonese troon plaats te nemen. Woonde een man, die hij van kind af aan gehaat had.'
(VW, pp. 86-87)

     Het hofleven in Bone wordt in Bontorio als zeer decadent weergegeven. Behalve knuffelpartijen met kleine jongetjes was er een wirwar van liaisons. Ongeoorloofde intieme contacten konden soms moord en doodslag tot gevolg hebben. Ook Mappa maakt dit van nabij mee:

'Tappa, die zich zes jaar lang met zwarte oogleden, paarsrode lippen en bepoederde wangen, geparfumeerd en met draaiende heupen door het hofleven had bewogen, werd op een nacht door de ten onrechte op reis gewaande echtgenoot aangetroffen in de armen van een van de mooiste Bonese prinsessen. Tot op dat ogenblik had zij de naam gehad volstrekt onverschillig voor mannen te zijn. Voor de gecompliceerde charmes van Tappa bleek zij bezweken te zijn. De man deed wat van hem verwacht werd: hij doorstak beiden op de plaats.'
(VW, p. 48)

     Om de zaak niet nog erger te maken dan zij al is, zorgt Aroempone ervoor dat de echtgenoot later van het hof wordt verwijderd, zodat Mappa daar kan verblijven zonder wraak te hoeven nemen. Dit is een van de gunsten die Mappa van de vorst mag verkrijgen en een teken van diens vertrouwen. (VW, p. 61)

 

- 107 -

 

     De decadentie aan het hof is nauw verweven met het gekonkel en de jaloezie onder de edelen. Iedereen stelt alles in het werk om in aanzien te stijgen en in de nabijheid van de vorst te geraken.
     Hoewel Mappa in de loop van de tijden een hautaine edelman geworden is, maakt hij het aan het hof niet al te bont. Hij is wel een meester op het gebied van de vleierij en weet op die manier in de gunst van de vorst te komen, maar daar laat hij het over het algemeen bij. In plaats van aan sexuele uitspattingen of opium geeft hij zich liever over aan drank, dobbelen of hanengevechten. Vooral het gokken kost hem erg veel geld, zodat hij de bevolking van Bonterihoe meer onder druk gaat zetten (o.a. VW, p. 90). Ook tracht hij wat bij te verdienen door het protegeren van veedieven (o.a. VW, p. 99).
     De decadentie aan het hof moest de weerbaarheid van Bone wel aantasten. Wellicht is dit de reden voor Mappa's afkeer van dit aspect van het hofleven. Ook Mappa's moeder zet zich af tegen de verkwistende hofcultuur. Uit protest daartegen weigert zij een bijdrage te leveren in een strijd tegen de Nederlanders. (VW, pp. 41-43) Zelfs Aroe Bakka veroordeelt de geldsmijterij en het gekrakeel om niets. Het geld en de energie zou men beter kunnen besteden aan het verzet tegen de Nederlanders. (VW, pp. 82-83)

 

     Ook op latere leeftijd raakt Mappa zijn ondeugden niet kwijt. En dankzij zijn gevlei weet hij ook bij de Nederlanders dikwijls zijn zin te krijgen. Ondertussen is hij dan allang niet meer de nobele generaal die hij zo graag wilde zijn. De hooghartige edelman is nog wel hooghartig, maar van zijn adellijke inborst is weinig meer over. Zijn zoon Mendapi verzet zich niet alleen tegen zijn verouderde, feodale houding, maar ergert zich ook aan zijn verwaarloosde uiterlijk en aan zijn jonge vrouw die, vergeleken met Mappa's eerdere echtgenotes, niets meer is dan 'een slons uit het volk'. (Bont. p. 180) Mendapi vindt dat Mappa zijn hoge afkomst te schande maakt.
     In nog een opzicht is Mappa niet veranderd. Hij heeft nog steeds de wil om zich helemaal in dienst te stellen van Aroempone. Maar de vorst wordt door de Hollanders gevangen gehouden en zolang dat het geval is kan Mappa niets ondernemen. In zijn medevazallen heeft hij geen vertrouwen (Bont. p. 151). Even vlamt er nog hoop bij hem op als hij het gerucht verneemt dat Aroempone terug in het land is. Hij snelt naar de aangegeven plek en als hij bemerkt dat hij met een bedrieger te maken heeft, doodt hij hem meteen.

 

- 108 -

 

Op de terugweg bekent hij: 'Ik wist het wel. Het kon niet waar zijn'. (Bont. pp. 167-171) Nu zijn grote ideaal niet meer verwerkelijkt kan worden, blijft hem niets anders over dan zijn eigen vrijheid te bevechten en zijn eigen voordeel na te jagen.

 

     Tot zover de beschouwing over de weergave van enkele belangrijke aspecten van de Boeginese cultuur in Bontorio. In het derde deel van de roman komen deze elementen veel minder op de voorgrond dan in de voorafgaande delen. En als zij daar voorkomen staan zij veelal in dienst van het belangrijkste thema van dat deel: de bemoeienis van de Hollanders met Zuid-Celebes. Dit komt aan de orde in punt –5 van dit hoofdstuk.

 

–4. Literatuur en werkelijkheid

 

     De belangstelling voor land en volk en de waardering voor de cultuur van dat volk zijn belangrijke elementen van de ethische politiek. Deze scriptie gaat over de wijze waarop deze elementen door Friedericy aan de orde worden gesteld. De geschiedenis van een volk is een wezenlijk bestanddeel van de cultuur van dat volk. Dit is niet alleen de visie van de volkeren van Zuid-Celebes zelf, die zeer gehecht zijn aan traditie en mythe. Ook de westerse onderzoekers en de voorstanders van de ethische politiek verdiepten zich in het verleden van die volkeren. Dit moest hen een beter begrip schenken van de gemeenschappen waarmee ze te maken kregen en ten opzichte waarvan zij een grote verantwoordelijkheid voelden.
     De weergave van de geschiedenis van Zuid-Celebes is in het kader van mijn probleemstelling dan ook van belang. Bontorio is een historische roman die zich afspeelt tussen 1870 en 1930. In dit hoofdstukje wil ik nagaan hoe Friedericy in de roman omgaat met de historische werkelijkheid.
     Friedericy heeft zich uitvoerig beziggehouden met het verleden van de Boeginees-Makassaarse volkeren, zoals al gebleken is. Hij bestudeerde niet alleen de mythisch-historische achtergronden, maar verdiepte zich ook in de geschiedenis van de vorstenhuizen. Ik ga er dan ook vanuit dat wanneer zich in de roman gebeurtenissen voordoen die niet in overeenstemming zijn met de historische werkelijkheid, dit het gevolg moet zijn van een weloverwogen beslissing van de auteur en niet van een gebrek aan kennis van het verleden.

 

- 109 -

 

     Een beknopt overzicht van de geschiedenis van Bone heb ik reeds gegeven in 2.2. Het vervolg van dit betoog steunt grotendeels op de bronnen die ik daar en in 2.3. en 2.4. heb genoemd.
     Friedericy voorziet de gebeurtenissen in Bontorio vrijwel steeds van een tijdsaanduiding. Dit doet vermoeden dat de auteur zelf ook belang hechtte aan een precieze datering. De titels van de drie delen worden aangevuld met de aanduidingen '1870-1890', '1890-1906' en '1906-1930'. Met behulp van deze informatie en vermeldingen van de leeftijd van Mappa en Mendapi e.d. is bijna alles wat zich in de roman voordoet vrij nauwkeurig in de tijd te plaatsen. Dit gaf mij de mogelijkheid om de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid in Bontorio nader te bestuderen. De volgende punten komen daarbij aan de orde: de belangrijkste personages in de roman; de conflicten met andere rijken in Zuid-Celebes; eerdere conflicten met de Hollanders; de inval in 1905.

 

– De belangrijkste personages in de roman
     Over de held van de roman laat Friedericy geen twijfel bestaan. Een passage uit het interview met Het Vaderland:

'Een moeilijk te overtreffen bewijs van de indringende levensechtheid waarmee de hoofdpersoon van deze roman, Aroe Bontorio, werd geschilderd, vormt de curieuze anekdote van Friedericy's ontmoeting bij een van zijn na-oorlogse bezoeken aan Indonesië met een der (hem onbekende) zonen van de ware Aroe Bontorio (welke in werkelijkheid een geheel andere naam droeg en slechts ten dele in de romanfiguur is terug te vinden), die zich toen prompt aan hem voorstelde met de woorden "Ik ben de zoon van Aroe Bontorio". Op Friedericy's verbaasde reactie, dat de levensloop van zijn romanfiguur immers slechts voor een deel met die van zijn vader correspondeerde, gaf de jonge man echter het van een oosters-gelaten, maar onwrikbaar vertrouwen getuigende antwoord: "U weet het beter, mijnheer."'
(Interview 1959)

     In De eerste etappe wordt een aantal hoofden en hovelingen ten tonele gevoerd, maar in de beschrijvingen van deze heren springen geen zaken in het oog die zouden kunnen duiden op een (gedeeltelijke) overeenkomst met Mappa. De beschreven personen zijn hier allemaal Gowarezen, en de kans dat een Gowase karaëng een belangrijke bron van inspiratie was voor de figuur van Aroe Bontorihoe, lijkt me minder groot. De interviewer van Het Vaderland meldt overigens nog dat het volkshoofd dat voor een deel model stond een

 

- 110 -

 

Boeginees was.
     Het is jammer dat Friedericy's brievenboek niet verder loopt dan januari 1928. Over zijn tweede verblijf in Bone, van oktober 1928 tot aan zijn verlof in 1930, levert het dus geen informatie op. Tijdens deze periode was Friedericy behalve controleur van de onderafdeling Bone ook waarnemend gezaghebber in de onderafdeling Zuid-Bone met als hoofdplaats Mare (of Mara). In dit laatste gebied ligt ook Bontorihoe. Het lijkt me waarschijnlijk dat Friedericy in deze tijd in Bone of Zuid-Bone contact heeft gehad met de man die van invloed is geweest op de romanfiguur.
     Overigens komt men in Bontorio geen bestuursambtenaar tegen met de naam Carel Hermanides. Vooral eind 1928 heeft Mappa nog wel te maken met een Toewan Petoro in Watampone die, samen met de Tomarilalang, zorg draagt voor een aanvullende opleiding voor Mendapi. Maar veel verneemt men niet over deze ambtenaar.
     In het bovenstaande heb ik al laten blijken dat de plaats Bontorihoe in ieder geval wel bestaat. Ik heb er helaas geen nadere informatie over kunnen vinden en ben er dus ook niet achter kunnen komen of er in de plaats inderdaad een aroeschap gevestigd was, om over gegevens van personen aldaar nog maar te zwijgen. Wellicht is dit ook niet zo van belang, getuige het geciteerde fragment uit Het Vaderland waarin wordt gezegd dat Aroe Bontorihoe in werkelijkheid een geheel andere naam had. Theoretisch blijft de mogelijkheid bestaan dat een zoon van een aroe uit Bontorihoe of omgeving tijdens het controleurschap van Friedericy een opleiding in Watampone genoot. Het enige dat ik nog over de plaats Bontorihoe kan melden, is dat ik deze aantrof op een kaart van Celebes. Ze ligt, geheel in overeenstemming met gegevens uit de roman, in de bergachtige streken van Zuid-Bone; en wel dicht bij de grens met de onderafdelingen Sindjai, Gowa en Maros op (in rechte lijn gemeten) zo'n 75 kilometer ten zuidwesten van Watampone.
     Meer aanknopingspunten met de werkelijkheid biedt de figuur van Aroempone. Dat is ook niet zo verwonderlijk. Zowel in de roman als in de werkelijkheid speelt de vorst van Bone een belangrijke rol. Mappa stelt zich volkomen in zijn dienst en blijft hem trouw tot het einde. In de secundaire literatuur is er uiteraard nogal wat aandacht voor de vorst van Bone in die tijd, aangezien hij de enige echte leider van het Bonese volk was. La Pawawooi Karaëng Segeri gaf, ook door zijn persoonlijkheid, de Nederlanders een aanleiding tot ingrijpen in 1905. Bij vergelijking van de gegevens uit literatuur en werkelijkheid komt een aantal overeenkomsten en verschillen aan het licht.
     In het begin van de twintigste eeuw was La Pawawooi een oude en zwakke

 

- 111 -

 

man. Hij werd geboren rond 1837. De Hollanders verwachtten dat hij vrij snel dood zou gaan en stelden hun inval nog even uit omdat ze bij die gelegenheid een kans zouden zien om regelend op te treden.
     Ook de vorst in Bontorio is oud en vermoeid, te oud voor zijn leeftijd zelfs. Dat blijkt op verschillende plaatsen in de roman (o.a. VW, pp. 53-54, 60, 79). Als het eropaan komt is hij soms niet meer aanspreekbaar of zelfs half bewusteloos (VW, pp. 109-110). Dit laatste zal waarschijnlijk ook wel te maken hebben met opiumgebruik waaraan hij zich, net als de werkelijke vorst van Bone, te buiten gaat. De overeenkomsten zijn duidelijk, maar toch krijgt men de indruk dat Friedericy's Aroempone er wat erger aan toe is dan La Pawawooi. Deze laatste maakt toch een wat actievere indruk en neemt ook zelf aan de onderhandelingen met de Nederlanders deel.
     Friedericy's Aroempone lijkt wat ouder te zijn dan La Pawawooi. Dit kan samenhangen met enkele verschuivingen in de tijd die de auteur in de roman heeft doorgevoerd en die wel moeten opvallen door de vele dateringen die hij geeft.
     La Pawawooi werd vorst van Bone in 1895; in de roman bestijgt Aroempone de troon rond 1887 (VW, p. 48). In beide gevallen volgt de vorst zijn (half)zuster op. Opmerkelijk detail is dat in de roman tweemaal vermeld wordt dat deze vrouw van hartzeer is gestorven (VW, pp. 73, 103). Voor Aroempone is dat hetzelfde als: de Hollanders hebben haar vermoord. Bij Van der Weijden vindt men terug dat de vorstin, Tatima Banri Aroe Timoeroeng, inderdaad van verdriet gestorven is, maar dan verdriet om de gedragingen van haar echtgenoot Karaëng Popo, de latere troonpretendent, die blijkens een andere bron een heerszuchtig man was. Maar dit terzijde.
     De hier aangegeven verschuiving in de tijd is ook van toepassing op de onder deze vorst van Bone gevoerde oorlogen tegen Wadjo. In de roman vinden deze plaats vanaf 1890 (VW, pp. 59 e.v.); in werkelijkheid vanaf ca. 1898.
     De aanvang van de regeringsperiode van de vorige vorstin lijkt ook al naar voren geschoven. De roman begint in 1870, maar van de inhuldiging van de koningin, die in werkelijkheid plaatsvond in 1871, verneemt men niets.
     Van de andere figuren uit het hofleven in de roman is in de secundaire literatuur niets terug te vinden. Van een Tomarilalang b.v. die het waagt om het niet geheel eens te zijn met zijn heer (o.a. VW, p. 107), is al helemaal geen sprake. En van een vergaande decadentie in die kringen of een complot tegen de vorst zijn ook geen sporen te vinden.
     Zeer opmerkelijk is het dat in de roman een kroonprins voorkomt, die,

 

- 112 -

 

net als zijn vader, de strijd tegen de Hollanders wil aangaan (VW, p. 104). Het feit dat La Pawawooi geen wettige opvolger had, was mede van invloed op de bepaling van het tijdstip van de inval. Bovendien zou de situatie in Bone na 1905 toch heel anders zijn geweest indien er nog een kroonprins was geweest. En dit laatste geldt ook voor de roman. Mappa's verzet tegen de Hollanders zou dan waarschijnlijk veel groter zijn geweest. De jongen moet dan ook sterven in de confrontatie met het Nederlandse leger bij Watampone (VW, p. 119).

 

– De conflicten met andere rijken in Zuid-Celebes
     In de roman worden een aantal conflicten met andere rijken genoemd. De oorlogen met Wadjo worden veroorzaakt door de moord op een Bonese vorstentelg die verwikkeld was in een affaire met een Wadjose prinses (VW, pp. 59-60) en het stelen van Wadjorees vee door Bonieren (VW, p. 95).
     Verder worden er o.a. strafexpedities gevoerd tegen opstandige grensvazallen (VW, p. 98). Deze conflicten werden ook in werkelijkheid uitgevochten, zij het dat de aanleidingen daartoe van iets andere aard waren. Het ging meestal om belastingheffingen en rooftochten.
     Hierboven is al opgemerkt dat de krijgshandelingen in de roman met de troonsbestijging van de vorst e.d. mee naar voren schuiven. Ze vinden daar niet plaats tussen 1898 en 1903, maar tussen 1890 en 1900 (VW, pp. 59, 95, 98). Een gevolg hiervan is wel dat er over de periode 1900-1905 in Bontorio bijzonder weinig gemeld wordt.

 

– Eerdere conflicten met de Hollanders
     Ook de vroegere strubbelingen met de Hollanders komen in de roman ter sprake. Rond 1890 vertelt Aroempone aan Mappa dat de Hollanders ooit de Bonieren geholpen hebben in hun strijd tegen Gowa (VW, p. 73). Hij moet hiermee verwijzen naar de samenwerking van Aroe Palakka en admiraal Speelman in 1667. Gowa werd verslagen en het Bongaais Verdrag werd getekend. Daarna hebben de Hollanders Bone weer in de steek gelaten, vindt Aroempone. De opvatting van de V.O.C. was dat Bone te machtig werd en andere rijken ging overvleugelen. Zij had belang bij een machtsevenwicht in Zuid-Celebes en zag de toenemende macht van Bone in die dagen als een bedreiging voor haar specerijmonopolie. Dit leidde uiteraard tot een verkoeling van de verhoudingen.
     Enkele keren wordt verwezen naar een oorlog met de Hollanders. Op VW, p. 41

 

- 113 -

 

wordt vermeld dat er een oorlog uitbreekt in het jaar dat Mappa voor het eerst mee mag op de hertejacht. Hieruit kan men afleiden dat die oorlog moet hebben plaatsgevonden rond 1883. Ook op p. 103 vindt men hiervoor een aanwijzing. Hier wordt gezegd dat de vroegere vorstin is overleden (van hartzeer) nadat zij een oorlog tegen de Hollanders verloor en een contract moest tekenen. De vorstin stierf volgens de roman rond 1887.
     In werkelijkheid is er tussen 1860/61 (Van Swieten) en 1905 geen gewapend conflict geweest tussen de Nederlanders en de Bonieren. Met de hierboven genoemde oorlog kan niet de expeditie van Van Swieten bedoeld zijn omdat Friedericy de vorstin immers nog tot 1887 laat leven. Belangrijke contracten zijn er alleen geweest in 1872 en 1896 (na de troonsbestijgingen van resp. Tatima Banri en La Pawawooi). Het contract waarvan hier in de roman sprake is, lijkt wel wat op dat van 1896, maar de bepaling over het uitleveren van misdadigers ben ik nergens tegengekomen.
     Het is duidelijk dat Friedericy de band met de werkelijkheid hier nogal laat vieren. Verschillende gebeurtenissen (de dood van de koningin, een oorlog, Aroempone's persoonlijke deelname aan die strijd, het tekenen van een contract) worden hier in elkaar geschoven om de sfeer van de verhoudingen in het kort weer te geven. De houding van Aroempone t.o.v. het contract wordt kernachtig samengevat in diens uitspraak: 'Ik schop het opzij als een dode hond' (VW, p. 103).
     Andere gebeurtenissen in de roman waaruit de houding tegenover de Hollanders blijkt, onttrekken zich aan controle. Dit geldt b.v. voor de minder agressieve opstelling van de Tomarilalang (VW, pp. 103-104) en het bezoek van de tot toegeeflijkheid manende Chinees (VW, pp. 101-103). De grote invloed van de Arabieren aan het hof kan verband houden met een opleving van de Islam rond de eeuwwisseling (VW, pp. 105, 111, 113).

 

– De inval in 1905
     Uit de tijdsaanduidingen in Bontorio is af te leiden dat dit Nederlandse ingrijpen in dit boek, net als in de werkelijkheid, plaatsvindt in 1905. De hoofdstukken 12 t/m 17 (VW, pp. 100-119) geven een verslag van dag tot dag van Mappa's bijdrage aan de strijd.
Zondag: gesprek met de Chinese handelaar Ban Seng Hoat en de Tomarilalang over de oorlogsvoorbereidingen van de Hollanders; de Tomarilalang wil op enkele punten toegeven aan de Hollandse eisen; Aroempone wil slechts oorlog.
Maandag: Mappa wordt bij de vorst geroepen; de Tomarilalang doet nog een

 

- 114-

 

poging om Aroempone tot andere gedachten te brengen maar slaagt daar niet in; de Tomarilalang en Mappa besluiten zoveel mogelijk troepen in de omgeving van Watampone te verzamelen; de Hollanders zijn met enkele schepen de Golf van Bone binnengevaren.
Dinsdag: Mappa brengt het land in staat van verdediging.
Woensdag: in de vroege ochtend verschijnen drie Hollandse schepen, waaronder een oorlogsschip, voor de kust bij Badjoë (een uur te voet van Watampone); 's-middags komt een afgezant van de Hollanders in de kraton die binnen 24 uur Bone's erkenning van de Nederlandse soevereiniteit eist; Aroempone is dan half bewusteloos; in de avond komen berichten binnen dat een klein Hollands schip is gesignaleerd bij Kaap Patiro, ten zuiden van Badjoë; een van de schepen bij Badjoë is verdwenen; Mappa veronderstelt dat de Hollanders niet bij Badjoë willen landen en houdt rekening met een landing bij Patiro; hij denkt dat de Hollanders ervan uitgaan dat alle Bonese troepen zich dicht bij Watampone (en dus ook dicht bij Badjoë) bevinden.
Donderdag: Aroempone geeft niet toe; zijn Arabische raadgevers hebben in een droom gezien dat de Hollanders verslagen zullen worden bij een moeras en dat het oorlogsschip op een rif zal lopen; in de avond wacht Mappa met 300 man bij het moeras van Patiro; het oorlogsschip is op een rif gelopen, maar de rijkssieraden zijn niet naar buiten gebracht.
Vrijdag: wachten.
Zaterdag: een schip verschijnt voor de kust bij Kaap Patiro en 200 Hollandse soldaten komen op het strand; als ze door het moeras trekken valt Mappa hen aan en 'vele Hollanders' sneuvelen; de anderen vluchten terug naar het schip; Mappa trekt zich terug op zijn buitenverblijf ten zuiden van Watampone.
Zondag: Mappa hoort kanonnen in het noorden; hij snelt te paard naar Watampone en ziet dat de stad in brand staat; een boodschapper bericht hem dat het oorlogsschip vrijdag al vrij is gekomen; de aanval is vanuit Badjoë ondernomen; de kroonprins is gesneuveld, de vorst is gevlucht met de rijkssieraden; de Tomarilalang en enkele leden van de Aroe Pitoe zijn gevangen genomen; de Hollanders zitten in de kraton en zijn op zoek naar Mappa.

 

     Het laatste hoofdstuk van het tweede deel (VW, pp. 120-122) beschrijft hoe de Hollanders om de tuin worden geleid door Mappa, die zich voordoet als de grootste vijand van de gezochte aroe; ruim zes weken lang houdt hij een van de twee Hollandse detachementen bezig en bemoeilijkt op deze manier de zoekactie naar Aroempone. Wanneer hij uiteindelijk verneemt dat de vorst toch

 

- 115 -

 

gevangen genomen is, geeft hij zich aan de vijand over.

 

     Wat gebeurde er nu in werkelijkheid?
     In de tweede helft van juni kreeg Bone voor de zoveelste keer een waarschuwing van het Gouvernement. Op de 22ste reisde een afgezant van de regering via Badjoë naar Watampone om de naleving van de verdragen te eisen.
Hij overhandigde zijn brief en keerde terug naar zijn schip. Op 29 juni werd een weigerend antwoord ontvangen, hetgeen tot gevolg had dat onmiddellijk alle Bonese in- en uitvoer door de Nederlanders onmogelijk werd gemaakt.
     Op 18 juli verzamelden zich ca. 25 oorlogsschepen en andere vaartuigen voor de kust bij Badjoë. Op 19 juli werd weer een afgezant naar de vorst van Bone gestuurd, nu met een ultimatum van 24 uur. Ondertussen bracht men alles in gereedheid voor de aanval. In de ochtend van 20 juli kwam een brief binnen van La Pawawooi waarin opnieuw niet werd toegegeven.
     Een aantal schepen was in de tussentijd naar Kaap Patiro gevaren, waar meteen na de ontvangst van de weigering de landing werd ingezet. Men had de kust van Bone verkend en vastgesteld dat bij Badjoë vrij veel Inlandse troepen aanwezig waren (naar het heette rond 7000 man); verder was een groot deel van de kust ongeschikt voor een landing vanwege de aanwezigheid van zandbanken of bako-bako (mangrovekust: vrij ontoegankelijk waterbos). Bij Patiro was er weliswaar een smalle strook moerassige zandgrond maar verder leken de omstandigheden daar vrij gunstig, zodat men deze plaats voor de definitieve landing gekozen had. Tijdens deze landing zou bij Badjoë een schijnlanding plaatsvinden die de aandacht af moest leiden. Deze tactiek was dus precies tegengesteld aan die van 1859. (zie 2.3.)
     Bij de landing in de ochtend ondervond men geen weerstand. Maar in de middag werden de landingstroepen aangevallen door een groep van 20 Bonieren. Bij het vuurgevecht sneuvelden 15 van de aanvallers. Aan Nederlandse zijde kwam bij deze krijgshandelingen niemand om het leven. Wel overleden twee dwangarbeiders: een aan de verwondingen die hij had opgelopen toen een gevangene amok maakte, een aan beri beri.
     Vanaf de kust trachtte men de hoofdweg naar Watampone te bereiken, maar men stuitte hierbij op bako-bako. Toen na enkele dagen nog geen geweldige vooruitgang was bereikt, nam de leiding van de expeditie de beslissing om de troepen bij Patiro terug te trekken en een nieuwe landingspoging te wagen bij Badjoë. Op 26 juli was bij Patiro weer iedereen aan boord en op 28 juli startte de nieuwe aanval. Deze verliep voorspoedig voor de Nederlanders.

 

- 116 -

 

Men kon de kuststrook zuiveren ten koste van slechts zeer geringe verliezen en op 30 juli stootte men door naar Watampone, waar vrijwel geen tegenstand meer werd geboden. De plaats werd bezet en ingericht als bivak van waaruit men verdere tochten kon gaan ondernemen.
     Aanvankelijk kon men nog geen vooraanstaande hovelingen gevangennemen, maar na enkele tochten moest de Tomarilalang zich overgeven, hetgeen van grote invloed was op de bevolking. De vorst was nog voortvluchtig. De rijkssieraden die hij ergens had moeten achterlaten, werden op 10 augustus door de Tomarilalang aan de Nederlandse autoriteiten overhandigd. Inmiddels waren ook vijf leden van de Aroe Pitoe onderworpen. Het volk verzette zich nauwelijks meer.
     Eind augustus riep de gouverneur een vergadering bijeen met de Aroe Pitoe en de Tomarilalang, waarin hij de nieuwe orde vastlegde. De meeste traditionele gezagsdragers werden gehandhaafd, maar ze werden onder streng toezicht gesteld.
     De vorst bleef echter nog onvindbaar. Er werden vrij intensieve speurtochten naar hem ondernomen, waarbij men steeds af moest gaan op berichten die later niet geheel juist bleken te zijn. Pas op 18 november viel hij in Nederlandse handen. Hij werd overgebracht naar Java.

 

     Het voert te ver om alle geconstateerde overeenkomsten en verschillen tussen literatuur en werkelijkheid hier uitvoerig te behandelen. Duidelijk is dat Friedericy enkele hoofdlijnen van het gebeurde wel heeft gehandhaafd maar toch heel vrij is omgegaan met de uitwerking daarvan. Hij heeft de gebeurtenissen wat in elkaar geschoven om het verhaal sneller te doen verlopen. Maar opvallender is toch zijn weergave van de krachtsverhoudingen, die nogal in strijd is met de werkelijkheid. Van een grote Bonese macht bij Patiro was geen sprake, van een overwinning al helemaal niet. De Nederlanders trokken zich terug omdat zij in het zware terrein geen vorderingen maakten. Vervolgens werd het Bonese leger bij Badjoë binnen twee dagen opgerold.
     Na de bezetting van Watampone was alle tegenstand vrijwel gebroken. Een verschil tussen roman en werkelijkheid is ten slotte nog dat in Bontorio de vorst al na zes weken wordt achterhaald, terwijl dat in werkelijkheid pas na twee en een halve maand gebeurde.
     Voor wie nog enige hoop mocht koesteren: er zijn geen gegevens in de secundaire literatuur over de leider van de twintig ongelukkige Bonieren bij Patiro; over een lange zoektocht naar een dappere aroe, die zich uiteindelijk gewonnen geeft, is ook niets terug te vinden.

 

- 117 -

 

     Friedericy zelf heeft zich over deze verschillen tussen literatuur en werkelijkheid uitgelaten in een brief aan F. Batten van 3 maart 1947. Batten, die werkzaam was bij Uitgeverij Contact, waar de eerste druk van Bontorio verscheen, heeft Friedericy gevraagd een inleiding voor het boek te schrijven en blijkbaar heeft hij hem ook gewezen op het feit dat de gebeurtenissen van 1905 in de roman beschreven worden op een wijze die niet overeenkomt met de Nederlandse bronnen. Friedericy schrijft nu:

'De achtergrond van de roman is (...) historisch en dat kon niet anders. Hoe zou een mens, wiens hele leven men wil beschrijven, een mens kunnen worden als wij de tijd niet kennen, waarin hij heeft geleefd? Die tijd heb ik niet beschreven van de Nederlandse bronnen uit. Ik acht het mogelijk, om niet te zeggen waarschijnlijk, dat de landing bij Pattiro, het op een rif lopen van het Nederlandse oorlogsschip, de overhandiging van het ultimatum aan de Bonese rijksbestuurder enzovoorts, anders verlopen is dan ik vertel. Maar ik kan moeilijk de verhalen van mijn Bonese vrienden gaan vergelijken met wat er in de Nederlandse archieven omtrent de Bone-expeditie te vinden is. Want de roman is geheel geschreven van de Bonier uit, zoals mijn Indische novelles voor het grootste deel geschreven zijn van de Makassaar of de Boeginees uit. En voor een Bonier, als voor de meeste mensen, is alleen maar belangrijk wat hij zelf ervaren heeft of denkt te hebben, wat zowat hetzelfde is.'
(Friedericy. Brieven, a)

     Het gaat in dit citaat alleen om het verloop van de Nederlandse inval. Friedericy had dus al zijn twijfels over de verhalen van zijn 'Bonese vrienden'. Hij heeft een bewuste keuze gemaakt om het verhaal ook hier 'van binnenuit' te blijven geven. De romanschrijver is in de twee eerste delen van Bontorio veel sterker dan de ethische bestuursambtenaar.
     Ik denk dat de rol van de Inlandse zegsmannen in deze brief wat belangrijker wordt voorgesteld dan zij in werkelijkheid was. De vervormingen van de werkelijkheid dienen, net als de verschuivingen in de tijd op andere plaatsen in de roman, het doel van de verteller. Ze maken dat het verhaal vlotter verloopt en spannender wordt.
     Bontorio verscheen overigens zonder inleiding.

 

     De precieze datering in Bontorio wordt in het derde deel voortgezet. Er wordt in dat deel echter weinig melding gemaakt van feiten die historisch controleerbaar zijn. Net als de aandacht voor land en volk neemt het werke-

 

- 118 -

 

lijkheidsgehalte (in de zin van de mate waarin historische feiten worden gebruikt) daar een ondergeschikte plaats in. De nadruk ligt dan meer op een politieke visie op de situatie in het gewest. Deze is het onderwerp van het volgende en laatste hoofdstukje over Bontorio.

 

–5. De politieke visie op de Boeginese samenleving

 

     De visie van de auteur van Bontorio op de Boeginese samenleving komt tot uitdrukking in de wijze waarop de verschillende groepen in die samenleving worden weergegeven. De aandacht voor de Boeginezen beperkt zich voornamelijk tot de adel. Onder de Nederlanders treden vooral de bestuursambtenaren naar voren.
     Onder invloed van de Nederlanders ondergaat de samenleving ingrijpende veranderingen. Na de inval van 1905 wordt een ethisch beleid gevoerd. De eerste twee delen van de roman zijn vooral geschreven vanuit het perspectief van Mappa. In het derde deel is ook het perspectief van Mendapi erg belangrijk. Door aandacht te besteden aan Mendapi's vorming krijgt de auteur de gelegenheid een aantal ethische standpunten expliciet weer te geven. Maar ook in de eerste twee delen is de belangstelling voor de ethische koers al duidelijk terug te vinden.

 

     De verhouding tussen de adel en de Inlandse bevolking vormt een vaak terugkerend onderwerp in Bontorio. Meteen in het begin al blijkt I Base een vrouw met weinig belangstelling voor het volk. Ze is wreed, hebzuchtig en gierig en legt haar volk onredelijk zware belastingen op (o.a. VW, pp. 24-27). Ze maakt het zo bont dat zowel het volk als het hof tevreden is als ze sterft (VW, p. 49).
     Wanneer haar zoon Mappa eenmaal aan het hof is geaccepteerd, gaat ook hij de kleine man knevelen, en zelfs nog grondiger dan zijn moeder dat heeft gedaan. Hij moet zijn dure leventje immers kunnen bekostigen, en ook hij is hebzuchtig. (VW, pp. 90-92) Hij schrikt zelfs niet terug voor relaties met veedieven en ander gespuis, die hem wat geld kunnen opleveren (o.a. VW, pp. 99).
     De overige adellijke hoofdpersonen hebben eveneens weinig begrip voor de positie van hun onderdanen, al gaan ze over het algemeen niet zo ver als Mappa. Een bijzondere positie wordt ingenomen door de Tomarilalang. Een van zijn overwegingen om bij de vorst aan te dringen op toegeeflijkheid is dat

 

- 119 -

 

in de oorlogen met de Hollanders veel doden en gewonden zijn gevallen en dat deze ook veel honger hebben doen ontstaan (VW, p. 107).
     De minder fraaie eigenschappen van Mappa worden vrij nuchter vermeld. Hij kan nu eenmaal niet anders dan zijn volk knevelen als hij aan het hof geen gek figuur wil slaan. In het derde deel wordt zijn gedrag wat kritischer beschreven (o.a. Bont. p. 96), maar daar is het tij dan ook definitief gekeerd en vindt Mappa behalve de bemoeizuchtige Hollanders een moderne Tomarilalang en een onbegrijpelijke zoon tegenover zich.
     De adel haat de Hollanders. Dat betekent echter niet dat elke hooggeplaatste Bonier meteen naar de wapens wil grijpen. I Base weigert zelfs pertinent om de vorstin te helpen. Het decadente Bonese hof acht zij niet sterk genoeg om de Hollanders te verslaan. Ook de Tomarilalang pleit voorzichtig voor het uit de weg gaan van een nieuwe confrontatie.
     Opmerkelijk is het standpunt van Aroe Bakka, de rivaal van Aroempone. Hij heeft iets van de wereld gezien; hij kent de Hollanders en weet hoe zij in andere gebieden aan de macht kunnen blijven. De enige manier om ze te verdrijven is de gezamenlijke strijd van alle Boeginezen en Makassaren tegen de overheersers. Aroempone acht hij niet in staat om de leiding op zich te nemen. De vorst zit te veel vast aan zijn kleine belangen en zal nooit met de Gowarezen aan een kant willen staan. Daarom moet Mappa Aroempone doden (VW, pp. 81-84). In zekere zin is Aroe Bakka dus een revolutionair. Hij verzet zich fel tegen de overheersing en is ook in staat om verder te kijken dan zijn eigen cultuur en een belangengemeenschap te zien van een aantal oosterse culturen tegenover de westerse.
     In het begin van het derde deel gaat Mappa, gezien de omstandigheden, vrij gemoedelijk om met de Hollanders. Hij is geïnteresseerd in hun schip en kijkt zijn ogen uit in Makassar. Doorvechten heeft geen zin meer nu Aroempone gevangen zit. 'Ik wil de dienaar zijn van den Gouverneur,' zegt Mappa (Bont. p. 149), en dankzij zijn coöperatieve opstelling wordt hij goed behandeld.
     Maar Mappa moet zijn getrouwen onderhouden (Bont. p. 150), en wil, nu hij zijn grote ideaal niet kan bereiken, toch niet zijn eigen voordeel uit het oog verliezen. De bestuursambtenaren met wie hij te maken krijgt, zijn over het algemeen erg in hem geïnteresseerd en hij weet hen voor zich te winnen. Men is nogal clement tegenover de eens zo dappere vijand.
     Langzamerhand begint Mappa iets van de Hollanders te begrijpen. De Indo-Europese commies te Pampanoewa, Smit, maakt hem duidelijk dat aroe's die goed zijn voor hun mensen, niets van de Kompeni te vrezen hebben

 

- 120 -

 

(Bont. p. 152) en raadt Mappa aan ervoor te zorgen dat de Hollanders hem goed leren kennen.
     Mappa gaat weer zijn oude wapen, de vleierij, gebruiken. Hij weet zich populair te maken bij de Nederlanders. Hij krijgt wel eens de waarschuwing om vooral niet in zijn oude fouten te vervallen, maar men heeft erg veel begrip voor hem. De coulante houding blijkt b.v. uit het hanteren van het beginsel 'genade voor recht' wanneer Mappa de man heeft gedood die zich uitgeeft voor Aroempone (Bont. pp. 171-172).
     Om de Nederlanders in te palmen schuwt de gewezen generaal het zelfs niet om de Bonese wijze van oorlogvoeren belachelijk te maken (Bont. p. 162).
     Hij weet het voor elkaar te krijgen om soelewatang van Oelawang te worden (Bont. p. 172) en krijgt weer iets terug van zijn oude heersersnatuur. Hij wil weer aroe worden en corrumpeert daartoe zelfs de verkiezingen. Bij gebrek aan een betere kandidaat wordt hij toch benoemd. (Bont. pp. 187-188)
     Ondertussen is Mendapi, de zoon, volwassen geworden. Op aandringen van een Toewan Petoro heeft Mappa hem indertijd naar een school in Makassar laten gaan, en nu is hij terug en kandidaat voor een bestuursfunctie. De westers georiënteerde zoon komt tegenover zijn halsstarrige vader te staan. Het conflict tussen de oude en de nieuwe orde speelt zich nu af binnen de Boeginese maatschappij, binnen de stand van de aroe's, ja zelfs binnen een geslacht. Mappa heeft van de Hollanders veel kansen gekregen om zich te beteren, om in te zien dat het volk een andere wijze van bestuur nodig heeft, maar hij heeft ze laten liggen. Pas met Mendapi zal er echt iets veranderen.
     Het conflict tussen vader en zoon speelt niet alleen op zuiver politiek gebied, maar heeft ook te maken met verschillen in cultuur. Een belangrijk thema is de keuze van een huwelijkspartner voor Mendapi. Uiteindelijk wordt voor dit probleem een wat wonderlijke oplossing gevonden. Hoewel hij vindt dat hij het recht heeft zelf zijn keuze te bepalen, legt Mendapi zich neer bij de wensen van de hem zo vertrouwde Tomarilalang, en Mappa blijkt met de Tomarilalang wat dit betreft toch tot een overeenstemming te zijn gekomen. (o.a. Bont. pp. 191-192) Zo hebben vader en zoon beiden wat toegegeven en valt de schade uiteindelijk nogal mee.
     De zoon ergert zich aan het uiterlijk en het gedrag van de vader; de vader veroordeelt de zoon met zijn nieuwerwetse fratsen en zijn goede betrekkingen met de Tomarilalang en de Toewan Petoro ('het Watamponese tuig' (Bont. p. 194)). Mappa zal niet meer veranderen; zijn zoon krijgt de taak een aroe van de nieuwe tijd te worden, en wel in Bontorihoe. Het volk zal weer geregeerd worden door een aroe van het oude geslacht, maar op een geheel nieuwe wijze. (Bont. pp. 195-197)

 

- 121 -

 

     De Toewan Petoro en vooral de Tomarilalang bereiden Mendapi voor op zijn belangrijke functie. De gesprekken over zijn taak, de behoeften van het volk etc. bevatten een soort dwarsdoorsnede van de ethische politiek. Twee fragmenten:

'"Je grootmoeder en je vader, Mendapi, hebben het volk uitgekleed tot op de huid. Bontorihoe heeft sedert het vertrek van je vader, nu meer dan twintig jaar geleden, soelewatangs gehad, die daar niet thuishoorden en dat is nooit goed voor een land. Maar zij waren een zegen vergeleken bij je grootmoeder en je vader. Er moet in Bontorihoe veel gebeuren. De criminaliteit van heel Zuid-Bone (...) hangt samen met de stand van zaken in Bontorihoe en omgeving."'
(Bont. p. 196)

'"Er moeten wegen worden aangelegd (...), grote complexen sawahs zullen bevloeid moeten worden en aan de bouw van de twee geprojecteerde irrigatiewerken kan niet begonnen worden vóór de weg klaar is. En willen wij een weg bouwen, dan hebben wij een bevolking nodig, die daarvan het nut begrijpt, omdat een bevolking, die inziet, waarvoor openbare werken dienen, graag haar arbeidskracht levert. En het volk gelooft alles wat een goede aroe zegt en het gelooft niets van wat een slechte aroe zegt. Zo, Mendapi, grijpt alles ineen."'
(ibid.)

     Mappa is verbitterd en volhardt in zijn gedrag. De laatste in Bontorio beschreven ontmoeting met zijn zoon (Bont. pp. 203-204) maakt duidelijk dat hij niet meer zal veranderen. Hij heeft belastinggelden gebruikt voor eigen doelen en verlangt van zijn zoon dat deze hem tweeduizend gulden leent. Maar Mendapi verzaakt aan zijn 'plicht' en zet zijn vader buiten de deur. De volgende morgen wordt het lijk van de verongelukte Mappa gevonden.
     De oude tijden zijn voorbij. De koloniale verhouding tussen Nederland en Zuid-Celebes is fundamenteel gewijzigd.

 

–6. Conclusie

 

     Als aanhanger van de ethische koers had Friedericy een grote belangstelling voor de Boeginese cultuur en geschiedenis. Deze komt in Bontorio zeer sterk tot uitdrukking. Bijzonder hierbij is dat een groot deel van deze historische roman 'van binnenuit' geschreven is.

 

- 122 -

 

     Allerlei aspecten van de Boeginese cultuur krijgen uitgebreid aandacht in de roman: het ceremonieel met de rijkssieraden, het hofleven, de mannelijke deugden, de hertejacht enz. De held Mappa heeft weliswaar enkele wat minder fraaie eigenschappen, vooral zijn hardvochtige houding t.o.v. zijn volk krijgt de aandacht, maar deze worden over het algemeen beschouwd als min of meer inherent aan de Inlandse maatschappij. Mappa is het traditionele volkshoofd, gebonden aan de grond en de traditie, volledig in dienst van de vorst, bereid het tegen elke vijand op te nemen. Wanneer zo'n man een plaats krijgt in het nieuwe, op ethische leest geschoeide, bestuursstelsel, kan dat alleen maar misgaan.
     Friedericy brengt in de roman allerlei tijdsaanduidingen aan, zodat een vergelijking van het verhaal met de historische werkelijkheid vrij goed mogelijk is. Dan blijkt dat een aantal hoofdlijnen uit de geschiedenis van Bone in Bontorio gehandhaafd blijft, maar dat de auteur diverse gebeurtenissen in de tijd verschoven heeft. Deze verschuivingen lijkt hij in de eerste plaats om verhaaltechnische redenen aangebracht te hebben; ze hebben geen gevolgen voor de behandeling van politiek getinte onderwerpen.
     Een opmerkelijk verschil tussen roman en werkelijkheid ligt in het verloop van de strijd in 1905. Friedericy heeft, op gezag van zijn Inlandse bronnen, de militaire prestaties van Bone wat aangedikt. Daardoor wordt het verhaal spannender en wordt de grootheid van de Bonieren nog eens geaccentueerd.
     De personages hebben geen sterke band met de werkelijkheid, al is de figuur van Mappa dan geïnspireerd door o.a. een echt Boeginees volkshoofd. Alleen de vorst van Bone in de roman vertoont duidelijke overeenkomsten met zijn functiegenoot in de werkelijkheid, maar ook hier zijn er verschillen te constateren en verschuivingen in de tijd.
     De politieke visie van de auteur komt vooral tot uitdrukking in het derde deel van de roman. De gedachtengang van de 'conservatieve ethische politiek', die in deze scriptie in hoofdstuk 1 is uiteengezet, vindt men daar vrijwel volledig terug. De nieuwe opvatting in de koloniale politiek krijgt gestalte in de figuur van Mendapi, de zoon van de feodale aroe. Hij heeft westers onderwijs genoten. Zijn aanvullende praktijkopleiding door de Tomarilalang en de Toewan Petoro kan de lezer vrij goed meemaken. Zo worden de nieuwe ideeën in Bontorio ook expliciet gemaakt. Mendapi is de aroe van de nieuwe tijd. Hij kent het volk waar hij uit voortkomt en erkent de belangen van dat volk ten volle. Hij is de ideale bestuurder omdat hij de belichaming is van de synthese tussen

 

- 123 -

 

oost en west. Het Inlandse volk kan vertrouwen in hem hebben. De Nederlanders zullen met een gerust hart het gezag volledig aan de Mendapi's kunnen overdragen... als de tijd rijp is.

 

- 124 -

 

3.4.3. 'Vorsten, vissers en boeren' (1957; VW, pp. 125-174)

 

     Ook dit boek van Friedericy werd door de kritiek goed ontvangen. Vooral het verhaal Reigerdans werd daarbij geprezen. De bundel verscheen in 1957, maar een aantal van de verhalen is al in Japanse gevangenschap geschreven (zie ook de bibliografie).
     Ik zal nu per verhaal aandacht besteden aan de elementen van ethische politiek die in de bundel aan de orde komen.

 

–1. 'Bloed' (VW, pp. 125-137)

 

     Dit eerste verhaal speelt zich af in de adellijke milieus van Gowa in de jaren twintig. Het is geschreven vanuit het perspectief van de oude Karaëng Katapang. Hij vertelt de geschiedenis aan enkele van zijn nakomelingen.
     Net als in Bontorio komt in dit verhaal een aantal verwijzingen voor naar personen en plaatsen in de werkelijkheid. De genoemde plaatsnamen zijn voor het merendeel terug te vinden op de kaarten van het gebied. Wat betreft de personen ligt de zaak wat moeilijker. Over Karaëng Katapang en zijn voornaamste medestanders en tegenstanders heb ik geen informatie kunnen vinden. Enkele figuren op de achtergrond, Karaëng Mandjalling en de roverhoofdman Tolo, zijn in ieder geval wel historisch.
     Het verschil in afkomst is het belangrijkste thema van het verhaal. Karaëng Katapang en de zijnen zijn van zuiver bloed terwijl zijn tegenstanders afstammen van (of gelieerd zijn aan) de bastaard Hadji Moestapa. Het werkelijke conflict over de ontvoering van de jonge vrouw I Denga door Hadji Oemar lijkt voor de oude karaëng eigenlijk niet zo belangrijk. Voor hem is de vernedering die hem is aangedaan door zijn tegenstanders (de afranseling, VW, p. 132) en zijn wraak van veel groter belang. De schande is pas uitgewist wanneer Hadji Moestapa om het leven is gebracht en zijn zoon Daëng Barani de moord op zijn vader ongewroken laat en vlucht (VW, pp. 136-137).
     De tegenstanders van Karaëng Katapang doen eigenlijk alles wat verkeerd is: ze moorden, roven vee, ontvoeren vrouwen enz. enz. En dat gedrag heeft te maken met het onzuivere bloed van Hadji Moestapa.

'"Hij wilde onze meerdere zijn," zei Karaëng Katapang en vervolgde zijn verhaal, "en hij was het ook in vele zaken. Alleen – zijn bloed kon hij niet zuiver maken en

 

- 125 -

 

waar wij konden mededelen in de grote erfenissen van het Gowase Huis vóór het door de kompania ten val werd gebracht – vóór 1906 dus – moest hij toezien hoe wij rijstvelden, klappertuinen, visvijvers, stenen huizen, kostbare met goud beslagen krissen en langen, sieraden en juwelen verwierven ter waarde van vele tienduizenden realen. Zo werd de band tussen hem en het slechte volk hoe langer hoe sterker en omdat hij niet alleen moedig was, doch tenslotte ook vorstelijk bloed in de aderen had, werd hij de leider van een wijd vertakte bende van veedieven, struikrovers, dobbelaars, vrouwenschenders, opiumsmokkelaars en rampokkers."'
(VW, p. 127)

     Ook voor de Hollanders was Hadji Moestapa vroeger ongrijpbaar. Toch was de kern van het Gowase vorstenhuis, die geen omgang wenste met de misdadiger, niet genegen de Kompania te helpen hem te vatten. Daarvoor voelden de edelen zich te zwaar benadeeld door de westerlingen.

'"Wij hoorden wel vele verhalen, wisten niet weinig van hem at, doch waar velen van ons door de Kompania tot de bedelstaf waren gebracht, voelden wij ons in het geheel niet geroepen om de Toewan Petoro wijzer te maken dan hij was."'
(VW, pp. 127-128)

     Toch zal samenwerking met de Toewan Petoro uiteindelijk, na de ontvoering van I Denga, zijn voordelen blijken te hebben. Ondanks het feit dat zijn broer ooit (ten onrechte) werd opgepakt wegens heulen met Tolo (VW, p. 130), treedt Karaëng Katapang dan in contact met het Nederlands bestuur, al doet hij dat in eerste instantie via de bestuursassistent, 'een betrouwbaar Makassaar van redelijke stand'.
     De Toewan Petoro pakt de zaak voortvarend aan. Hij ondervraagt de betrokkenen en weet te bereiken dat I Denga bescherming krijgt van niemand minder dan Karaëng Mandjalling. Hij heeft echter nog geen volledige grip op de situatie en Karaëng Katapang moet hem wijzen op het grote gevaar dat Hadji Oemar nog kan betekenen.
     Karaëng Katapang mag dan geen echte held zijn, slim is hij in ieder geval wel. De Toewan Petoro geeft Hadji Moestapa een waarschuwing, maar de karaëng, die aan den lijve ondervindt dat dat niet voldoende is, nodigt Daëng Sisila, een vermaard krisdanser, uit voor een feest (VW, p. 133). Hij verwacht dat iemand die zo goed met de kris kan omgaan, een waardig tegenstander

 

- 126 -

 

voor Hadji Moestapa kan zijn. Door het feest in zijn uitnodiging te betrekken zorgt hij ervoor dat men Daëng Sisila niet van voorbedachte rade kan beschuldigen. Karaëng Katapangs opzet slaagt. Daëng Sisila en Abdoelkadir (de man die I Denga zal huwen) zullen hun straf weliswaar niet ontlopen, maar het doel is bereikt. De schande die hem en zijn familie is aangedaan, is grondig gewroken. Daarbij heeft Karaëng Katapang zich met de Toewan Petoro aan een zijde gevonden. De rechtvaardigen hebben zich verzet tegen de misdaad.

'"Met de Toewan Petoro ben ik grote vrienden geworden en toen mijn broeder, eerder den wij verwachtten, uit de gevangenis kwam en spoedig daarna met I Denga in het huwelijk trad, kwam de Toewan Petoro, die inmiddels was overgeplaatst, over om de bruiloft mee te vieren."'
(VW, p. 137)

     Het verhaal wordt verteld door een vertegenwoordiger van de Gowase adel. Dit perspectief heeft gevolgen voor de wijze waarop een aantal typische elementen van de Makassaarse cultuur wordt behandeld. Opvallend is behalve de zeer grote aandacht voor de zuivere afkomst bij de adel, de koppeling van deze zuivere afkomst met het verzet tegen de misdaad. Hadji Moestapa moet natuurlijk onrecht plegen omdat allerlei privileges en goederen aan hem voorbij gaan, anders kan hij geen gelijke tred houden. Maar zijn grote fout is dat hij méér wil zijn. Hij kent zijn plaats niet en pleegt misdaden tegenover het volk en de echte adel.
     Hoe deze echte adel zich tegenover het volk gedraagt, verneemt men niet in het verhaal, maar het lijkt erop dat deze, wat dit betreft, de bakens verzet heeft en het grootste wantrouwen tegenover de Hollanders heeft overwonnen.
     In de tijd dat Karaëng Katapang zijn verhaal doet, zijn er al jongeren met een Nederlandse opvoeding. De oude karaëng begrijpt hun belangstelling voor zijn verhalen nog niet:

'Waarom waren zij zo geboeid? Wat wisten zij van het leven van de Makassaarse edelman van enkele geslachten terug? Deze bleke, elegante knapen, die boeken en couranten lazen, Hollands spraken, het liefst Europese kleren droegen, school gingen nog op een leeftijd, waarop hij al vader was.'
(VW, p. 127)

 

- 127 -

 

     Voor de schrijver moeten deze jongelieden echter de hoop op een goede toekomst hebben vertegenwoordigd.

 

–2. 'Reigerdans' (VW, pp. 138-142)

 

     Het verhaal Reigerdans bestaat uit twee delen. In het korte eerste deel herinnert de ik-figuur zich het geluid van twee ganrangs (trommen) in de nacht bij een eiland in de Flores-zee.
     Deze herinnering lijkt overeen te komen met een werkelijke ervaring van Friedericy in 1923 (De eerste etappe: VW, p. 296).
     In het tweede deel beschrijft de 'ik', waarschijnlijk een bestuursambtenaar, de reigerdans die in een Boeginees bergdorp wordt uitgevoerd. De ganrangs vervullen bij deze dans een zeer belangrijke rol. Uit de gedetailleerde, wat lyrische, beschrijvingen van de bewegingen van de dansers en de verbeeldingskracht van de trommen blijkt in dit verhaal wederom de grote liefde van de schrijver voor de cultuur van de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Celebes.
     Het verhaal gaat echter verder. De jongeman die in de dans de reiger uitbeeldt, wordt ook werkelijk, op mysterieuze wijze, gedood. Hij wilde trouwen met een meisje dat niet afkomstig is uit zijn eigen dorp, hetgeen daar erg ongebruikelijk is. Een van de ganrangspelers, een invloedrijk man, heeft zich steeds zeer tegen het voorgenomen huwelijk verzet.
     Reigerdans is een verhaal over het geheimzinnige oosten. De schoten die de jager afvuurt zijn slechts harde slagen op de trom. Ze blijken echter werkelijk genoeg om de jongeman om het leven te brengen. Wie zich niet houdt aan de regels van de kleine gemeenschap, wordt zwaar gestraft.

 

–3. 'Bendeleider' (VW, pp. 143-159)

 

     In dit verhaal komen zaken aan de orde die weer wat meer met de ethische politiek te maken hebben.
     Het speelt zich af in de grensstreken van de onderafdelingen Bone en Wadjo en wordt verteld vanuit het perspectief van Samaila, de oppasser van de Toewan Petoro van Watampone. Het behandelt een verschijnsel dat regelmatig voorkomt in de Boeginese en Makassaarse cultuur, de eschatologische beweging, en de reactie daarop van het gemoderniseerde bestuur. De lezer krijgt hierdoor een indruk van het bestuursbeleid in de jaren twintig en van de verhoudingen tussen de Nederlanders en het Inlandse volk.

 

- 128 -

 

     Uit een passage over de badik van Hadji Moestapa (VW, p. 147) is op te maken dat de Toewan Petoro in Bendeleider dezelfde is als die in Bloed, hetgeen het zeer aannemelijk maakt dat beide verhalen berusten op persoonlijke ervaringen van Friedericy. Bendeleider moet zich dan afspelen tijdens Friedericy's tweede verblijf in Bone, vanaf 1928. Ook in dit verhaal is er weer veel aandacht besteed aan de geografische situering.
     De beweging rond La Wahide heb ik hierboven een eschatologische genoemd. Daarbij wil ik echter wel opmerken dat een zuiver eschatologisch karakter niet helemaal uit de tekst blijkt. Onder de eschatologie wordt over het algemeen verstaan de leer van het levenseinde van de mens en het wereldeinde. De beweging in het verhaal is wel hierdoor geïnspireerd (La Wahide is in de hemel geweest en teruggekeerd; men beschikt over heilig water dat het eeuwige leven geeft; VW, pp. 157-158) maar heeft ook duidelijk politieke raakvlakken. Zoals ik in 3.3.7. al heb aangegeven ziet Friedericy zelf de beweging in Bendeleider als een eschatologische (Friedericy 1962a, p. 73 en noot 1 aldaar).
     De beweging heeft politieke en religieuze raakvlakken. Het politieke karakter blijkt uit het feit dat La Wahide gezien wordt als de nieuwe, lang verwachte koning van Bone (VW, o.a. p. 145). De agressie lijkt zich in de eerste plaats te richten tegen het moderne bestuur en de Nederlanders in het algemeen. De Tomarilalang zegt:

'"Er zijn al aanwijzingen, dat zij wilden optrekken naar Watampone om ons – de Zeven Aroe's – en ook de Hollanders te vermoorden."'
(VW, p. 153)

     Daarnaast zijn er de mystiek-religieuze kenmerken van de beweging. De ongelovigen moeten in een soort heilige oorlog gedood worden en het gedrag en de behandeling van La Wahide zijn omgeven door een zeer gewijde sfeer. La Wahide heeft een tussenpersoon (Daëng Toto) nodig om contacten met het volk te onderhouden. Een typerende passage:

'De mannen en vrouwen van Kaé waren stil van ontzag en zij brachten vele offers: vruchten, eieren, kippen en ook wel wat geld. Er begonnen ook bezoekers van gehuchten uit de buurt te komen.
De vijfde of zesde dag liet Daëng Toto twee vroedvrouwen komen. Zij werden achter de gele gordijnen geroepen. La Wahide moest bevallen. Toen dat in het dorp bekend werd bleef niemand meer thuis. Het huis kraakte onder de gasten.

 

- 129 -

 

Van achter het gordijn klonken zuchten en kreten. De bevalling duurde enkele uren. Vrouwen weenden, de mannen zaten stom voor zich uit te staren.
Ten slotte trad Daëng Toto weer te voorschijn. La Wahide was geboren. Geboren uit zich zelf. De vroedvrouwen behandelden hem als een zuigeling. Daëng Toto riep uit: "Daar is onze Heer, onze Koning van Bone, ons geschonken door Toewan Allah. Hij zal over ons regeren. Gij zult zijn troon veroveren."'
(VW, p. 158)

     De Toewan Petoro's uiten geen spot over het gebeuren, maar gaan dit toch met een flinke dosis gezonde Hollandse nuchterheid te lijf. Daartoe werken zij nauw samen met o.a. de Tomarilalang en de Aroe Ta (het hoofd van de politie). De Inlanders spelen een belangrijke rol bij het onderzoek en moeten niets hebben van al die geheimzinnige poespas. Ze helpen mee de schuldigen te ontmaskeren door iedereen te ondervragen, een methode die weinig gemeen heeft met de aanpak die vroeger gebruikelijk was.

'"Deze bewegingen zijn er altijd geweest," zei de Tomarilalang. Alleen werd er voor de komst van de Hollanders heel anders tegen opgetreden. Dan werden door de soldaten van de koning van Bone alle inwoners van het dorp, waar zulk een beweging ontdekt was, gedood – ook de vrouwen en de kinderen – en het dorp werd plat gebrand."'
(VW, pp. 153-154)

     De verteller Samaila geeft blijk van ontzag en vooral van zorgzaamheid voor zijn Toewan Petoro. Hij is (op een wat kinderlijke wijze) onderdanig maar interesseert zich ook werkelijk voor het werk van zijn heer en diens contacten met de hooggeplaatste Boeginezen. Ook in deze laatsten heeft Samaila groot vertrouwen:

'De Tomarilalang is een van de beste mensen, die ik ken. Ik ben even oud als hij en ik heb met hem gespeeld op een leeftijd, dat wij nog naakt liepen. Niemand in Bone weet iets kwaads van hem te zeggen. Hij heeft een goed hart, is rechtvaardig en voor niemand bang. Mijn Toewan en hij zijn grote vrienden.'
(VW, p. 144)

en:

'Mijn Toewan Petoro draagt alleen een wapen als hij op jacht

 

- 130 -

 

gaat. Maar hij schiet nooit iets, zodat ik geloof, dat hij niet van wapens houdt. Ik heb hem wel eens gevraagd waarom hij nooit een revolver meeneemt op tournee. Hij zei toen, dat niemand er iets aan had om hem kwaad te doen en dat hij bovendien een vast vertrouwen stelde in de aroe's die hem vergezelden en in mij. Daar heeft mijn Toewan Petoro gelijk in.'
(VW, p. 147)

     De toestand in Bone is gewijzigd. De Hollanders zijn meer geaccepteerd geraakt en de hooggeplaatste Bonieren werken mee aan de uitvoering van een ethisch beleid. De eschatologische beweging in Bendeleider vormt een grote bedreiging. Niet alleen voor de geestelijke volksgezondheid (een bepaalde groep mensen wordt opgezweept tot een vorm van godsdienstwaanzin) en voor leven en welzijn van mogelijke slachtoffers, maar ook voor de resultaten van zoveel jaren ethisch beleid.
     Tekenend voor deze resultaten is dat een aantal Bonieren (en niet alleen bestuurders) iets van de Hollandse nuchterheid heeft overgenomen en de eschatologische beweging kan zien zoals de Hollanders deze zien: als een stelletje gekken onder leiding van een oplichter die belust is op geld en macht.

 

–4. 'De dubbele aar' (VW, pp. 160-166)

 

     Ook dit verhaal gaat over een eschatologische beweging. Deze komt echter niet tot ontwikkeling dankzij het ingrijpen van de autoriteiten.
     De geschiedenis speelt zich af in Gowa, dicht bij Makassar, en wordt verteld door de Toewan Petoro van het gebied. Toch wordt het grootste deel van het verhaal weer 'van binnenuit' gegeven. Pas in de laatste regels blijkt wie de verteller eigenlijk is.
     De nadruk ligt op de beschrijving van de geheimzinnige handelingen van het meisje dat de dubbele aar heeft gevonden en haar tante, de doekoen. Uitleg hieromtrent wordt niet gegeven. Slechts uit enkele kleine opmerkingen blijkt dat de verteller niet echt deel uitmaakt van de traditionele Makassaarse samenleving:

'Deze huizen langs de grote weg naar Maros zien er eigenlijk smerig en verwaarloosd uit. Dat komt niet alleen, omdat de mensen, die er in wonen, arm zijn en herstellingen bijna niet betalen kunnen, maar ook omdat in de droge tijd, die in deze streken soms acht maanden duurt, de grote

 

- 131 -

 

autobussen wolken van stof over de huizen jagen, terwijl in de regentijd het water van de weg tot onder de huizen stroomt. Bovendien hebben de bewoners van deze huizen, evenals de meeste Makassaren, nog niet precies geleerd wat schoon en wat vuil is.'
(VW, p. 160)

     Net als in Bendeleider wordt het probleem opgelost dankzij een goede samenwerking tussen de Europese bestuursambtenaar en de moderne Inlandse bestuurders. Zelfs Karaëng Mandjalling, de latere vorst van Gowa, wordt weer (net als in Bloed) bij de zaak betrokken. Maar het is toch de Toewan Petoro die de belangrijkste rol speelt. Hij weet de ontwikkeling van de beweging tegen te houden door te vertellen dat hij in een droom heeft gezien dat het meisje weer gezond zal worden als zij hem de dubbele aar afstaat. Zijn plan werkt. Als het magische voorwerp, de belichaming van de godin van de rijst Dewi Sri, uit het gehucht verdwenen is, wordt alles daar weer rustig. Hij volgt een tactiek die blijkbaar voldoende rekening houdt met de Makassaarse zeden en gebruiken.
     De taferelen rand de dubbele aar doen aanvankelijk vrij vreedzaam aan, maar het is duidelijk dat met de komst van de doekoen de spanning in het gehucht alleen maar stijgt. Er worden offers gebracht en er wordt ook geld ingezameld. Steeds meer volk komt op het gebeuren af, en met het meisje gaat het dan nog steeds niet beter:

'Na een week kon de groep de spanning niet meer dragen en begon zij te "dikir". En om onnaspeurlijke redenen staken een paar mannen hun krissen bij zich. Toen bleef op een avond een van de buren, een bedaarde veertiger, weg. Hij had zich netjes aangekleed en was in alle stilte naar de onderafdelingshoofdplaats Soenggoeminasa vertrokken, waar hij een zuster had wonen.'
(VW, pp. 164-165)

     Ook hier is er dus een 'gewone Inlander' die zich verzet tegen het geheimzinnige gedoe en het gevaar ervan onderkent. Hij is blijkbaar degene die het gezag op de hoogte stelt.
     Het is niet helemaal duidelijk of de tante die het allemaal bestiert net als de tussenpersoon in Bendeleider de zaak oplicht. In ieder geval staat wel vast dat zij ook geld verlangt en dat zij zichzelf tot karaëng promoveert (VW, p. 164). En dat zal haar in de ogen van de ethische bestuurders op zijn minst niet erg betrouwbaar hebben gemaakt.
     Tot slot dient opgemerkt te worden dat ook dit verhaal gebaseerd kan zijn

 

- 132 -

 

op werkelijke ervaringen van Friedericy. Hij was van 1925 tot 1928 controleur van Gowa, waar Karaëng Mandjalling in 1926 werd benoemd tot voorzitter van de raad van hoofden. (De oudere Makassaar die Toewan Petoro en Karaëng Mandjalling aan het meisje voorstelt kan de bestuursassistent Anwar zijn.) Het feit dat de ik-figuur in de laatste regels van het verhaal niet de Toewan Petoro van Gowa is, hoeft zeker niet gezien te worden als een argument tegen deze veronderstelling (VW, p. 186).

 

–5. 'Vazal' (VW, pp. 167-174)

 

     Dit verhaal speelt weer in de noordelijke streken van Bone rond 1930. Na vijfentwintig jaar is in Tjenrana weer het feest gevierd ter ere van de rijkssieraden van dat gebied (VW, p. 167). Al die tijd hebben de Hollanders dit feest verboden, totdat zij uiteindelijk hun fout inzagen.
     Vazal bestaat uit de mijmeringen van de oude Aroe Tjenrana die de Hollanders gedurende de jaren na 1905 heeft meegemaakt en zich ook de tijd van La Pawawooi nog goed kan herinneren. De aangewezen persoon dus voor een evaluatie van de ontwikkelingen in Bone.

'Voor de eerste maal na de oorlog met de Hollanders had hij de heilige banier van Tjenrana kunnen reinigen. Voor het eerst na bijna vijfentwintig jaar had plaatsgevonden, wat hij ontelbare malen zo hevig gemist had: het grote feest ter ere van de machtigste der Tjenrana'se regalia. De Hollanders hadden deze feesten nooit gewild. Wat zij daarbij hadden gedacht? Het was hun zeker ernst geweest in hun streven om het land vooruit te brengen. Zij hadden irrigatiewerken aangelegd, nieuwe rijstsoorten verstrekt, de maïscultuur ingevoerd; zij hadden wegen gemaakt en ziekenhuizen en scholen gebouwd. Maar waarom waren zij blind geweest voor de macht die de aradjangs bezaten? Of – en dat was een veronderstelling die Aroe Kahoe eens op een avond had uitgesproken – waren zij bang voor die macht? Begrijpen deed hij het niet. Hij wist alleen, dat het welzijn van zijn geslacht en van Tjenrana onverbrekelijk verbonden was met de vlag, die de eerste aroe van Tjenrana uit de handen van een schone hemelinge, de stammoeder van de aroe's van Tjenrana, ontvangen had op nog geen vijftig meter van de plaats waar hij nu zat.'
(VW, pp. 167-168)

     Een kwarteeuw lang is de heilige vaan van Tjenrana opgesloten geweest, zodat zij niet van dienst kon zijn bij allerlei onheil.

 

- 133 -

 

'Hoe anders was dit alles geweest toen Bone nog een koning had en de machtige regalia van dat rijk, gediend door de hofpriesters, hun wonderdadige invloed over het gehele land hadden uitgeoefend. Toen waren de droeve dagen gekomen, die hij nimmer zou vergeten. De oude vorst, geraden, naar hij later had vernomen, door enkele Arabische avonturiers, had, na allerlei strubbeling, geweigerd het oppergezag van de Hollanders te erkennen en zo verscheen op de rede van Badjowe een oorlogsschip.'
(VW, p. 169)

     AroeTjenrana heeft zich altijd coöperatief opgesteld, ook al begreep hij de motieven van de Hollanders vaak niet. Ze splitsten Bone op in drie delen, zodat de oude band van Tjenrana met Watampone werd verbroken.

'Vrienden was hij met de Hollanders niet geworden. Zij bedoelden het niet slecht, daarvan was hij na enige jaren overtuigd, doch zij schenen in vele zaken met blindheid geslagen. Zij schenen het verschil en de onmetelijke afstand tussen edelman en man uit het volk nauwelijks te begrijpen. Een man, van wie niet zeker was, dat hij vrij was van slavenbloed, maakten zij soms aroe.'
(VW, p. 170)

     Wat Aroe Tjenrana ook niet begrijpt is dat hij van de Hollanders een onderscheiding ('een grote zilveren ster') kreeg voor trouw en verdienste. Sinds de uitreiking daarvan, nu al zo'n twintig jaar geleden, heeft hij deze al niet meer gedragen, omdat dat maar kwaad bloed zou zetten bij een aantal van zijn collega-aroe's.

'En als altijd was het zo geweest, dat de aroe's die het giftigst hadden gefluisterd, hun vazallentrouw aan Aroempone het eerst aan kant hadden gezet.'
(VW, p. 172)

     Tegenover de Toewan Petoro's heeft hij zich altijd gereserveerd opgesteld. De huidige bestuursambtenaar, die nu afscheid gaat nemen, heeft echter zijn vertrouwen volledig kunnen winnen. Hij is niet alleen geïnteresseerd in Aroe Tjenrana's onderscheiding, maar toont ook grote belangstelling voor de heilige vaan en de gebruiken die daarmee in verband staan. Het is aan deze Toewan Petoro te danken dat de rijkssieraden weer gereinigd kunnen worden en de oude gebruiken dus weer in ere kunnen worden hersteld. Dit ontroert de oude aroe zeer. Hij maakt zich op om naar Watampone te gaan en daar afscheid te nemen van de Toewan Petoro:

 

- 134 -

 

'Hij ging nu naar Watampone. Niet naar Pampanoewa, want Bone was sedert enkele jaren weer één en het hart van het oude rijk begon weer te kloppen. De Aroepitoe, de raad van zeven Aroe's, was in ere hersteld en er ging de laatste maanden een zacht gerucht, dat Bone weer een koning zou krijgen en dat – zou het mogelijk zijn? – de machtige gaoekangs uit Batavia zouden terugkeren. Zou het gebroken vat heel kunnen worden? Waarom niet?
(VW, p. 174)

     En voordat hij in de auto stapt, speldt Aroe Tjenrana zich de onderscheiding op de borst.

     De zegeningen van het ethische beleid worden nog eens opgesomd in het verhaal, terwijl ook de fouten van na 1905 weer worden aangestipt. Maar in die vijfentwintig jaar is er toch zoveel goeds verricht dat een toenadering tussen Bonieren en Nederlanders tot stand is kunnen komen. De Hollanders hebben twee grote fouten gemaakt (en dat zijn ook twee stokpaardjes van Friedericy) en deze uiteindelijk ook weer goedgemaakt: Bone is weer één geheel; de rijkssieraden zijn in ere hersteld. En dat zijn zaken die voor een aroe van de oude generatie belangrijker zijn dan aanleg van wegen en irrigatie. Voor de 'conservatieve' ethici, die wilden aansluiten bij de Boeginees-Makassaarse traditie, is het beleid pas echt geslaagd als niet alleen de jonge, westers georiënteerde, Inlanders daarmee instemmen, maar als dat ook waardering vindt bij de gezagsdragers van voor de omwenteling. Dan pas kan de synthese echt volledig zijn.

     De Toewan Petoro die afscheid neemt kan bezwaarlijk iemand anders zijn geweest dan Friedericy zelf, die immers van 1928 tot 1930 controleur in Bone was. Als hij in werkelijkheid ook indertijd een Aroe Tjenrana of een andere aroe in zijn gebied toestemming heeft kunnen geven om de rijkssieraden weer in ere te kunnen herstellen, moet dit hem wel een grote voldoening hebben gegeven.

     Tot slot van deze beschouwing over Vazal wil ik nog aandacht besteden aan een aantal overeenkomsten met de roman Bontorio. De figuren van Mappa en Aroe Tjenrana blijken elkaar zelfs gedeeltelijk te overlappen.
     Maar terwijl Mappa zich na 1905 steeds meer op zijn eigen voordeel gaat richten en maling heeft aan het Hollandse beleid, kiest Aroe Tjenrana voor een afwachtend coöperatieve opstelling.

 

- 135 -

 

     De belangrijkste overeenkomsten op een rijtje:
– Aroe Tjenrana beschouwt zichzelf als de trouwste vazal van de koning. Net als Mappa is hij de aanvoerder van de groep Bonieren die bij Patiro de Hollandse landingstroepen verslaat. (Vazal: VW, pp. 169-170; Bontorio: VW, pp. 115-117) Een detail hierbij is dat Aroe Tjenrana gewond raakt aan zijn dij, Mappa niet.
– Zowel in Vazal (VW, p. 169) als in Bontorio (VW, p. 119) wordt gemeld dat de Bonese kroonprins is gesneuveld (zie hierover 3.4.2. punt –4).
– Na de Nederlandse overwinning verlopen de contacten van de verslagen aroe met de Hollanders een tijd via het bestuur in Pampanoewa (Vazal:VW, p. 170; Bontorio: Bont., p. 149 e.v.). Mappa en Aroe Tjenrana bevinden zich dan allebei in het noorden van Bone (terwijl Mappa afkomstig is uit Zuid-Bone).
– Beide aroe's hebben zich in de onmiddellijke omgeving van de vorst van Bone opgehouden (Vazal: VW, p. 170) en mochten van hem allerlei gunsten ontvangen.
     Na de strijd met de Hollanders gaan de beide personages hun eigen weg. De een wordt coöperatief, de ander niet, hetgeen ervoor zorgt dat de afloop van hun geschiedenissen ook erg verschillend is.
     Opmerkelijk is nog dat ook in Vazal het vader-zoon-conflict een rol speelt. Aroe Tjenrana is dan een soort omgekeerde Mappa geworden. In Bontorio is het Mappa die belastinggelden voor zichzelf gebruikt en van zijn zoon eist dat deze hem uit de moeilijkheden redt (Bont., pp. 203-211). In Vazal is het de zoon (die ook aroe is) die gemeenschapsgelden heeft verduisterd (VW, pp. 173-174).
     De ontstane tekorten worden door de zoon resp. de vader niet bijgepast. De verantwoordelijkheid voor het bestuur is belangrijker dan de 'plicht' tegenover een familielid dat zich schuldig maakt aan malafide praktijken.
     Indien Aroe Tjenrana echt bestaan heeft, dan kan hij een van de Bonese volkshoofden zijn geweest die Friedericy hebben geïnspireerd tot de figuur van Mappa. Ik heb geen informatie over een werkelijke Aroe Tjenrana kunnen vinden. Een andere mogelijkheid is dat ook Aroe Tjenrana meer van papier dan van vlees was. In dat geval heeft de Bonese adel Friedericy geïnsprireerd tot het scheppen van een literaire Siamese tweeling, die in 1905 door de Hollandse kogels werd gescheiden (vandaar misschien nog die wonde aan Aroe Tjenrana's dij).

 

- 136 -

 

–6. Conclusie

 

     In Vorsten, vissers en boeren blijkt opnieuw Friedericy's grote belangstelling voor de adelstand van Gowa en Bone. De verhalen spelen zich allemaal af in het Zuid-Celebes van na de expeditie van 1905-1906. De zuiveren van bloed staan niet langer afwijzend tegenover het Nederlandse koloniale beleid. De moderne Inlandse bestuurders werken nauw samen met de bestuursambtenaren. De oude Karaëng Katapang (Bloed) en Aroe Tjenrana (Vazal) zullen de Hollanders nooit echt begrijpen, maar ze hebben geleerd in te zien dat deze het goed voorhebben met het land. De misdaad (in Bloed nauw verbonden met de onzuiverheid van afkomst) wordt bestreden, en allerlei fouten uit het verleden worden hersteld (de huldiging van de rijkssieraden wordt toegestaan, de bestuursindeling wordt aan de Inlandse gemeenschappen aangepast – Vazal). Er kunnen daardoor zelfs persoonlijke vriendschappen ontstaan tussen Inlandse hoofden en Toewan Petoro's.
     Het optreden van de ethische bestuursambtenaren oogst dan eindelijk waardering bij de oude karaëngs en aroe's (de felste tegenstanders van vroeger). Een duidelijker rechtvaardiging van het 'conservatief-ethische' beleid dan in Vazal is nauwelijks denkbaar.
     De bestuursambtenaren krijgen te maken met allerlei mysterieuze oosterse zaken die soms een gevaar kunnen betekenen voor het welzijn van de bevolking of voor de macht van het bestuur. Het gevaar van de eschatologische bewegingen wordt in Bendeleider en De dubbele aar door de bestuursambtenaren onderkend, en dankzij goede betrekkingen met de Inlandse bestuurders en inzicht in dit opmerkelijke fenomeen, weten zij de problemen aan te pakken of, beter nog, te voorkomen. En ook onder de minder hoog geplaatste Inlanders zijn er lieden die hun maatregelen in deze zaken ondersteunen.
     De vrij precieze situering van de verhalen in ruimte en tijd maakt duidelijk dat het lot van de bestuursambtenaar Friedericy zeer nauw verbonden is met dat van de Toewan Petoro in zijn literatuur.

 

- 137 -

 

3.4.4. 'De raadsman' (1958; VW, pp. 177-241)

 

     De korte roman De raadsman verscheen in 1958, een jaar na de bundel Vorsten, vissers en boeren. Opnieuw was de kritiek gunstig, en opnieuw verwerkte Friedericy een groot aantal persoonlijke ervaringen in een literair werk. In mijn bespreking van dit boek zal ik aandacht besteden aan een tweetal belangrijke thema's: het bestuurswerk en de Indonesische vrijheid.

 

–1. Het bestuurswerk

 

     De nieuwe Toewan Petoro van Gowa wordt in 1925 benoemd. Behalve met de gewone, lopende zaken gaat hij zich in het bijzonder bezighouden met de bestuursorganisatie.

'Toen Toewan Petoro vóór zijn vertrek naar Soenggoeminasa in Makassar afscheid had genomen van de Gouverneur had deze hem gezegd, dat de bestuursorganisatie in Gowa niet deugde. De groep, die in de Gowase maatschappij nog altijd, sociaal en in zekere zin religieus, aan de top behoorde te staan, was door de Nederlanders uitgeschakeld en de directe bestuurders van Gowa waren lieden van te lage stand met weinig invloed. "Jij gaat naar Gowa," had de Gouverneur gezegd, "je geeft je ogen en oren de kost en zoekt in de eerste plaats contact met het Gowase vorstenhuis."'
(VW, p. 186)

     Blijkbaar is de bestuursindeling nog zeer vatbaar voor verbeteringen. Ook de bestuursassistent Toewan Anwar maakt zich zorgen over de organisatie van de afdeling Makassar en de onderafdeling Soenggoeminasa (VW, pp. 178-179); het stemt hem dan ook tot tevredenheid dat zijn nieuwe chef zo geïnteresseerd is in de Gowase geschiedenis en de leden van het vorstenhuis.
     De eerste drie hoofdstukken (van de zeventien) geven de lezer enige beknopte informatie over Gowa: een beschrijving van de hoofdplaats Soenggoeminasa, de bestuursindeling, de gebeurtenissen rond 1905-1906, het vorstenhuis, de rijkssieraden enz. (VW, pp. 177-185). Ook wordt ingegaan op de achtergronden van Toewan Anwar. Hij werd opgeleid tot bestuursassistent en speelt in die functie een bemiddelende rol tussen de Nederlanders en het Inlandse volk. Uiteraard is hij op nogal wat weerstanden gestuit bij de Gowase adel, maar o.a. dankzij het feit dat hij zelf van hoge Gowase afkomst is, heeft hij uiteindelijk toch het vertrouwen van veel adellijken

 

- 138-

 

kunnen winnen.
     Toewan Anwar is de wandelende synthese van oost en west.
     De Toewan Petoro heeft weer erg veel gemeen met Friedericy. Zijn carrière, zoals gegeven op p. 184, komt volledig overeen met die van de schrijver. Ook alle dateringen in de roman komen overeen met de werkelijkheid.
     Opmerkelijk is dat in De raadsman ook aandacht besteed wordt aan de Nederlandse jaren van Toewan Petoro, die overigens weer Carel heet (VW, pp. 192-193: zijn jeugd in Brabant; VW, pp. 229-230: zijn studententijd).
     Toewan Petoro en Toewan Anwar kunnen het vanaf het begin goed met elkaar vinden en Toewan Petoro heeft veel respect voor de geschoolde en vooral wijze bestuursassistent.

'Na een half uur zei Toewan Petoro: "Mijnheer Anwar, ik zou deze eerste avond al iets willen zeggen, dat voor mij van groot belang is. Kijk – ik ben jong; u bent ouder en zeer ervaren. Ik ben aangesteld als uw chef, doch wilt u mij helpen waar u kunt? Wilt u, waar u kunt, mijn leermeester zijn? Dan zal ik uw leerling zijn." Hij wachtte even. Had hij dit goed gedaan? Hij reikte Toewan Anwar de hand, die deze, wat verlegen, aanraakte. Toen zei Toewan Anwar: "Dank u wel meneer. Graag meneer. Tot uw dienst meneer. Ik heb alles begrepen meneer."'
(VW, p. 185)

     En in volmaakte eendracht lassen zij de problemen op waarmee het bestuur in de binnenlanden geconfronteerd kan worden. Ze krijgen te maken met amokpartijen, een roverhoofdman, een frauderende kasklerk en allerlei andere alledaagse en minder alledaagse zaken. Doortastend optreden en tact, dat zijn de twee eigenschappen die de bestuursambtenaar moet hebben om alles tot een goed einde te kunnen brengen.
     De avonturen in de binnenlanden worden beschreven met veel aandacht voor de couleur locale. Tussen de bedrijven door voeren de twee mannen menig gesprek over onderwerpen die te maken hebben met het bestuurswerk of de verschillen tussen oost en west. Er ontstaat een innige vriendschap en onder het genot van glaasjes limonade geeft men zijn opvattingen weer over gevoelige zaken als de doodstraf. De Mohammedaanse wet, de Nederlands-Indische strafwet en de Boeginese en Makassaarse adat kennen de doodstraf, maar Toewan Anwar (Makassaar en gelovig moslim) en Toewan Petoro (handhaver van de Nederlands-Indische wet) zijn het erover eens dat de doodstraf iets verschrikkelijks

 

- 139 -

 

is. Toewan Petoro:

'"U weet wat in de Bijbel staat: Gij zult niet doodslaan... maar bovendien... hoe durft een méns te beslissen wanneer het de tijd is voor een ander mens om deze aarde te verlaten..."'
(VW, pp. 194-195)

     Toewan Petoro doet zijn werk goed. Hij wordt ook door de Gowase adel gewaardeerd. Zo wordt hij door de moeder van Karaëng Manoedjoe ('Moedertje Manoedjoe') omringd met zorgzaamheid, en wanneer hij belangstelling toont voor de gaoekang van Manoedjoe kan hij al helemaal geen kwaad meer doen (VW, pp. 209-211). Wanneer hij later de zieke oude vrouw hoestdrank en andere middelen stuurt, wordt hij overladen met geschenken, hetgeen hem nogal in verlegenheid brengt (VW, pp. 215-220).

 

–2. De vrijheid van Indonesië

 

     De laatste twintig bladzijden vormen het voor deze scriptie interessantste deel van het boek. De bekende thema's als de bestuursindeling, de nauwe samenwerking met de Makassaarse bestuurders, de grote belangstelling voor de adel komen daarvóór al ruim aan bod, maar in het hoofdstuk 'Pekaieng' (VW, pp. 220-228) wordt een nieuw element geïntroduceerd: het communistisch verzet tegen de Nederlandse overheersing.
     Enkele vreemdelingen trekken door de Makassaarse streken en voorspellen een grote verandering:

'de Hollanders zouden het land verlaten en nooit meer terug komen; daarna zou een eindeloos tijdperk van voorspoed en geluk aanbreken; niemand zou meer belasting behoeven te betalen; niemand zou meer herendiensten behoeven te verrichten; de oogsten zouden groter worden en iedereen zou meer geld krijgen.'
(VW, p. 221)

     Het land zal dan beheerst worden door 'Pékaieng' (= P.K.I. – Partai Kommoenis Indonesia). Men vreest dat dit soort boodschappen grote invloed zal kunnen uitoefenen op het volk. Het is Toewan Anwar die een vergelijking trekt met een gebeurtenis die plaats vond rond 1770. Een weggelopen slaaf

 

- 140-

 

gaf zich toen uit voor de teruggekeerde, door de V.O.C. verbannen, vorst van Gowa, Batara Gowa II, en wist al snel een grote aanhang te verkrijgen. 'De mensen geloven alles, meneer.'
     Toewan Petoro en Toewan Anwar besluiten op tournee te gaan. Ze gaan na of de bevolking enig begrip heeft van de bestemming van de belastinggelden die zij afdragen en komen tot zeer teleurstellende conclusies. De hoofden zijn goed op de hoogte, maar blijkbaar geven zij hun kennis niet door aan de onder hen geplaatsten. Het volk beseft niet dat het geld weer in het eigen gebied besteed wordt. De vatbaarheid voor communistische propaganda wordt hiermee gedeeltelijk verklaard. Een aanslag op een elektrische centrale en op het leven van Toewan Petoro, Toewan Anwar en hun voornaamste helpers wordt op het laatste moment afgelast en een aantal van de samenzweerders kan worden gearresteerd. Maar het is duidelijk dat er iets rommelt in Gowa. Een nieuwe generatie tegenstanders van het Nederlandse koloniale beleid staat te dringen.
     Toewan Petoro denkt na over zijn vroegere ervaringen met mensen die zijn houding tegenover Indië, of zelfs maar zijn belangstelling voor dit land, niet begrepen.
     Hij herinnert zich o.a. een medisch student die hem en een studiegenoot in Leiden toeschreeuwde:

'"Ten slotte gaan jullie bestuursambtenaren allemaal naar Indië om daar de baas te spelen. Jullie hebben minderwaardigheidscomplexen en die gaan jullie uitleven op jullie bruine broeders. O ja! O ja!""
(VW, p. 230)

en een jonge Indonesiër, die in Leiden arriveerde net voordat hij zelf naar Indië vertrok:

'Tegen de nieuweling had hij lachend gezegd: "En wat u betreft - ook tot ziens in uw vaderland." De ander had hem fel aangekeken en geantwoord: "De één vóór en de ander achter de tralies."'
(VW, p. 231)

     Toewan Petoro overziet zijn Indische tijd:

'Hij was nu meer dan vier jaar in Zuid-Celebes. Had hij ooit spijt gevoeld van de keuze, die hij gedaan had? Nooit. Had een soort van machtsdroom hem hier gebracht? Zwelgden zijn vrienden en collega's op Zuid-Celebes in het aanzien,

 

- 141 -

 

dat zij bij de eenvoudige bevolking genoten? Een enkele misschien. Was hij naar Indië gekomen uit idealistische overwegingen? Ook – zonder twijfel. Uit zucht naar avontuur? Uit verlangen naar het mysterieuze Oosten? O ja – dat stond vast. Deze zucht en dat verlangen waren misschien wel de sterkste drijfveren geweest. Doch verlangen naar heersen... naar overheersen... nee.
Meer dan vier jaar in Zuid-Celebes... Wat had hij gevonden? Geen nationalisme, georganiseerd noch ongeorganiseerd. Hij had gevonden Boeginezen en Makassaren, nog steeds min of meer gegroepeerd in staten en staatjes, een feodale wereld. Een wereld, zeker, die aan glans en opwinding verloren had: de vorstenhuizen, zo zij niet ten val waren gebracht, hadden aanzienlijk aan macht ingeboet, er waren geen onderlinge oorlogen meer, grote roverbenden trokken niet meer door het land, de adel kreeg minder kans de bevolking uit te zuigen, de slavernij was afgeschaft en er was een geregelde, over het algemeen rechtvaardige rechtspraak.'
(VW, pp. 231-232)

     Met Toewan Anwar bespreekt hij de kwestie van de Indonesische vrijheid. En Toewan Anwar doet hem inzien dat de twijfels die hij even voelde, niet gerechtvaardigd zijn. Toewan Anwar, de belichaming van de synthese, is een oprecht verdediger van het ethische beleid.

'Toewan Petoro vroeg: "Wilt u persoonlijk, meneer Anwar, u persoonlijk, nu vrij zijn, vrij begrijpt u? Vrij van de Nederlanders?" Toewan Anwar zei onmiddellijk: "Ik persoonlijk: ja meneer. Neemt u mij niet kwalijk, meneer, maar..." - "Helemaal niet," zei Toewan Petoro. Toen zei hij langzaam: "Wat zou er gebeuren als de Nederlanders nu wegtrokken, meneer Anwar?" Het antwoord zou Toewan Petoro nooit vergeten. Na een halve minuut te hebben nagedacht zei Toewan Anwar: "Dan zouden de Engelsen hier komen, meneer. Neemt u me niet kwalijk meneer, maar dat denk ik." (...) "Goed maar als de Engelsen dat nou eens niet zouden doen." – "Dan," zei Toewan Anwar," zakt alles in elkaar meneer. Neemt u me niet kwalijk, meneer. Oorlog tussen Bone en Wadjo en tussen Gowa en Bone en overal rovers... toestand van dertig jaar geleden, meneer..." Toewan Petoro vroeg: "Denkt u dat er veel Boeginezen en Makassaren zijn die naar die toestand verlangen of terug verlangen?" – "Veel oudere leden van de adel, meneer. De kleine man, nee. Die weet, dat wij hem beschermen." – "Bliksem," dacht Toewan Petoro, "nu zegt hij wij."
"Maar," zei Toewan Petoro en hij begon langzaam en met nadruk te spreken, "volgens mij kan het geen generatie meer duren voordat Nederland en Indië uiteengaan." Hij zei "generatie" en dacht daarbij aan een halve eeuw tot zestig jaar. (...) Toen zei Toewan Anwar: "Ja meneer." Toewan Petoro vroeg: "U nog een orangeade?" – "Graag meneer," zei Toewan Anwar (...) "Meneer Anwar," zei Toewan Petoro, "wat staat ons te doen?"

 

- 142 -

 

Toewan Anwar aarzelde niet lang en zei toen: "Het land is ongelukkig meneer," en Toewan Petoro begreep dat hij het Makassaarse land bedoelde, "omdat de belangrijkste vorstenhuizen van de macht zijn beroofd, neemt u me niet kwalijk meneer, maar dat geloof ik. Wij zouden die moeten herstellen, maar onder controle meneer. Ik hoop dat u mij begrijpt. En de jonge karaëngs en aroe's moeten heel goed onderwijs hebben meneer, heel goed onderwijs. Want zij zijn voor ons Makassaren en Boeginezen de aangewezen leiders, meneer. Er is veel tuig bij, meneer, maar ook veel goeds. Goed uitzoeken, meneer. Ik hoop niet, dat u mij dit kwalijk neemt." Hij zweeg even, haalde een schone zakdoek uit de borstzak van zijn buis te voorschijn en ging zijn bril poetsen. Toen keek hij, wat bijziend, vriendelijk naar zijn jonge chef en zei: "Ik kan het weten, meneer, ik ben zelf een anakaraëng." – "En de kleine man?" vroeg Toewan Petoro. Toewan Anwar zei, weer zonder aarzelen: "Irrigatiewerken, landbouwvoorlichting, meneer," - "En scholen?"
Toewan Anwar wachtte even en zette zijn bril op. Toen keek hij Toewan Petoro aan en zei: "Ja – ook scholen."
(VW, pp. 232-234)

     Uit dit, wat lange, citaat blijkt opnieuw dat Friedericy het ethische beleid in zijn scheppend proza wil rechtvaardigen. Een rechtvaardiging die wordt gegeven door een bestuursassistent van adellijke afkomst, een man die het Makassaarse volk in al zijn geledingen kent en begrijpt.

     Het zal de oplettende lezer nauwelijks verbazen dat Toewan Anwar een zoon heeft die de opvattingen van zijn vader niet altijd deelt. Net als in Bontorio en Vazal doet zich in De raadsman een Inlands generatieconflict voor. De jonge Moesa begrijpt zijn vader niet:

'Moesa had (...) gevraagd waarom hij, zijn vader, dan niet wat anders was geworden. Handelaar bijvoorbeeld. Vond zijn vader het niet verschrikkelijk om onder de Nederlanders te dienen?
Toen pas had Toewan Anwar begrepen wat er in zijn zoon omging.
Toewan Anwar keek Toewan Petoro verdrietig aan en zei: "Moeilijk meneer."
"Dat is heel moeilijk," zei Toewan Petoro. "Kunt u hem niet duidelijk maken, dat wat u doet ten bate komt van dit land en dit volk?"
(VW, pp. 235-236)

     Maar Moesa staat ook positief tegenover het doel (niet de methode) van de communistische opstandelingen die een aanslag beraamden op het bestuur:

 

- 143 -

 

'Welk doel?" – Toewan Anwar aarzelde lang en zei toen: "Ik vertrouw u meneer..." Toewan Petoro knikte. "Het doel was de verjaging van alle Hollanders... Ik ben toen driftig geworden, meneer. Zo'n jongen weet niet wat daaraan vast zit... Hij is toen ook driftig geworden en hij heeft toen gezegd, dat hij nooit in dienst van de Nederlanders zou willen komen..."
Toewan Petoro dacht aan de Leidse gesprekken. Moesa was nu zeventien en op de hbs. Over enkele jaren zou hij over het Rapenburg lopen. En nog enkele jaren later zou hij misschien een van de jonge Indonesische leiders zijn. Zou hij zijn vader ooit leren begrijpen? Want deze werkte toch ook voor zijn volk – op zijn manier?'
(VW, p. 236)

     De afloop van de roman is droevig. Na drie jaar werken in Soenggoeminasa wordt Toewan Petoro overgeplaatst naar Watampone. Vóór zijn verlof in Holland in 1930 en ook na de oorlog ziet hij zijn oude vriend nog terug. Kort na de tweede, emotionele, ontmoeting overlijdt Toewan Anwar.
     Enkele jaren na de oorlog is de vroegere Toewan Petoro werkzaam in Amerika en op het vliegveld van San Fransisco spreekt hij met twee Indonesische studenten, met wie hij eerder aan de universiteit heeft kennisgemaakt. De oorlog heeft grote verschuivingen veroorzaakt, die hebben geleid tot het uiteengaan van Nederland en Indonesië. De jongemannen schijnen optimistisch te zijn over een samenwerking tussen Nederland en hun land. Ze hebben vertrouwen in het nieuwe Indonesische kabinet. In dit kabinet heeft een zekere dr. Moesa zitting. Toewan Petoro beseft over wie de studenten het hebben:

'"Moesa..." dacht hij, "Moesa... de zoon van mijn raadsman." Hij wendde zich tot de Indonesische studenten en zei: "Ik heb Moesa gekend toen hij zestien of zeventien was. Een aardige jongen. Zijn vader was een van de beste Indonesische bestuursambtenaren die ik ooit gekend heb."'
(VW, p. 241)

     Dan hoort hij een van de studenten zeggen:

'"Neemt u mij niet kwalijk meneer... maar in onze ogen was Moesa's vader een van die collaborateurs, die ons land veel kwaad hebben gedaan."
De Nederlander betaalde en stond op. De vrouw zei door de loudspeaker: "United Airlines... Flight one nine two to Chicago and New York... gate four... all aboard please." Hij gaf de Indonesiërs een hand en zij glimlachten.'
(ibid.)

 

- 144 -

 

     Zo eindigt De raadsman. De Toewan Petoro heeft geen tijd meer om te reageren. En wat zou het baten als hij wel tijd had gehad. De jonge Indonesiërs beseffen niet met welke oprechte bedoelingen het Binnenlands Bestuur te werk is gegaan. En wat nog erger is, de Inlandse bestuursassistent, de ideale tussenpersoon, de raadsman voor beide partijen, wordt door hen niet op zijn juiste waarde beoordeeld.

 

     Het laatste hoofdstuk van de roman kan op één lijn geplaatst worden met de klachten van de ethici die na de oorlog terugkijken op hun periode in de Nederlands-Indische geschiedenis (zie 1.8.). Het werk kon niet worden afgemaakt. Indonesië heeft de vrijheid gekregen, maar op een onvoorziene wijze. En ten aanzien van het ethische beleid, dat zo veel goeds voor de bevolking heeft betekend en nog had kunnen betekenen, heerst nog slechts onbegrip.

 

–3. Conclusie

 

     De vertrouwde ethische thema's als de bestuursindeling, de belangstelling voor de cultuur van het Inlandse volk en de nauwe samenwerking met de Inlandse bestuurders komen ook in De raadsman weer ruim aan bod. De samenwerking leidt in de roman tot een hechte vriendschap tussen de westerse bestuursambtenaar die zeer geïnteresseerd is in de oosterse samenleving en het volk wil leren kennen (en daarbij zijn eigen beperkingen kent) en een echte Makassaar met adellijk bloed die dankzij zijn kennis van het volk van binnenuit en zijn westerse scholing de ideale tussenpersoon is tussen oost en west.
     Nieuw is dat in de roman gewag wordt gemaakt van een jongere lichting tegenstanders van het Nederlandse koloniale beleid. De nieuwe generatie wortelt niet meer in de Makassaarse traditie maar is geïnspireerd door communistische en nationalistische idealen.
     Toch heeft de communistische boodschap in 'Pekaieng' nog de vorm van een heilsverwachting. De verteller maakt een duidelijk onderscheid tussen communisten en nationalisten. De samenzweerders worden aangeduid als communisten en in hetzelfde hoofdstuk stelt Carel vast dat hij in Zuid-Celebes geen nationalisme is tegengekomen (VW, p. 232).
     De opstandelingen schuwen het geweld niet. De jonge nationalist Moesa

 

- 145 -

 

wijst deze methode af, maar staat sympathiek tegenover het doel: de verjaging van alle Hollanders. Zijn vader, Toewan Anwar, wil uiteindelijk ook de vrijheid voor zijn land, maar hij acht, net als zijn Toewan Petoro, het moment daarvoor nog niet gekomen. Kortom: een stevige basis voor een generatieconflict.
     Voor het eerst in zijn scheppend werk brengt Friedericy de na-oorlogse situatie ter sprake. De oorlog heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat Indonesië onafhankelijk kon worden. De jonge generatie is aan de macht gekomen. Voor het ethische beleid en voor de Inlandse bestuursambtenaar is er dan geen waardering meer. Toewan Anwar, symbool van samenwerking en vriendschap tussen Nederland en Indonesië, wordt door de jongeren gezien als een collaborateur. Onbegrip, onbegrip, onbegrip.

 

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 22.06.2015