De Volkskrant 13-10-1989
Het gelijk van de gulden middenweg
Tussen de onderwerpen die in Nederland, met name bij ouderen,
de kans op beroertes en attaques serieus vergroten, nemen het koloniale verleden
en de behandeling der geïnterneerden in de Japanse kampen een prominente
plaats in. Wat het laatste betreft mag een herinnering volstaan aan de' controverse
naar aanleiding van de roman Bezonken rood (1981) tussen Jeroen Brouwers
en Rudy Kousbroek; wat het eerste betreft kan worden verwezen naar de protesten
die Lou de jong nog niet zo lang geleden over zich heen kreeg, omdat hij wat
al te kritisch zou zijn geweest over het "grootse werk" dat voor 1940
in de Oost was verricht.
Beide onderwerpen komen uitgebreid aan bod in Een
kolonie is ook maar een mens van A. Alberts. Maar de kans op slachtoffers
of zelfs maar een verhoging van de bloeddruk lijkt me ditmaal gering. En dat
mag gezien de onderwerpen een prestatie heten. Een prestatie die moet worden
toegeschreven aan Alberts' onwankelbare redelijkheid, die elke vorm van extremisme
principieel uit de weg gaat.
Die redelijkheid blijkt al uit de titel van zijn boek,
want het "menselijke" karakter van de kolonie brengt ogenblikkelijk
een verzoenend evenwicht aan tussen alle mogelijke standpunten pro en contra.
De kolonie is immers een mens, "met al zijn gebreken, de hebzucht niet
uitgezonderd, maar ook met nogal wat goede intenties, al hebben die in sommige
gevallen - een pad naar een bepaald soort hel geplaveid".
Alberts heeft oog voor de tragische misverstanden van
de geschiedenis, maar hij weigert daar in heilige verontwaardiging schuldigen
bij aan te wijzen. Dat is natuurlijk alleen maar consequent en het is bovendien
iets wat mij voor hem inneemt. Het enige nadeel van die gulden middenweg is
een gebrek aan verrassing; Alberts gelijk is ongetwijfeld groot, maar je kijkt
er nauwelijks van op.
Zijn betoog komt vrijwel steeds hierop neer: zo erg
als het vaak wordt voorgesteld is het allemaal niet geweest, maar enige kritiek
is niettemin op zijn plaats. Het Nederlandse bewind heeft wel degelijk een zekere
mate van rust en veiligheid gebracht (de "Pax Neerlandica" is geen
sprookje geweest, betoogt Alberts) en dat Indonesië nu een eenheidsstaat
is, is voor een belangrijk deel te danken aan het voorbereidende werk van het
Nederlandse Binnenlands Bestuur.
De discriminatie naar ras die in Nederlands-Indië
voorkwam (al zou meestal de financiële status het criterium zijn geweest)
noemt Alberts echter "stom, bot en achterlijk". En hij sluit niet
de ogen voor het feit dat de Nederlanders voor de "inlanders" altijd
vreemde overheersers zijn gebleven, wat weer begrijpelijk maakt dat zij na 1945
massaal de voorkeur aan de onafhankelijkheid hebben gegeven. Enzovoorts. Tegen
zoveel nuance legt zelfs de krachtigste wil tot tegenspraak het af.
![]() |
Alberts verzoent de standpunten
in zake de koloniale geschiedenis |
Het is niet de eerste keer dat Alberts
over Nederlands-Indië en Indonesië schrijft. Hij debuteerde in 1952
met een bundel schitterende verhalen (De eilanden), die zich alle afspelen
in een rijk dat, hoewel de naam nergens wordt genoemd, alleen maar onze eigen
gordel van smaragd kan zijn. De verhalen berustten voor een deel op Alberts'
persoonlijke ervaringen als ambtenaar bij het bovengenoemde Binnenlands Bestuur,
zoals bleek uit de bundel Namen noemen uit 1962, die later werd herdrukt
onder de titel In en uit het paradijs getild. In 1968 schreef Alberts
voorts een historische monografie (Het einde van een verhouding) over
de dekolonisatie en haar moeizame nasleep.
Zijn nieuwe boek houdt het midden tussen beide laatstgenoemde
publikaties: het neigt nu eens naar de monografie, dan weer nemen de persoonlijke
herinneringen de overhand. Maar de nadruk ligt - gelukkig - toch het meest op
de persoonlijke kant, want Alberts heeft zich voorgenomen zoveel mogelijk af
te gaan op eigen ervaringen, aangevuld met "een betrouwbaar van horen zeggen".
Bij de korte weergave van de negentiende-eeuwse koloniale
politiek kan uiteraard van persoonlijke ervaringen geen sprake zijn. Maar Alberts
heeft voor een aantrekkelijk compromis gezorgd door de geschiedenis af te wisselen
met allerlei observaties uit de eigen ambtenaarlijke praktijk.
In het tweede gedeelte van zijn boek, dat voornamelijk
over de Japanse bezettingstijd gaat, overschrijdt hij zelden de grens van zijn
eigen ondervindingen. (Over het lot van de krijgsgevangenen laat hij zich bijvoorbeeld
om die reden niet uit.) In weerwil van het onderwerp bevat dit gedeelte de aardigste
passages. Alberts doet zich opnieuw kennen als een sober, maar effectief verteller,
die zijn eventuele verontwaardiging hier volledig heeft verborgen achter ironie.
Zo schrijft hij naar aanleiding van een transport van
de geïnterneerden per goederentrein: "Ik weet niet of er was gezorgd
voor accomodatie van ouderen en zieken. Waarschijnlijk werden we geacht niet
oud en ziek te zijn." En als Alberts' broer in de pauze van een college
(bedoeld om de kampgenoten bezig te houden) wordt afgeranseld omdat hij vergeten
is een Japanse bewaker te groeten, staat er: "Hij zei:'Ik heb de vent niet
gezien. Nou ja'. En daarna ging het verder over wat Filips IV van Frankrijk
tegen paus Bonifacius VIII had misdaan."
Op dezelfde laconieke manier schrijft Alberts over het
sterven (zo'n 15 à 18 doden per dag) in de laatste periode van de internering:
"De doodsoorzaken waren honger en daarnaast voornamelijk dysenterie. Een
beroerde combinatie. Of misschien juist niet. Want dysenterie verminderde heel
vaak de eetlust, dus ook het hongergevoel. Maar ze versnelde aan de andere kant
weer het uitteringsproces. En kiezen was er niet bij."
Geven Alberts' herinneringen nu een waarheidsgetrouw
beeld van de geestesgesteldheid der geïnterneerden? Het is op grond van
dit boek, waarin de schrijver zo uitdrukkelijk à titre personnel spreekt,
niet goed uit te maken. Het enige wat ik kan zeggen is dat Alberts zelf een
overtuigende indruk maakt. Dit is blijkbaar zijn manier om deze toch pijnlijke
kant van zijn verleden onder woorden te brengen en, wie weet, onder de duim
te houden.
Twijfel rees bij mij slechts in één geval,
namelijk daar waar Alberts een resident laat "zeuren" over het verlies
van zijn maagzweer; in zijn vorige boek Inleiding tot de kennis van de ambtenaar
(waarvan het laatste hoofdstuk een verslag van zijn ervaringen in Japanse gevangenschap
bevat) zingt diezelfde resident nog "huppelend" dat hij zijn maagzweer
kwijt is. Waarschijnlijk ligt de waarheid hier eveneens in het midden.
Overtuigend vind ik Alberts trouwens ook in de rest
van zijn boek. De nuchtere redelijkheid die zich in de visie op het koloniale
verleden manifesteert, komt duidelijk uit dezelfde koker. Maar, zoals gezegd,
opzienbarend wordt die visie daardoor nog niet, en dan kan Alberts' sobere,
onopgesmukte manier van vertellen een enkele keer ook averechts uitpakken, zoals
aan het slot. Daar wordt wat je de conclusie zou kunnen noemen in de mond gelegd
van een naamloze meneer die in Amsterdam bij de Nederlandsch-Indische Escompto
Maatschappij werkt en die Alberts bij elke ontmoeting op de tramhalte toevoegt:
"Tja, het is toch wat." Gezien het voorafgaande ligt hierin ongetwijfeld
een genuanceerde combinatie van kritiek, gelatenheid en nostalgie besloten,
maar in mijn ogen blijft het een banale gemeenplaats.
Hoewel ik moet toegeven dat de vergelijking iets onredelijks
heeft, is mijn nostalgie tijdens het lezen wel eens uitgegaan naar de verhalen
van De eilanden, die alle banaliteit ontberen en die op hun bescheiden
manier eigenlijk heel opzienbarend zijn. Met meesterlijk raffinement roept Alberts
het mysterie op dat Indië voor hem moet hebben belichaamd; tussen de regels
weet hij het voelbaar te maken, want bij deze verhalen gaat het - zoals bij
alle goede literatuur - vooral om wat er niet staat. In Een kolonie is ook
maar eens mens gaat het alleen om wat er staat, en dat is, hoe onderhoudend
ook, bijna altijd minder.
A. Alberts: Een kolonie is ook maar een mens. Van Oorschot, 24,50.
Laatste wijziging: 01.06.2015