De Groene Amsterdammer, 8 september 1962
HET BOEK VAN DE MAAND
NAMEN NOEMEN
A. Alberts
Het boek van A. Alberts "Namen noemen" wordt door de schrijver zelf gekarakteriseerd als "zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in het verloren paradijs, dat Nederlands-Indië heette (1939-1947)". Met deze uitvoerige kenschets heeft de auteur op het titelblad al laten weten, dat het niet zijn bedoeling is geweest van zijn persoonlijke, indische belevenissen als bestuursambtenaar een stuk literatuur te maken, maar dat hij die eenvoudig heeft willen meedelen, zoals hij ze, in de loop van 15 jaar in Nederland terug, in zichzelf heeft verwerkt. Door deze vlotte, impulsieve uitstorting van de in hem levende herinneringen, kreeg zijn boek iets origineels en ongedwongens, waardoor het bijzonder aantrekkelijke lectuur werd, ook al brachten enkele leden van onze Commissie het bezwaar te berde, dat er minder aan de stijl en de vormgeving dan aan levensvolheid was gedacht. Toch bleek men het er over eens te zijn, dat dit boek op verdienstelijke wijze de lezer bij gebeurtenissen brengt, die slechts bij weinig mensen zo tot in de details bekend kunnen zijn. Opmerkelijk was daarbij, volgens de Commissie, dat de auteur zulk een afstand tot de uiterst belangwekkende gebeurtenissen, die hij vertelt, heeft weten te nemen, dat een in Nederland zeldzaam understatement het resultaat is geworden. In aanmerking nemend, dat men hier te maken heeft met een alleszins authentiek geschrift, waaraan een bepaalde soort verfijnde humor niet ontbreekt, besloot dus de Commissie ditmaal als Boek van de Maand aan te wijzen "Namen noemen" van dr. A. Alberts (H.J. Paris, Amsterdam, ƒ 7,90). De Commissie: Jeanne van Schaik-Willing, Hella S. Haasse, G.J. Ammerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker, Jan Nieuwenhuis, Paul Rodenko, dr. J.W. Schulte Nordholt, dr. Victor E. van Vriesland. |
"Namen noemen", is een boek met vele gebreken, maar desondanks een verrukkelijk boek. Want een boek is als een mens en het vervelendst zijn mensen zonder gebreken. Martialis wist trouwens al, dat een boek "dat overal even goed is" niet deugt, maar dat er goede en slechte bladzijden in een boek dienen te staan om het tot mensenwerk te maken.
Als het boek van Alberts iets is dan is het mensenwerk. Hij heeft niet getracht doekjes te winden om plaatsen, waar fouten of tekortkomingen aan het licht dreigen te komen. Hij heeft op ogenblikken dat gemakzucht hem de baas werd, niet geprobeerd stijlvoller momenten af te wachten en hij gaf dan zijn mededelingen maar in rauwe spreektaal. Hij meende blijkbaar, dat het voor hem maar het best was ruiterlijk aan de dag te treden met de herinneringen die zijn schichtige geest nu eens keurig verwerkt had, dan weer met moeite uit vage echo-klanken achterhaalde. Hij wilde namen noemen uit het levensperk, dat voor hem wellicht het rijkst aan indrukken is geweest. Hij noemt niet veel namen. Maar één ding is zeker: hij heeft het herkenbare zelfportret gemaakt van een persoon voor wie hij geen bewondering afdwingt terzake van hoogstaande eigenschappen, maar die men althans kan benijden om de weinige drukte die hij maakt van de enkele kwaliteiten die hij dan wel bezit en die voor ons voldoende zijn. Het is ons voldoende, dat Alberts haarfijn vertelt hoe 't iemand, die in Nederland heeft gestudeerd, te moede is als hij op woensdag 27 september 1939 om half acht 's avonds, met zijn beide koffers in een hoek, in het Noord- en Zuidhollands koffiehuis tegenover het Amsterdamse Centraal Station zit te wachten op het moment dat hij aan boord zal gaan... naar Indië. En die al meteen zijn portefeuille met het passagebiljet en de rest van de paperassen naast zijn uitsmijtersbordje laat liggen, hem nagedragen door de verdienstelijke ober.
De eerste keer dat hij aan het "namen noemen" toe is, en ons zijn medehutbewoner, een administrateur, wil voorstellen, is hij de naam vergeten. Maar dit belet hem niet hier en daar een zin te plaatsen, die het "doet": "We gleden door de mijnenvelden en we gleden door de oorlog." Ook schilderachtige tafereeltjes in miniatuur komen er al in, zo bv. van Madeira: "Mijn tafelgenoten, die ik naderhand beneden bij de kust ontmoette, hadden de zaak voor gezien gehouden en waren in een ruim, groen en bijzonder koel prieel bezig een grote mandfles wijn van het eiland leeg te drinken. We gingen opgewekt naar boord terug."
De aankomst in Indië beschrijven kost niet veel meer dan een paar hartelijke woorden. "Er stonden mensen op je te wachten, mensen, die zich iets van je aantrokken en zonder wie je je nogal eenzaam zou hebben gevoeld. Je was dan bij aankomst misschien niet de ontdekkingsreiziger, die een vreemd land met een vreemde bevolking tegenover zich voelt, maar het ontdekken van een zekere huiselijkheid had toch ook zijn charme."
Als ten slotte de gouverneur van Oost-Java hem ontvangt en hem zegt: "U heeft twee jaar in Parijs gewerkt. U heeft daar natuurlijk Bousquet ontmoet," dan krijgen we zijn eerste leugentje te horen. "Hij sprak de naam zo plotseling uit, dat het leek, alsof hij een musket afvuurde. Ik werd door het schot uit mijn verdoving gewekt en ik zei: Ja. Het was niet waar, maar wat had ik anders moeten zeggen?"
Vermakelijk is ook de slotscène van dit tweede hoofdstuk, als de jonge bestuursambtenaar, in de afdeling Soemenep op Madoera geplaatst, met voldoening constateert, dat hij tamelijk goed past in de sfeer van een klein rococo-paleisje, bij zijn bezoek aan de regent en zijn vrouw, de Raden Ajoe: "Het was een donkere avond en drukkend warm, want de regentijd van november hing op onze neus. Ik zat daar op mijn paasbest in het fraaie paleisje, waarvan de muren overvloedig waren bedekt met goudbladbestoven snijwerk. De regent droeg een kris met een gouden handvat. De Raden Ajoe droeg een grote gouden broche en er werd een gouden sigarettenkistje voor me neergezet en het was allemaal nog erg mooi ook. Het goud van mijn epauletten was weliswaar gering van omvang, maar het misstond hier in het geheel niet en ik vond dat ik zelfs zonderling goed in deze omgeving paste. Er werd vriendelijk en zacht geconverseerd en op zeker ogenblik ging de regent persoonlijk de radio aanzetten om voor wat achtergrondmuziek te zorgen. Het toestel stond in de gaanderij achter de pendopo en even later hoorde ik de stem van Lou Bandy, die zacht, maar toch zeer verstaanbaar zong:
O Jozef, Jozef, pas toch op je voeten,
Ze zijn niet lelijk, maar ze zijn zo groot.
Je tenen gaan elkaar in Venlo groeten
En met je hakken sta je in Buiksloot.
Ik keek naar mijn voeten. Ze waren gestoken in zwart zijden sokken en zwarte glimmende schoenen, juist zoals het hoorde."
Na enige tijd constateert de auteur: "Er wordt gewerkt in Indië" en hij wijdt aan dit wonderbaarlijke feit een geheel hoofdstuk. Dan volgen de dienstreizen naar de rond zijn gezagsgebied liggende eilanden en kleine archipelletjes. Hierbij komt hij op "Het mooiste eiland van de wereld", om met de ass.-resident en de regent naar het rijst planten op Kagean te zien. Op bijbelse wijze wordt het plaatselijk hoofd, de wedana, tot arbeiden aangezet, met alle misverstand die ontstaat daar waar verschillende geloven samenzijn.
"Maar de regent was in een dolle bui en riep: Jij zit hier maar in een paradijs, wedana, en je denkt: die lui op Soemenep zien me niet, maar wij zullen je eens even komen opjagen.
Het paradijs uit, zei de assistent-resident, die ook zijn steentje wilde bijdragen. Hij heeft een appel gegeten. De Raden Ajoe heeft de wedana een appel laten eten en wij zijn de engelen, die hem het paradijs uitjagen.
Jij hebt appels gegeten, wedana, riep de regent, die met de inhoud van het paradijsverhaal kennelijk niet zo vertrouwd was als wij tweeën christenen. Jij hebt je buik vol appels gegeten en nou moet je werken. De regent lachte geweldig en vroeg toen aan de assistent-resident: Hoe komt de wedana aan appels?
Ik heb rijpe manggistan, zei de wedana. Hij riep een oppasser en gaf hem opdracht een mand manggistan te halen. De regent vroeg naar de padi."
Wat Alberts overigens vertelt van de vorsten, vorstjes en vorstelijke nakomelingen op Madoera is kostelijk. Eén van hen, die nog het vorstelijk maandinkomen van twee gulden vijftig geniet, weet er ook hiervan nog een éénkamerpaleisje van bamboe op na te houden. Verder vertelt hij van een "vorstelijke begrafenis", waarbij door een paar jongetjes ijsjes worden gevent, omdat het graven van de kuil in de droge tijd zoveel tijd en hitte vordert.
De aspirant-controleur krijgt na verloop van een jaar drie weken verlof, die hij op West-Java doorbrengt, op een theeplantage.
"Een theeonderneming is mooi en gezellig. Mooi om het uitzicht op onafzienbare heuvels en dalen, allemaal met groene struiken begroeid. En gezellig vanwege de avondkou en de fabriek. Een theefabriek bestaat voornamelijk uit machinaal hossende manden, waarop de thee wordt gesorteerd. Het is er ook bijzonder stil."
Maar na afloop van het verlof moet hij zijn dienstplicht gaan vervullen... als ziekendrager. "Overigens moet gezegd worden, dat de dienst heel erg dorstverwekkend was en minstens zo vervelend. Edoch het tiende hoofdstuk heet: "De oorlog nadert" en daarin kan men het schitterende verhaal lezen van de vier religieusen, die per auto geëvacueerd moeten worden, waartoe ieder als om strijd zijn wagen aanbiedt. "Toen de auto's allemaal op het erf voor de kerk stonden klom de pastoor op de stoep en zei: Dank u wel. En dan zal ik ze maar eens gaan halen.
Hij kwam na een paar minuten terug met de vier, ondanks de omstandigheden toch nog wel goedlachse zusters van het Bloedende Hart. Hij bracht ze naar de regent, die een sierlijke buiging maakte. Toen ging iedereen in een kring om hen heen staan en we riepen: Lang zullen ze leven! Toen ze waren ingestapt wilde de chauffeur de regentenstandaard, de kleine gouden pajong, van de motorkap halen, maar de regent zei: Laat maar."
Hoofdstuk elf onderhoudt ons over: "Bommen en granaten - ze komen - Ze zijn er - Hartelijk lachen bij een Japanse crematie", een opsomming die welsprekend genoeg mag heten. Als de bommenwerpertjes duikvluchten beginnen te maken, laat de aspirant-controleur de witte vlag uitsteken. "En daarmee was dan de militaire weerstand in de residentie Madoera gebroken."
Nadat maatregelen zijn genomen voor de voedselvoorziening, worden de burgerlijke bestuursambtenaren weggevoerd en het hoofdstuk "De Gevangenissen" licht ons over de wederwaardigheden in. Alberts wordt in een der kampen melkventer. "Maar ondanks dat bleven de dagen dagen zonder meer en de verveling nam hand over hand toe. De gezondheid ook. Mensen met maagkwalen betreurden niet langer de hun ontbrekende medicijnen en de mannen, die vroeger de gewoonte hadden gehad een hele trommel met werk van kantoor mee naar huis te nemen, zaten nu in alle rust een kaartje te leggen."
Hierna volgen nog enige "onbekende bestemmingen", waarna men uiteindelijk in Tjimahi belandde, "een grote vergaarbak, een kamp van tienduizend man". "We werden magerder, zieker en doder. Het aantal sterfgevallen werd hoger en hoger. Het ging oplopen tot twintig per dag." Temidden van de welgemoedheid die deze schrijver telkens ten toon weet te spreiden, werken dergelijke mededelingen, als terloops gedaan, des te schrijnender. Hij heeft dus ook zijn portie gehad en het is met een zucht van verlichting, dat we van hem de uiteindelijke bevrijding te horen krijgen en van zijn weer oplevende activiteit getuige mogen zijn. Eerst is die activiteit een militaire, want het kamprestant raakt in vuurgevechten gewikkeld met de vijand, maar weldra wordt de aspirant-controleur naar Bandoeng ontboden, omdat de Nederlandse verbindingsstaf bij het hoofdkwartier van de Engelsen een secretaris nodig had. Het verliep ongeveer zoals in Nederland, onmiddellijk na de bevrijding: "De heren waren hoofdofficieren geworden en ik werd in één moeite door van soldaat tot eerste luitenant gebombardeerd, wat zei Noë, ik ben zelf kolonel en ik kan het tegenover de Engelsen niet minder doen dan met een eerste luitenant. Eigenlijk zou het trouwens kapitein moeten zijn. Ik zei: "Laat maar." En dan: hoofdstuk XIV "We gaan regeren": "Ik kreeg toen mijn kans, want toen ik vroeg of ik het ook eens mocht proberen, stond de overste Reitsma mij grootmoedig het Indische departement van Financiën, het zogenaamde paleis Daendels af. Hij dacht: ik doe die jongen een lol en het is toch maar Financiën. En ik dacht: Wat ben ik begonnen."
In het laatste hoofdstuk wordt het plechtig repatriëren verhaald onder de bijna symbolische titel "Verdwijnen" en hiermee is Alberts' nonchalant gecomponeerde boek voltooid. Ik heb er veel uit moeten citeren. Waarom? Omdat dit geen boek is om er veel over te schrijven: het is wat het is, en onvermurwbaar verdedigt men het tegen alle kritiek en men zou het wel van A tot Z willen navertellen, al zou dat nooit zo goed lukken als de schrijver zelf zijn belevenissen naverteld heeft.
In iemands geheugen zijn gaten en ook in dit boek misschien, maar als een soort doorschoten vlag zal het nog lang ook in onze herinnering blijven wapperen.
C.J. KELK
Laatste wijziging: 31.05.2015