A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

de Volkskrant - 6 november 1981

Een gouden sprookje van A. Alberts

 


 

A. Alberts: Maar geel en glanzend blijft het goud. Uitgeverij Van Oorschot. ƒ15,90

 


 

   Het nieuwe boek van A. Alberts lijkt ontkiemd uit een Deense ballade, of althans een fragment daarvan, dat ook als motto voor het boek is gebruikt. Dit stukje ballade zegt veel over de sfeer van het boek. Bovendien verklaart het de herkomst van de (mooie) titel. Daarom laat ik het hier volgen:

Er was een koning. Voor zijn dood
had men het spreken hem verleerd;
had men hem als een god vereerd
en hem gevoed met goud voor brood

 

Wel zevenhonderd jaren oud
stijgt hij bijwijlen uit zijn graf.
Zijn vlees, zijn been: vergaan tot kaf
Maar geel en glanzend blijft het goud.

 

    Zo weet u ongeveer wat u te wachten staat: een koning, een graf en goud, het komt allemaal voor in Maar geel en glanzend blijft het goud, dat vol zit met sprookjeselementen of zo u wilt, elementen van de sage, de legende, de mythe misschien.
    Nu is dat, voor wie het werk van Alberts kent, niet zo'n verrassende mededeling omdat iets van de genoemde trekken in bijna al zijn werk voorkomt, en vaak zijn zijn vertellingen zelfs op de oude vertelvormen geënt, wat ze tegelijk die ogenschijnlijke simpelheid en geladenheid geeft, die de parabel of het sprookje kunnen hebben. Vooral het sprookje is welhaast bestanddeel van Alberts persoonlijke mythologie. Ook "eilanden", "licht" en "het Noorden" behoren daartoe. Wat dat betreft verloochent Alberts zich in Maar geel en glanzend blijft het goud geenszins. Kees Fens heeft eens gezegd (in een van de weinige goede opstellen die over het uitzonderlijke werk van Alberts geschreven zijn) dat misschien wel het aardigste van het proza van Alberts is dat in bijna elke alinea alle elementen uit zijn werk, al is het maar in kiem, aanwezig zijn. Een zeer persoonlijk oeuvre dus.
   Waar zoveel overeenkomst wordt geconstateerd, springen de verschillen des te scherper in het oog. Wie Maar geel en glanzend blijft het goud vergelijkt met De honden jagen niet meer, De bomen of De vergaderzaal zal het veel sterkere mythe-karakter opvallen. Het boek culmineert via de op het eerste gezicht nogal prozaïsche wereld van een stelletje ambtenaren op een departement, langs de weg van het sprookje, in een aangrijpende mythologische slotscène, die met alle oerbestanddelen van de mythe (licht, duister, sterven, dood) is opgebouwd. Dit boek ontleent zijn bijzonder karakter aan de manier waarop historische of misschien legendarische gebeurtenissen worden geïntegreerd in een vertelling die zich in deze tijd en in onze wereld afspeelt. Tijd en plaats worden door Alberts slechts hoogst zelden nader bepaald, maar waar sprake is van "rekenmachines" en van een eiland met een plaats als Soreu en aan de overkant van het water Lund, kun je gevoeglijk aannemen dat het om nu en om "Denemarken" gaat (maar ik zet dat laatste niet voor niets tussen aanhalingstekens).
   Middelpunt van de gebeurtenissen in dit weer zeer beknopte boek (ook in dat opzicht blijft Alberts zichzelf trouw) is een raad-adviseur voor bijzondere zaken, die te midden van alle andere hooggeplaatste ambtenaren tot wier kring hij gerekend moet worden een buitenbeentje is. Een eenzaat, een eenzelvig mens. (Zo zijn Alberts hoofdfiguren en hun rustige geslotenheid drukt zich uit in de omgeving waarbinnen ze existeren, een afgegrensde ruimte, een eiland liefst, waaraan ze, op de kompasnaald van hun verlangen, in noordelijke richting trachten te ontsnappen).
   Meesterlijk is de manier waarop ons deze figuur, al in een licht magische hoedanigheid, wordt gepresenteerd. De ambtenaren huizen in een oud gebouw, een oud paleis, met de beschrijving waarvan het boek is begonnen. Bij deze historische behuizing hoort ook een tuin die in de loop van de tijd verwaarloosd is. Men vergadert erover deze tuin op te knappen. Maar hoe? De verwarring wordt pas echt groot als de raadadviseur het woord "restauratie" laat vallen. Een toverwoord, maar een negatief toverwoord: het bezweert niet de chaos, het sticht wanorde. Als de raad-adviseur dan zegt dat de authentieke staat van de tuin misschien wel een zwijneboel was (letterlijk, men liet er de zwijnen los rondlopen) laat men de tuin met rust. "Een redelijkeoplossing", staat er dan. Dit hele eerste hoofdstuk is een prachtig, lichtironisch spel met heden en verleden, concreet gemaakt in het reilen en zeilen van 's lands opperste dienaren in het keurslijf van een oud gebouw. De ironie? Vroeger paste de machthebber zo'n paleis aan bij iedere gril, nu, in onze dynamische tijd - waarin ook het getal der ambtenaren groeit en groeit - dient zo'n historisch overblijfsel volstrekt gefixeerd te worden.
   Tegen de achtergrond van het bestuurlijk bezig zijn, dat Alberts op zijn manier schildert - het voornaamste probleem is de huisvesting, moet er verbouwd of nieuw gebouwd worden? - komt de bijzondere raad-adviseur steeds meer naar voren als iemand met een geheimzinnige taak, een man met een opdracht. Moet hij het verleden in stand houden? Moet hij dit herontdekken. Gaandeweg blijkt hoe hij in de ban raakt van de graftombe van een oude koning. De raad-adviseur Gerner lijkt een gezondene, een Orfeus wellicht, die de oudste van alle talen beheerst. In diensttijd blaast hij op de occarino (een heel oud instrument, dat in de encyclopedie ocarina, italiaans voor gansje, heet). Het wachten is op Euridyce en de Hades.
   Euridyce dient zich in het tweede hoofdstuk aan. "Hij zag haar staan in het licht van de nog heel vroege ochtend." Zij is het nichtje van de minister met wie Gerner oude, soortgelijke gebouwen als waarin het departement is gevestigd, gaat bezoeken in het Noorden. Tussen het meisje en de raadadviseur ontspint zich een dialoog, die tegelijkertijd verwijst naar een mogelijke interpretatie van het boek. "Verhalen die gaan over dingen die nergens toe dienen, zijn niet de slechtste, zei de raad-adviseur. Dit is er een over paleizen en waar dienen paleizen nog voor?"
   Tussen de raad-adviseur en het meisje gebeurt meer. Op Albertsiaanse wijze (vergelijk De honden jagen niet meer, of het verhaal "De nachtegalen van de keizer") ontwikkelt zich een liefde. De spiegeling van heden in verleden en omgekeerd, die in het eerste hoofdstuk vooral het oude paleis als onderwerp heeft, zet zich hier voort in de minister (die onrustig de wereld over reist) en de oude koning Walter IV (die uit louter onrust oorlog voerde) en vindt zijn hoogtepunt in het samenvallen van Walters dochter Margrete met dit nichtje, dat óók Margrete heet. "Wat er toen al niet gebeurde," staat er dan, en die simpele, intens geladen formulering verwoordt, voor wie Alberts kent, een wereld van emotionaliteit. Maar Gerner, de raad-adviseur, blijft toch eenzaam achter.
    In het derde hoofdstuk valt de wereld zoals hij op dat moment bestond voor Gerner uiteen: de minister vertrekt, zijn ambtstermijn zit erop, en ook het nichtje verdwijnt. Dan ontmoet Gerner de oude koning, die tot dan toe slechts in vage aanwijzingen over zijn historiciteit aanwezig was, persoonlijk. De koning verklaart hem de raadselen die de confrontatie met het verleden Gerner opleverden (de schat, die hij bewaarde, de wijze waarop hij zijn laatste verschrikkelijke jaren doorbracht) en hij geeft hem zijn laatste opdracht. Gerner moet zijn laatste gang gaan. Naar het Noorden. In wanhoop en zonder troost. Hij heeft in de doolhof van het leven de schat niet gevonden. Het boek dat zo nuchter begon met de afbeelding van een oud gebouw, bereikt nu zijn mythologische climax, die misschien nog meer bewerkstelligd wordt door de geladen zinnen dan door de evident mythische bestanddelen van dit slot. "Langzamer en langzamer ging het." "Kouder werd het en kouder. " (Zinnen die ik onontkoombaar associeer met sommige gedichten van Paul Celan, die ook zulke "oer"-formuleringen kan hanteren.)
   Het is geen probleem dit boek te bedekken met een stortvloed van interpretaties (met mijn Orfeusverwijzing heb ik er al een beetje aan meegedaan). Het vráágt er als het ware om, waar zoveel symboliek in het verhaal wordt gestopt. Méér dan in Alberts andere werk. Ik vrees echter dat alle interpretatie een moeilijkheid niet zal kunnen oplossen: Het boek blijft op sommige punten raadselachtig, althans onverklaarbaar, óók na enkele malen herlezen. Dit voorkomt dat het een eenheid wordt, zoals bij voorbeeld De bomen dat is, of De vergaderzaal. De honden jagen niet meer leverde met de openingsscène over de jagende honden eenzelfde probleem op als zich met Maar geel en glanzend blijft het goud méér voordoet: ook die scène liet zich maar moeilijk integreren in de "familieroman".
   Ik heb het idee dat De bomen, De vergaderzaal en ook De honden jagen niet meer veel meer ontsproten zijn aan "autobiografische" emoties - vormgeving zijn van diepe emoties van de auteur - dan dit nieuwe boek dat veel meer vanuit concrete, objectieve gegevens opgezet lijkt: met behulp van legendarische gegevens is een verhaal vertelt, waar pas in het laatste hoofdstuk de persoonlijke emoties doorheen komen (en dat maakt het boek dan weer zeer de moeite waard).
   Typerend voor Maar geel en glanzend blijft het goud is het kaartje voorin. Het is een krabbeltje. Getekend door de auteur? Ik neem aan van wel. Het verwijst zo naar het boek, naar de plaats waar het verhaal zich afspeelt. Maar wie het kaartje op de kaart van Denemarken legt, merkt dat het vrij aardig klopt. Het is dus echt. Die echtheid is het, denk ik, die mogelijkerwijs te weinig in fictie is opgegaan.

 

WILLEM KUIPERS



 

Laatste wijziging: 03.06.2015