Inhoud
Voorwoord
Deel I
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2. 2.1-2.8
Hoofdstuk 2. 2.9-2.17
Deel II
Inleiding
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Besluit
Bibliografie |
Hoofdstuk 2. De reconstructie van de groei van Alberts' stijlreputatie
Bij het doorlezen van de recensies heb ik steeds gelet op die passages waarin men Alberts' stijl of verteltechniek behandelde. Deze passages werden vervolgens genoteerd op een fiche en zo kon ik chronologisch reconstrueren wat er over Alberts' stijl geschreven is.
Ik heb geprobeerd zo volledig mogelijk te zijn in het verzamelen van publicaties waarin over Alberts geschreven werd. Tenslotte gaat het om het achterhalen van een conventie waarvan te verwachten valt dat die overal aangetroffen kan worden. Dus naast kranteartikelen, bekeek ik ook: tijdschriftpublicaties, vermeldingen in encyclopedieën, schoolboeken, literatuurgeschiedenissen, e.d.
Met name voor de wat oudere kranterecensies geldt dat deze vaak moeilijk te achterhalen waren. Sommigen kon ik ook niet te pakken krijgen, omdat bij het opvragen van kranten in de bibliotheek bleek dat juist het exemplaar van die datum ontbrak. Oude jaargangen van kranten zijn over het algemeen zeer incompleet bewaard. Toch meen ik dat het vele wat ik wel heb kunnen vinden en bestuderen voldoende basis biedt voor het trekken van conclusies.
Uit de genoteerde passages probeerde ik een stijlopvatting te achterhalen indien dit mogelijk was; over het problematische daarvan schreef ik in hoofdstuk 1.
Naast de aprioristische werkwijze van de literaire kritiek, die ik al in hoofdstuk l noemde, moet hier ook vermeld worden dat het er vaak op lijkt dat recensenten een literatuuropvatting ventileren gebaseerd op het behandelde werk. Men zou hier van een gelegenheidsopvatting kunnen spreken. Dit soort gelegenheidsopvattingen maakt het moeilijk om een bepaalde consistentie in de oordelen van de recensent aan
te tonen.
In de ordening en beschrijving van het materiaal in dit hoofdstuk ging mijn aandacht ook uit naar de onderlinge beïnvloeding in de literaire kritiek. De opzet was tenslotte om ook te kijken naar de mechanismen van de literaire kritiek.
In het tweede deel van dit overzicht - de periode vanaf 1975 - zal mijn aandacht voor die onderlinge beïnvloeding niet alleen beperkt blijven tot de stijlomschrijvingen, maar ook gericht zijn op thema's en motieven die de kritiek in het werk van Alberts aantreft. Ik meen daar namelijk een zelfde mechanisme aan te treffen als bij mijn onderzoek van de stijlomschrijvingen.
Van de periode tussen 1952 en 1975 heb ik een samenvatting gemaakt om de grote lijnen nog eens duidelijk aan te geven. De laatste periode heb ik ook samengevat en die loopt van 1975 tot aan de verschijning van De zilveren kogel in 1984. Aan het einde van dit hoofdstuk volgt dan een korte conclusie.
Ook de recensies van de drie historische boeken van A. Alberts zijn in dit hoofdstuk opgenomen, doodeenvoudig omdat de bekende literaire recensenten deze historische werken behandelden als golden het nieuwe literaire publicaties van A. Alberts.
2.1. De reacties op 'De eilanden' (1952)
In november 1952 verschijnt De eilanden van A. Alberts. De vroegste kritiek die ik van Alberts' debuutbundel kon achterhalen was die van C.J. Kelk1 Over Alberts' stijl schrijft hij het volgende:
|
"De eenvoudige schrijfwijze van Alberts, zo indringend wanneer hij erin slaagt zijn intenties te verwezenlijken, schijnt zichzelf te parodiëren, zodra zijn schrijven niet of minder uit innerlijke noodzaak voortkomt." |
|
In dit oordeel valt de stijlopvatting te herkennen, die meent dat er sprake is van stijl, wanneer een auteur erin slaagt de verwerkelijking in taal overeen te laten stemmen met zijn intentie. Slaagt hij daar niet in, dan spreekt men van stijlbreuk. Kelk meent dat Alberts zichzelf parodieert, wanneer zijn schrijven niet uit innerlijke noodzaak voortkomt en constateert dus stijlbreuk.
J.W. Hofstra schrijft een unaniem lovende recensie2 en heeft het over een "grote spaarzaamheid van taal". Interessant is
zijn beoordeling van de dialogen in De eilanden.
|
"Het contact met andere menselijke wezens, kleurlingen of blanken, is slechts een praatverbond, een uitwisseling van gemeenplaatsen, van aan beide zijden niet overwogen woordflarden die erupties zijn van de denkstroom in beider brein." |
|
Hiermee is Hofstra de eerste criticus, die de dialogen van De eilanden op een vrij nauwkeurige manier karakteriseert. Hofstra zet hier het beginpunt uit van een lijn, die door latere critici voortgezet zal worden. Hij beschrijft voorts de compactheid van Alberts' proza.
|
"Dit kleine boek, waarin, in de strikte zin des woords, geen syllabe te veel staat en waaruit men geen woord zou willen missen, is een overrompelend staal van originele prozakunst." |
|
Deze opmerking "geen syllabe te veel", komt later veelvuldig voor. Meestal houdt de recensent het dan op "geen woord te veel".
Op dezelfde datum recenseert Rob Nieuwenhuys3 De eilanden. Hij wordt getroffen door de opvallende stijl van Alberts.
|
"Het eerste wat opvalt is de originaliteit en de bijzondere manier van vertellen." |
|
Nieuwenhuys is de eerste die komt te spreken over ironie.
|
"Dan omgeeft hij zijn "grondvorm" door een beschermend gordijn van lichte ironie." |
|
Deze opmerking lijkt gegrond te zijn op de opvatting van stijl als toevoeging. Het affectieve element 'ironie' is toegevoegd aan de 'grondvorm'. Veel duidelijker echter komt Nieuwenhuys' stijlopvatting naar voren in de volgende passage.
|
"De staccato-stijl, de verwaarlozing van details, dit alles hoort bij Alberts' persoonlijkheid en is daar niet los van te maken." |
|
Hier is duidelijk sprake van persoonstijl. Stijl wordt gezien als een puur individuele taalkarakteristiek. Zoals ik eerder al schreef, verraadt deze gerichtheid op persoonstijl eerder een psychologische dan een literatuurwetenschappelijke interesse. Nieuwenhuys, die als recensent belangrijk is, omdat hij zich in de loop der jaren zal opwerpen als een pleitbezorger van Alberts' literaire werk, heeft in zijn latere publicaties ook meer belangstelling voor Alberts' positie als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië dan voor zijn toepassing van literaire procédés. Nieuwenhuys' literaire kritiek over het werk van Alberts culmineert uiteindelijk in een artikel over A. Alberts in zijn Oost-Indische Spiegel uit 1972; 'culmineert' is eigenlijk niet het juiste woord, Nieuwenhuys' opvattingen over Alberts' werk ontwikkelen zich niet tot een hoogtepunt. Wat hij constateert over A. Alberts in kranterecensies wordt herhaald in een opstel in Tirade (1959) en dat wordt grotendeels weer herhaald in zijn Oost-Indische Spiegel.
Bij zijn bespreking van De eilanden vereenzelvigt hij dan de belevenissen van de verschillende hoofdpersonen met die van de auteur A. Alberts, terwijl de tekst daar geen expliciete aanwijzing voor geeft.
Het woord 'staccato' blijkt ook op de tekst van het stofomslag voor te komen.4 De laatste opmerking over stijl is meer impressionistisch dan literair-analytisch van aard.
|
"(...) het is de toon, een ironische toon, nuchter en soms zelfs bruusk." |
|
De denotatieve betekenis van 'toon' is klank. Bij de bespreking van poëzie kan men zich voorstellen hoe een recensent zich uitlaat over de toon of klank van een gedicht; bij proza lijkt mij dat niet zo voor de hand liggen. De indruk van een lange geschreven tekst is toch in de eerste plaats visueel. 'Toon' in een dergelijk verband gebruikt is eerder een synestesie. Het woordje 'toon' in de literaire kritiek heeft daarom een connotatieve waarde. Het wordt veel gebruikt in recensies, ook nu nog, en de recensent probeert er de manier waarop geschreven wordt mee aan te duiden. Het is daarom voor dit stijlonderzoek zo belangrijk, omdat op plaatsen in recensies waar het woordje 'toon' staat, de vertelwijze nader beschouwd wordt.
Bittremieux recenseert De eilanden in de Antwerpse Nieuwe Gids.5
|
"Zoals in dromen is alles met scherpe omtrekken gezien, en blijft alles tegelijkertijd schimmige silhouet. (...) Hij blijft koel observeren, hij vertelt in een nuchtere, kortgebonden stijl, (...)" |
|
Er wordt hier een contrast geconstateerd in Alberts' proza waar latere recensenten ook op zullen wijzen: "scherpe omtrek" staat tegenover "schimmige silhouet"; helder tegenover duister. Later zal men het hebben over de 'oppervlakte' (helder, eenvoudig) en de 'onderstroom' (duister, emotie).
Jan Greshoff is jubelend over Alberts' debuut.6 Hij noemt De eilanden: "een der allerbeste boeken uit de laatste jaren." Opmerkingen over stijl maakt hij niet en zijn recensie maakt alleen maar duidelijk dat Greshoff De eilanden heel goed vindt.
|
"Dit is de echte, zuivere, goede schrijverij: doodsimpel, nauwkeurig, oprecht, waar en die zich geeft voor wat en precies als hij is." |
|
Deze formulering heeft duidelijke impressionistische trekken, maar ook lezen we hierin de criteria die door Forum gehanteerd werden. "Doodsimpel, nauwkeurig en oprecht" vindt Greshoff Alberts' schrijverij; de aandacht voor de persoon achter het werk blijkt uit het persoonlijk voornaamwoord "hij" in dit citaat, dat gezien kan worden als een personificatie van "goede schrijverij".
Pierre H. Dubois7 waardeert die "zeer persoonlijke, bewonderenswaardige toon van Alberts". Weer dus dat hardnekkige
woordje 'toon' en een persoonstijlopvatting. Hij vergelijkt Alberts met Slauerhoff en constateert "dezelfde pogingen tot humor, tot ironie". Hij vindt Alberts echter een beter prozaïst: "hij is veel meer berustend".
De te lang uitgesponnen jeugdherinnering in 'De jacht' "detoneert" volgens Dubois. Dit oordeel wijst in de richting van de stijlopvatting die ten grondslag ligt aan de werkimmanente methode. Stijl is een tot eenheid gevormde samenhang van alle taalelementen in een tekst. De auteur moet overeenstemming zien te bereiken tussen zijn intentie en de
verwerkelijking in taal. Slaagt de auteur daar niet in, dan is de samenhang verstoord. Dubois constateert dus stijlbreuk.
Even verderop in zijn recensie, schrijft hij opnieuw: "een persoonlijke stijl (...) een eigen toon". Door het gebruik van de woorden "toon" en "detoneert" krijgt men heel duidelijk de stijlopvatting van Dubois te zien. Het literaire werk heeft een bepaalde 'toon', het maakt een algemene indruk, maar een gedeelte valt uit de toon en Dubois vindt dat het 'detoneert'.
Annie Romein-Verschoor schrijft gematigd positief over De eilanden8. Ze merkt echter niets op over Alberts' stijl.
2.2. De reacties op 'De bomen' (1953)
In het tijdschrift Roeping9 behandelt Gabriel Smit onder de kop 'Een klein meesterwerk' Alberts' romandebuut. Hij heeft het over:
|
"Uitnemend proza, geen woord te veel en van een hartveroverende sensibiliteit. (...) Met een uiterste economie der middelen, met werkelijk haast niets." |
|
"Geen woord te veel" of zoals ik eerder signaleerde "geen syllabe te veel" zijn omschrijvingen die veelvuldig gebruikt zullen gaan worden. De "uiterste economie der middelen" waarover Smit schrijft, wijst naar mijn idee op een wijdverbreid en ook nu nog steeds belangrijk geacht criterium voor het beoordelen van literaire kunst en eigenlijk kunst in het algemeen. De kunstenaar moet met een minimum aan middelen een maximum aan effect zien te bereiken.
Beardsley, die de evaluatie-criteria van de kunstkritiek behandelt, meent dat het nadruk leggen op het simpele juist bewondering voor de intensiteit verraadt.
|
"And, indeed, certain regional qualities can only be had in aesthetic objects that are relatively simple (...) but in this case we do not praise them for their simplicity, but for their intensity."10 |
|
Beardsley geeft helaas verder geen informatie over dit merkwaardige criterium, dat we vaak zullen tegenkomen in de kritiek. Zou hier geen sprake kunnen zijn van een typisch Hollands criterium, dat aansluit bij de belangrijke traditie van het Realisme in onze cultuur? 'De Nederlander' houdt niet van mystificaties, maar wil simpele, nuchtere kunst. (?)
H.Gomperts levert een gortdroog commentaar op De bomen.11 Hij noemt Alberts' proza "uiterst sober en gereserveerd". Gomperts heeft ook bezwaren.
|
"De voor de novelle geëigende techniek van verzwijgen en suggereren wordt in deze roman echter schraal en armoedig. (...) De stijl gaat daardoor herinneren aan die van kinderboeken (...)" |
|
Geen stijlbreuk, maar Alberts is te ver gegaan in zijn stilering. Dit bezwaar zullen we vaker tegenkomen bij recensenten die over De bomen schrijven.
Zo ook bij C.J. Kelk.12
|
"Alberts heeft, wat tenslotte zijn verteltrant betreft, het simpele behouden van zijn verhalen en die zelfs nog versterkt, naar mijn smaak wel eens tot overdreven soberheid. De korte zin prevaleert, de zin van twee tot tien woorden. Ik zou toch wel eens een poging van hem willen zien tot een krachtiger periodebouw. Eenvoud is evenzeer te verwezenlijken in een meer samengestelde zin (...)" |
|
Let ook op het woord "sober", dat we hierboven al bij Gomperts zagen en dat samen met "droog" bijkans epitheta ornantia zullen worden wanneer men Alberts' stijl tracht te omschrijven.
Bij Bittremieux13 is geen duidelijke stijlopvatting te vinden; wel is bij hem de toepassing te zien van hetzelfde criterium als bij Gabriël Smit op de vorige bladzijde. Alberts weet met een minimum aan middelen een maximaal effect te bereiken.
|
"Maar in de grond is het dezelfde Alberts. (...) En dat ene middel, het verhaal, gebruikt hij dan nog op zulk een spaarzame wijze, dat men het bijna niet eens een middel kan heten. (...) het lijkt mij niet mogelijk met zo weinig middelen méér te bereiken dan Alberts doet.(...) Deze spaarzaamheid in de middelen is geen uiting van armoede, maar de spaarzaamheid van iemand die weet wat zijn bezit waard is. (...) Iemand die zo karig met zijn schatten omgaat, moet zijn reden hebben als hij er een van gaat gebruiken." |
|
De kop boven J.W. Hofstra's recensie14 geeft kernachtig weer waar de vorige twee critici ook mee zaten: "Alberts' nieuwe boek: stijlproblemen".In het begin van zijn artikel is duidelijk te zien hoe Hofstra een eerste bijdrage levert aan de conventionalisering van Alberts' stijlprocédé.
|
"Vrijwel unaniem was men het er over eens dat in dat boek (De eilanden, J.M.M.) een werkelijk origineel schrijver aan het woord was; origineel zowel met zijn verhaal als met zijn stijl." |
|
Hofstra's bezwaren tegen De bomen worden echter spoedig
duidelijk.
|
"(...) op het witte papier opgeroepen in korte, al te korte zinnetjes, bestaande uit woordgroepjes die in soberheid en aanleuning aan de algemeen gebruikelijke voertaal huns gelijken niet hebben bij welke andere schrijver ook. (...) hoe waarachtig de stijl, gebezigd in "De eilanden", ook klinkt (de korzelige, nuchtere, sobere en bovenal puntige stijl van een eenzaam man in de tropen, wie ieder woord bijna teveel is, maar die van de woorden welke hij bezigt, haast symbolen maakt, zo zuiver zijn ze gekozen), de stijl van "De bomen" is gemaniereerd geworden. (...) In "De bomen" is de schrijver door de stijl te kort geschoten in zijn bedoeling (...) Alberts expliceert niets, maar suggereert tevens te weinig. (...) Waar in "De eilanden" gegeven en stijl elkander nagenoeg dekten, daar mislukte deze bedoeling in "De bomen". De woorden zoals zij in "De bomen" staan, wekken niet het juiste invoelingsvermogen bij de lezer." |
|
Hofstra's opvattingen laten vaag een persoonstijlopvatting zien: de stijl van een eenzaam man in de tropen. Duidelijker is de stijlopvatting die een overeenkomst eist tussen de intentie en de uitwerking in taal. Alberts is "door de stijl te kort geschoten in zijn bedoeling" volgens Hofstra. In De eilanden dekten gegevens en stijl elkander nagenoeg, maar in De bomen is dit mislukt. Dit is geen stijlbreuk, maar volgens Hofstra een mislukking die het hele boek treft.
P.H. Ritter jr. behandelt De bomen van Alberts15 en heeft het over: "Zo simpel mogelijk schrijven (...)" en constateert "(...) ironie tegenover het onbenullige leven." Voorts stelt Ritter vast dat "(...) zijn stijl de aard heeft der nieuwe zakelijkheid."
Jan Engelman herinnert de lezer aan De eilanden16 alvorens hij overgaat tot een bespreking van De bomen: "De stijl had tegelijkertijd iets droogs en iets van wonderlijkheid."
Opnieuw wordt het bijzondere benadrukt van Alberts' stijl. Vervolgens vindt ook hij dat Alberts stilistisch gefaald heeft in De bomen.
|
"De oorzaak van dit falen moet waarschijnlijk in de eerste plaats gezocht worden in het summiere, in de kortheid van het boek. (...) Ook zijn korte, droge, prentenboekachtige stijl werkt niet mede om het gegeven "los" te krijgen. Daar is iets opzettelijk kinderlijks en naïefs in en men vliegt er niet in, omdat men de bedoeling bespeurt. (...) het tik-tak-tok van Alberts in dit verhaal werkt vermoeiend en maakt de indruk van een averechtse eenvoud." |
|
De omschrijving van Alberts' stijl als het "tik-tak-tok" is een van de mooiste stijlomschrijvingen die ik gevonden heb.
Jan Greshoff17 is opnieuw laaiend enthousiast.
|
"Een simpele alledaagse volzin krijgt de nadrukkelijkheid en de bezweringsmacht van een Spreuk. (...) Het is hem gelukt om gewone woorden in een gewone omgeving gesproken op een intense manier vermakelijk te maken,alleen door er een ongewone nadruk aan te verlenen. (...) zijn humor schuilt uitsluitend in de wanverhouding tussen de eenvoudige betekenis van het woord en de lading welke de schrijver er aan toevoegt. (...) Hij bereikt zijn onfeilbaar effect door onbelangrijke mensen, gebeurtenissen en volzinnen overbelangrijk te maken en wel met behulp van een stille spanning, welke alle gebaren en klanken intensifeert. (...) Daardoor krijgen (...) alle woorden de nadrukkelijkheid van een eeuwige formule. (...) poëtisch in den zin van geladen met een bovennatuurlijke spanning." |
|
Greshoff is, naast Gabriël Smit, de enige recensent die, zonder bezwaren betreffende de stijl, De bomen fantastisch vindt. In de laatste alinea van zijn artikel schrijft hij: "Men moet voor een boek als dit voorbestemd zijn."
Opnieuw schrijft Annie Romein-Verschoor gematigd positief over Alberts.18
|
"(...) aanzienlijk versimpelde zinsbouw, ja, hier en daar een voortreffelijke Ot-en-Sien-stijl. (...) weet hij met weglating van ieder overbodig detail het essentiële van een sfeer, een situatie, een figuur neer te zetten." |
|
Die weglating van details die Romein-Verschoor hier signaleert, zal later onder de meer algemene benaming van 'weglaattechniek' een eigen leven gaan leiden, wanneer men over Alberts' stijl komt te spreken.
Ben Stroman gaat eerst nog eens in op De eilanden en behandelt daarna De bomen.19
|
"(...) het valt niet te ontkennen, dat zich een schrijver presenteerde met een zeldzaam vermogen om met de allersoberste middelen een maximum aan sfeer op te wekken. (Over De eilanden, J.M.M.) (...) doordat hij geen overbodig woord gebruikt (...) een versobering van verhaaltrant (Over De eilanden, J.M.M.) (...) Dat deze versobering tot kinderachtige verschraling kon leiden toont Alberts' tweede publicatie aan, het grote verhaal De Bomen. (...) Hier is de voor elke opsmuk bevreesde schrijftrant verworden tot een kinderlijk stokken. (...) dat men sterker geboeid en bewogen wordt door het - niet geschreven - verhaal achter het meegedeelde verhaal." |
|
Hier is duidelijker dat criterium te herkennen waarover ik even terug schreef. Stroman noemt het een "zeldzaam vermogen" dat Alberts met een minimum een maximum weet te bereiken. Juist zijn eerste opmerking over Alberts stijl is van een dusdanige ponerende aard, dat hier aan conventionalisering gedaan wordt. De idee dat A. Alberts een groot stilist is wordt tot een conventie. De tweedelige structuur die Stroman opmerkt
- het niet-geschreven verhaal tegenover het meegedeelde verhaal -, zullen we later in vele varianten tegenkomen.
Jan Greshoff behandelt A. Alberts in het Zuidafrikaanse tijdschrift Standpunte20. Hij beschrijft Alberts zo lyrisch mogelijk en gebruikt exact dezelfde opmerkingen die hij ook in de twee hiervoor al behandelde kranteartikelen over Alberts' stijl maakte.
In 1956 is er een lemma 'Alberts , Albert' te vinden in de zogenaamde Zoek-licht Encyclopedie.21 Daar staat het volgende vermeld: "(...) verhalen (...) die verrasten door (...) scepsis en humor (...)". Het artikel is vermoedelijk geschreven door prof. dr. N.A. Donkersloot en lijkt tot stand gekomen te zijn zonder enige noemenswaardige invloed van de literaire kritiek.
In Tirade22 verschijnt dan onder de titel 'Tropisch decor De verhalen van Alberts' een algemeen opstel over het werk van A. Alberts door R. Nieuwenhuys.
Al in Alberts' proefschrift stelt Nieuwenhuys vast dat er gebruik wordt gemaakt van "ironische commentaar". Opnieuw is te zien hoe nauw Nieuwenhuys stijl en persoon-auteur verbindt.
|
"(...) een volstrekt persoonlijke stijl, die soms tot op de grond gesnoeid lijkt en van lapidaire zinnetjes gebruik maakt, juist als de emotie het sterkst is (...) dat de besnoeiing van de taal evenredig toeneemt met de stijging van zijn emoties. De 'onttakeling' is voor Alberts functioneel. (...) Woord en gevoel divergeren, de toonhoogte correspondeert niet met de emotie, ze ligt altijd veel lager. Men moet onder het lezen met dit 'understatement' van Alberts voortdurend rekening houden (...) Essentieel voor Alberts is het verbergen van zijn 'grondvorm' tot op de grens van onzichtbaarheid en verstaanbaarheid. (...) Het is de toon, een ietwat nonchalante, licht-ironische toon met veel zelfspot. Het is een andere wijze van Alberts om diezelfde 'grondvorm' door een beschermend gordijn te onttrekken aan al te wezensvreemde blikken. Het is overigens het beschermingsmiddel bij uitstek voor alle wat onwennige en in de grond neerslachtige mensen als Alberts die voortdurend gevaar lopen door hun gevoelens te worden overspoeld." |
|
De twee opmerkingen van Nieuwenhuys over Alberts' grondvorm en zijn toon zijn bekend uit de kranterecensies. Nieuw is de vaststelling van "understatement": de toonhoogte ligt lager dan de emotie, woord en gevoel divergeren. Ook Jan Greshoff, in zijn recensie over De bomen, had het over de "wanverhouding tussen de eenvoudige betekenis van het woord en de lading welke de schrijver er aan toevoegt.". Het 'understatement' wordt dus voor het eerst opgemerkt als een essentieel onderdeel van Alberts' stijlprocédé. We zullen zien hoe Nieuwenhuys hier een snaar aanraakt die een 'toon' voortbrengt, waarin vele critici zullen gaan meetrillen.
2.3. De reacties op 'Namen noemen' (1962)
Na negen jaar verschijnt er dan weer een boek van Alberts: Namen noemen. De literaire kritiek is over het algemeen erg positief.
Beb Vuyk herinnert de lezer eerst aan De eilanden.23
|
"Door het weglaten van namen en plaatsnamen ontstond een soort zwevende atmosfeer(...) werd in de understatementstijl geschreven, in een op het eerste gezicht wat kaal aandoend proza, dat men eerst gaat waarderen als men de toon heeft herkend. Luchtig, koel, ironisch en vol ruimte, waarin de gevoelens nauwelijks genoemd worden, soms helemaal niet ter plaatse, maar later na de gebeurtenis, in enkele afgedempte woorden, in een tussengeschoven opmerking, waarvan de werking intens en verstrekkend wordt." |
|
Het "understatement" bij Nieuwenhuys is al een "understatement stijl" bij Vuyk geworden. Het weglaten van namen en plaatsnamen wordt opnieuw geconstateerd.24 Daarnaast een impressionistische omschrijving van Alberts' stijl door het gebruik van veel bijvoeglijke naamwoorden: kaal, luchtig (een toetje is luchtig!), koel. Bovendien opnieuw het woordje 'toon': men zal Alberts' proza gaan waarderen als men de 'toon maar herkend heeft. Hier klinkt de gedachte van voorbestemming in door, die we ook al zagen bij Jan Greshoff.25 Ook latere recensenten benadrukken dat de lezer wel een soort gevoel moet hebben voor de 'geladenheid' van Alberts' proza. Men kan makkelijk over het proza van Alberts heenlezen en alleen lezers die daar gevoel voor hebben zullen de 'spanning' aanvoelen. Het is allemaal een beetje geheimzinnig; ik zal dit soort opmerkingen voortaan rangschikken onder de noemer 'voorbestemmingsgedachte'.
Bij de behandeling van Namen noemen borduurt Vuyk op het zelfde stramien verder.
|
"Alberts' werk heeft een sterk vloeiende beweging, is licht ironisch van toon met merkwaardige ondergrondse doorstromingen van het emotionele, naar vorm en inhoud anti-traditioneel. (...) laconieke toon(...)" |
|
De "merkwaardige ondergrondse doorstromingen" in tegenstelling tot het "licht ironisch van toon" is naar mijn idee een wat andere omschrijving voor 'understatement'. Merk op dat er weer twee keer van "toon" wordt gesproken. Het bijvoeglijk naamwoord "laconiek" zullen we meer gaan tegenkomen.
C.J. Kelk behandelt Namen noemen omdat het gekozen is tot boek van de maand26. Hij geeft onder meer het oordeel van de commissie. Namen noemen is gekozen tot boek van de maand, omdat:
|
"(...) de auteur zulk een afstand tot de uiterst belangwekkende gebeurtenissen, die hij vertelt, heeft weten te nemen, dat een in Nederland zeldzaam understatement het resultaat is geworden." |
|
'Understatement' lijkt van nu af aan onlosmakelijk met Alberts verbonden.
Zoals andere recensenten begint ook H.H.Surie27 met de lezer er aan te herinneren wat voor een bijzonder stilist Alberts was in De eilanden en in De bomen.
|
"Hij ontpopte zich als een man die veel minder woorden nodig heeft om iets te zeggen dan men gewoonlijk voor noodzakelijk houdt. (Over De eilanden, J.M.M.) (...) Ontdaan van iedere overbodigheid kregen Alberts' verhalen een spanning, die tussen de polen droom en realiteit bewegend aan ieder woord het juiste voltage gaf. (...) schijnbaar achteloos neergeschreven, alsof Alberts de tijd van de lezer wil sparen en daarom uitweidingen achterwege laat. (Over De bomen, J.M.M.) (...) Zijn humor is nauwelijks als humor bedoeld, meer als een understatement van de man die zich verontschuldigt dat hij zo lang alleen aan het woord is." |
|
Surie draagt zijn steentje bij tot de conventionalisering van Alberts' stijlprocédé en bij de beoordeling van Namen noemen komt ook hij naar voren met het begrip 'understatement'. Bij Surie is dat laatste overigens sterk verbonden met persoonstijl. Het is niet zomaar 'understatement', maar het "understatement van de man die zich verontschuldigt dat hij zo lang alleen aan het woord is".
Rob Nieuwenhuys28 recenseert Namen noemen en zijn stijl opvattingen worden er beslist duidelijker door.
|
"Alberts is iemand die al schrijvende zich zelf aan zichzelf ontdekt en die nooit kan overzien waartoe het schrijven hem voeren zal. Vandaar de aarzeling, de terughouding en reserve, die ook in zijn stijl zo duidelijk merkbaar is. Alberts schrijft voortdurend in een "understatement" die uit zijn hele verhouding tot het schrijven en hemzelf voortkomt. In soms bijna lapidaire zinnetjes, met een nooit aflatende zelfspot en ironie, gaat hij zijn angst en onzekerheid te lijf en houdt hij de emoties in toom die hem telkens weer dreigen te overstromen. Nergens geeft Alberts zich over aan lyriek, maar wie goed luistert vooral naar de toon (vetgedrukt, J.M.M.) luistert - zal bijvoorbeeld de verrukking om het leven op "het eiland" tussen de regels door kunnen horen. (...) De soms vermakelijke situaties, de bijna luchthartige toon en de vaak amusante vertelwijze dekken een veel donkerder onderstroom, die desondanks - of misschien wel juist daardoor - telkens zichtbaar wordt. (...) men moet Alerts goed lezen en vooral letten op het "ultrageluid" (de term ontleen ik aan Hermans) (...)" |
|
De eerste opmerkingen laten duidelijk een persoonstijl-opvatting zien. Het 'understatement' komt voort uit hemzelf
en Alberts gaat volgens Nieuwenhuys zijn eigen angst en onzekerheid te lijf . Het fenomeen 'understatement' is bij Nieuwenhuys geen losstaand verschijnsel, maar wordt duidelijk gezien als behorend bij de persoon Alberts. Zijn hele werk is ervan doortrokken en het geeft zicht op Alberts' angst en onzekerheid.
Weer gaat het bij Nieuwenhuys om de 'toon' en varieert hij daarop met het begrip "ultrageluid"29. Het gevoelig zijn voor de toon is bij Nieuwenhuys verbonden met de voorbestemmingsgedachte.
Kees Fens bespreekt Namen noemen.30
|
"De taal van Alberts is broodnuchter, laconiek, in schijn nonchalant en is afgekoeld tot op het heel gewone. (...) Alberts' proza is van een bewonderenswaardige gewoonheid, die heus niet zonder raffinement is." |
|
De "schijnbare nonchalance" en de "gewoonheid die niet zonder raffinement is" laten zien dat Fens Alberts' proza op zijn minst verdacht vindt. Er staat meer dan wat er staat.
Jan Greshoff, die eerst zo enthousiast was over Alberts, is nu wat terughoudender.31
|
"Dr. A. Alberts heeft in "Namen Noemen" zo nuchter en nauwkeurig willen zijn als maar mogelijk is. (...) deze naakte manier van schrijven (...) Alberts' "Namen Noemen" is zo poedelnaakt geschreven dat ik voor het eerst in vele jaren de twijfel in mij voelde rijzen: is dit nu de enige manier van schrijven en goed-schrijven? (...) Is dit nog wel letterkunde of is het een jaarverslag opgesteld door een ambtenaar zonder sterk musisch gevoel? (...) Zoals men te overladen kan schrijven (...) zo kan men (...) "onderschrijven", dat is het proza zo onverschillig, ledig, saai en levenloos maken dat er tenslotte liever noch lover meer aan is. (...) Ik vrees (...) dat Alberts (...) op de rand staat van te ver gegaan zijn met de striptease van zijn proza. (...) Als hij zijn proza met opzet, zo droog als het jaarverslag van een handelsmaatschappij poogt te maken, blijft er of hij wil of niet toch altijd nog iets "anders" in aanwezig , waar men Alberts in herkent." |
|
Greshoff is de enige recensent die moeite heeft met Alberts' stijl, terwijl hij nota bene De bomen de hoogte inprees toen de meeste critici bezwaar maakten tegen Alberts' vergaande stilering.
In 1963 verschijnt het eerste deel van de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur32 en hierin is ook Albert Alberts opgenomen. De werkzaamheden van de literaire kritiek lijken toch hun gevolgen te hebben en zoals de laatste jaren het begrip 'understatement' opkwam, zo lezen we in het artikel, wanneer men Alberts' schrijftechniek behandelt, dat men het heeft over: "(...) zijn stijl van understatement."
In Merlijn verschijnt een opstel van Kees Fens over De eilanden33. Het is een belangrijk opstel, omdat voor het eerst uitgebreid wordt ingegaan op de literaire functie van bepaalde stijlkenmerken bij Alberts. Bij vorige auteurs was te zien hoe men vaak bleef steken in een typering van Alberts' stijl en bovendien stijlkenmerken te zeer verklaarde aan de hand van Alberts' psyche.
Bij Fens daarentegen vindt er een verschuiving plaats van persoonstijl naar werkstijl. De werkstijlopvatting ligt ten grondslag aan de werkimmanente methode.
Fens verklaart onder meer waarom Alberts eilanden beschrijft zonder namen te noemen. Die naamloosheid heeft volgens hem twee functies.
|
"Deze naamloosheid heeft allereerst een sterk isolerende functie. Het maakt het denken aan een buiten het eiland gelegen wereld onmogelijk. Naamgeving is een onderscheiding; afwezigheid van naam, maakt niet alleen de wereld niet groter dan een eiland, het maakt het eiland ook puur eiland. De naamloosheid heeft nog een andere functie binnen het verhaal. Naamgeving is ook eigenmaking, een in bezit nemen. Door de naamloosheid van het eiland nu blijven eiland en de ik-figuur van het verhaal vreemden voor elkaar. Er is geen relatie tussen hen aanwezig." |
|
Verder valt hem op, dat Alberts mensen beschrijft door middel van een 'functie-aanduiding'.
|
"Opvallend is niet alleen, dat de mensen in het verhaal slechts bestaan bij de gratie van hun functie, maar bovendien treft de herhaling van die 'functie-aanduiding' (...) Talrijke voorbeelden van deze vorm van herhaling uit schuwheid voor het pronomen, kan men in de verhalen van Alberts vinden. (...) De eentonigheid zit hier niet alleen in de herhaling van 'mijn klerk', maar ook in de zeer gelijke, zeer eenvoudige zinsbouw. Die eenvoud is eveneens een gevolg van een gebrek aan verbijzondering." |
|
In zekere zin voldoet Alberts hier aan een eis die W.F. Hermans stelt aan de beschrijving van personages in een zogenaamde 'klassieke' roman.34
Hermans meent dat een roman waarschijnlijkheid verkrijgt door personen en gebeurtenissen te rangschikken in een verband. De beschrijving van complete persoonlijkheden moet zonder schijnheiligheid aan dit verband worden opgeofferd. Een rechtvaardiging hiervoor meent hij te vinden in het gegeven dat men zelfs de personen in zijn naaste omgeving niet compleet kent.
De figuren in de roman zijn dus eerder personificaties in plaats van personen, omdat zij alleen fungeren bij gratie van het gebeuren. Alleen die gedeelten van hen tellen mee, die een rol spelen in de handeling.
Fens constateert, evenals Dubois35, stijlbreuk in het verhaal 'De jacht'. Bij Dubois heette het dat de jeugdherinnering 'detoneerde', Fens' bezwaar is helderder geformuleerd.
|
"Tegen 'De jacht' heb ik het bezwaar dat het Nederlandse gedeelte - hier zijn plaats en tijd wel scherp aangegeven - slechts thematisch, niet stijl-technisch in het verhaal is opgenoemen." |
|
Het thema en de stilistische uitwerking daarvan komen volgens Fens niet overeen; het is een variant van de stijlopvatting die overeenkomst eist tussen auteursintentie en de verwerkelijking in taal. Een opvatting die gerekend moet worden tot de werkimmanente methode. Belangrijke criteria voor de waarde van de literaire werken zijn de eenheid van het
werk, de consequentie waarmee het gekozen fictionele kader wordt aangehouden en de consistentie in compositie, stijl en psychologie.36
Tenslotte gaat Fens in op de dialogen van onder andere
'Het moeras'.
|
"De herhaling wekt een sfeer van leegte. (...) De monotonie in de zinsbouw, de herhaling van gelijke woorden veroorzaken een sfeer van volkomen vreemdheid tussen de twee." |
|
Fens kijkt dus duidelijk naar het effect dat veroorzaakt wordt door Alberts' stijlprocédé. Aandacht voor de inderdaad merkwaardige dialogen zagen we al bij J.W. Hofstra.37
2.4. De reacties op 'De Franse slag' (1963)
Jan Greshoff is opnieuw teleurgesteld en constateert aan het eind van het boek een verzwakking, een stijlbreuk.38 De titel van zijn recensie luidt: 'Een sober schrijver'.
|
"Het boek bezit nog zijn onnavolgbare schrijfwijze en zijn charme, doch niet meer zijn fond. (...) nuchter en zonder een zin te veel (...) Tot mijn spijt verliest naarmate het einde nadert, "De Franse Slag" zowel veel van zijn innerlijke spanning als van zijn nuchterheid. Zijn volzin wordt weker en er breekt, wat anders bij Alberts vrijwel nooit voorkomt, een tikje jovialiteit door welke eigenlijk een tikje vulgariteit is (...) Aan de andere kant zijn deze "vergissingen" ook weer niet van een zodanige aard, dat zij de waarde van het boek wezenlijk aantasten." |
|
Ik ben toch ook weer geneigd om hier van impressionistische literatuurkritiek te spreken, omdat er uitlatingen gedaan worden die vaag zijn en die men niet illustreert met een voorbeeld uit de tekst. Waar en hoe wordt een volzin weker? De lezer heeft op zijn minst recht op een voorbeeld van "het doorbreken van een tikje vulgariteit".
G.W. Huygens39 begint zijn artikel met een passage die opnieuw bijdraagt tot de conventie van de kritiek om Alberts als een groot stilist te beschouwen.
|
"Toen in 1952 de ruim veertigjarige dr. A. Alberts zijn literaire debuut maakte met de novellenbundel De eilanden, viel het reeds op dat hier een werkelijk stilist aan het woord was, iemand die met eenvoudige taalmiddelen meer wist uit te drukken dan menig ander met een lawine van woorden. Alberts heeft deze reputatie van geraffineerd prozafst weten te hand haven in zijn volgende werken. (...) Zijn jongste geschrift, De Franse slag, levert wederom het bewijs van zijn zo persoonlijke taalbeheersing. (...) het bijzondere en humoristische effect is gelegen in de schijnbaar onbewogen wijze waarop hij zijn details weet te presenteren. Hij constateert, hij vertelt, en verder niets; zijn stijl doet de rest." |
|
Alberts is een geraffineerd stilist geworden, maar nog steeds is de stijl sterk op de persoon betrokken: de "zo persoonlijke taalbeheersing". De laatste opmerkingen zijn moeilijk te analyseren. De "schijnbaar onbewogen wijze"
komt bekend voor en staat in contrast met de blijkbaar bewogen onderstroom, waar zo vele andere critici op wezen. Huygens lijkt hier de richting in te slaan van het 'understatement'.
De "presentatie van details" die Huygens opmerkt is in volledige tegenspraak met de "weglating van details" die zovele anderen signaleerden. Het is zo jammer dat hier geen voorbeeld wordt gegeven, want dan zou ik misschien beter begrijpen wat Huygens bedoelt.
Rob Nieuwenhuys bespreekt De Franse slag40.
|
"De nonchalante manier van vertellen, zijn gevoel voor het belachelijke en macabere, zijn voor Alberts allesbehalve een luxe, ze vormen een tegenwicht voor iets wat op de achtergrond staat of in de diepte ligt precies zoals men wile (...) luchtige toon (...) zijn manier van schrijven die nooit precies zegt waar het om gaat, maar die er altijd omheengaat. (...) de gebondenheid aan de mémoire-vorm hem (Alberts, J.M.M.) juist vrijer en zorgelozer had doen schrijven. (...) onderlinge stijlverband (Van Namen noemen en De Franse slag, J.M.M.) geaccentueerd door nagenoeg dezelfde ondertitel. (...) Het lijkt alles vlug neergeschreven, soms alsof het gesproken is , maar telkens merkt men de onvervangbaarheid van zelfs, of liever juist, de kortste zinnetjes." |
|
Opnieuw wordt hier de tweedelige structuur van Alberts' proza geconstateerd. Er is de "nonchalante manier van vertellen" en "iets wat op de achtergrond staat of in de diepte ligt". Het heet nu geen 'understatement' meer bij Nieuwenhuys, maar de omschrijving verschilt er weinig van.
Nieuw is het onderscheid in stijl dat nu gemaakt wordt tussen de twee laatste en de twee eerste boeken. Bij de herdruk
in 1975 van de twee laatste boeken met andere titels zal dit ook opgemerkt worden.
Kees Fens maakt nog erg veel gebruik van het woordje 'toon’.41
|
"Het plezier in het schrijven was er, maar de toon van het verhaal lag juist iets onder de inhoud van de gebeurtenissen. (Over Namen noemen, J.M.M.) (...) Alberts schrijft met de Franse slag, in schijn dan, want zijn proza is berekend in zijn gebrek aan berekeningen. (...) Het proza is grillig, een grilligheid die erg functioneel is, want de auteur rolt van de ene vreemde situatie in de andere. (...) zijn eigen terloopse toon (...) een voortreffelijk causeur, wiens toon voortdurend een verontschuldiging is voor de mogelijkheid van opdringerigheid." |
|
Dat de 'toon' bij Alberts lager ligt, stelde ook Nieuwenhuys vast.42 De laatste opmerking is mogelijk beïnvloed door Alberts' eigen uitspraak in het Gids-interview dat ik hierna zal behandelen. Daarin merkt Alberts op, dat hij bang is de mensen te veel lastig te vallen.
Tot aan de verschijning van De huzaren van Castricum in
1973 verschijnen er overzichtsartikelen over A. Alberts, artikelen in encyclopedieën en een interview.
K. Schippers en J. Bernlef ondervragen Alberts in De Gids.43 Er zijn ook enkele interessante vragen over stijl bij.
|
" - Uw stijl is uiterst compact en functioneel. Schrapt u veel?
Wel eens een zin.
- Is uw methode van uiterst summier gegevens verstrekken aan de lezer het gevolg van een karaktertrek of is het een literair procede?
Dat laatste daar kom je, vooral als de anderen je aandacht daarop vestigen, niet meer onder uit. Dat heeft invloed, dat kan niet anders. Maar ik weet zeker dat het is omdat ik bang ben de mensen te veel lastig te vallen.
- Het feit dat uw stijl zo compact is heeft toch meer met uzelf te maken dan met het al of niet lastig willen vallen van uw lezers?
Kan wel, kan wel, maar ... eh ... nee! Er moet toch iets anders in zitten. Namelijk, het is toch ... ik zit erover na te denken, hoor het is toch een kwestie van techniek, geloof ik, een beetje, Het was in het begin misschien onbewust, maar naderhand is het wat bewuster geworden. Ik krijg zo meer effect. Dat zit er ook in.
- Is uw gelijkmatige stijl een gevolg van het feit dat u nogal laat gedebuteerd hebt?
Dat is best mogelijk. Je bent al een beetje vastgeroest, je ligt in een bedding, dat zou best kunnen. Er zijn wel verschillen, hoor, maar met die verhalen niet, De eilanden zou ik nu nog net zo schrijven. Alleen De bomen niet." |
|
De vragensteller probeert Alberts' stijl duidelijk op zijn persoon, zijn karakter terug te voeren. Alberts echter ziet het als een literair procédé, dat hij in het begin onbewust, later bewust ging toepassen.
In 1964 verschijnt de tweede druk van het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde44, waarin nu ook een stukje over De eilanden van A. Alberts is opgenomen.
|
"Suggestief beeldend (...) zonder veel sfeer of detaillering, met weinig leven en beweging, maar groots in onbewogenheid tegen een decorachtige achtergrond (...) pantsert eigen gevoeligheid met humor (...) meesterlijke verhalen (als "Groen en "De jacht") bij al hun schijnbare natuurlijkheid en eenvoud gekenmerkt door een meesterlijke vormgeving, ook als verhaal met pointe en spanning." |
|
Het "décor-achtige" herinnert onmiddellijk aan Nieuwenhuys' recensie45 en zijn opstel in Tirade46. De tekst van Knuvelder
is verder nogal impressionistisch: het is allemaal "groots" en "meeslepend" wat Alberts verricht. De lezer wordt bedolven onder superlatieven en geconfronteerd met onduidelijke tegenstrijdigheden. Alberts' proza heet "suggestief beeldend", maar "zonder veel sfeer", terwijl juist veel critici de merkwaardige sfeer van Alberts' verhalen benadrukten. Voorts is zijn proza "met weinig leven en beweging, maar groots in onbewogenheid".
Dit laatste is een schijntegestelling die geparafraseerd zou kunnen luiden: onbewogen, maar groots in onbewogenheid.
Onder het lemma 'Alberts, Albert' in de Grote Winkler Prins47 staat onder meer: "(...) emoties sterk afgeremd, alleen als onderstroom voelbaar (...)". Als literatuur wordt genoemd het opstel van R. Nieuwenhuys in Tirade (1959). Echter ook de recensies zullen hier hun invloed hebben gehad, want in het Haagsch Dagblad (15-9-'62) gebruikt Nieuwenhuys expliciet het woord ‘onderstroom’.
Ook in Oosthoeks Encyclopedie48 verschijnt een lemma 'Alberts, Albert' en we zien hier weer een paar lijnen van de literaire kritiek samenkomen.
|
"Karakteristiek voor zijn stijl is zijn aparte humor en 'lakonieke'wijze van vertellen vol 'understatements' ." |
|
Als literatuur wordt genoemd: "R. Nieuwenhuis (sic.), Bij het scheiden van de markt (1960), J. Bernlef en K. Schippers, Wat zij bedoelen (1965), K. Fens, De gevestigde chaos (1966) en Loodlijnen (1967)." In Loodlijnen is Fens' artikel uit de Tijd-Maasbode (8-10-'62) opgenomen. Het woord 'laconiek' wordt daar onder meer gebruikt. In De gevestigde chaos is het opstel uit Merlijn opgenomen en daar lijkt geen noemenswaardige invloed van te zijn uitgegaan op dit artikel in Oosthoeks Encyclopedie. In Wat zij bedoelen is opgenomen het interview met Alberts in De Gids. Ook van dit interview valt geen duidelijke lijn
te trekken naar het encyclopedie-artikel. De karakterisering
'understatement' echter, valt direct terug te voeren op R. Nieuwenhuys.
In 1970 verschijnt een schoolboek dat is samengesteld door J. Bernlef.49 Ook Alberts komt hierin voor.
|
"Zijn zuiver literaire werk en zijn memoires vormen daarom dan ook een geheel, zowel wat toon als stijl betreft." |
|
Verder citeert men instemmend R. Nieuwenhuys over Alberts' stijl. Als literatuur wordt genoemd: R. Nieuwenhuys, Bij het scheiden van de markt. Het is duidelijk hoe sterk hier de invloed is van Nieuwenhuys' literairkritische arbeid.
K. Schippers schrijft een algemeen artikel over A. Alberts.50 Nieuwenhuys' invloed is ook hier aanwezig.
|
"Alberts' stijl zou je met uitgeholde termen als "humor", "understatement" of "geraffineerde achteloosheid" kunnen karakteriseren, maar R. Nieuwenhuys komt er misschien nog het dichtste bij, als hij zegt, dat het bij Alberts altijd gaat om de toon, een "ultrageluid", dat alleen voor zeer goede verstaanders is te horen. (...) Alberts bedrijft nergens literaire hocus-pocus, maar schrijft in een zo heldere en begrijpelijke taal, dat aan hoogstandjes of experimenten verslaafde lezers in zijn boeken niet meer dan oppervlakkige schetsen zien, terwijl zij geen gevoel hebben voor het lef om zoveel weg te laten." |
|
Schippers legt hier de nadruk op datgene wat ook Greshoff al opmerkte51, namelijk, dat men als lezer voorbestemd moet zijn om de verhalen van Alberts te kunnen waarderen. Bij K. Schippers vinden we dus de 'voorbestemmingsgedachte' weer terug.
Wam de Moor behandelt heel kort A. Alberts.52 Hij heeft het over: "(...) de meestal geestig-nuchtere, soms bewogen rapporterende Alberts." Het woord "nuchter" valt onderhand toe te voegen aan het rijtje 'sober' en 'droog'.
Naar aanleiding van Alberts' zestigste verjaardag schrijft C.J.Kelk een algemeen stuk over hem.53
|
"Met zwier, het valt me uit de pen, en ik geloof waarachtig dat dit een bruikbare karakteristiek is van Alberts' proza. Hij is niet voorzichtig maar ook niet overmoedig. Hij geeft vaart aan zijn woorden omdat hij wat hij vertellen wil, allemaal snel achter elkaar wil zeggen. Daardoor valt een woord weleens in de put, wat een rasecht redenaar nooit zou zijn overkomen, maar het vreemde is dat juist daardoor het schilderachtige beeld ontstaat, in vooral niet te veel woord-omslag." |
|
Deze omschrijvingen zijn het beste te classificeren als impressionistisch. Het valt nu ook op dat Kelk, net als Knuvelder, gebruik maakt van tegenstellingen. Alberts' proza is "niet voorzichtig maar ook niet overmoedig". Wat het wel is, ligt tussen die twee polen in. Zo omzeilt de recensent het probleem om te zeggen wat Alberts' stijl nu precies is.
In hetzelfde nummer van De Groene Amsterdammer - Alberts is lange tijd mederedacteur geweest bij deze krant - schrijft Wim Alings jr. een stuk over de jarige Alberts.54
|
"Alberts heeft een bijzondere, unieke verteltrant, zelfs het meest bizarre verhaal is gesteld in understatements, men mag hem daar gerust een meester in noemen, "hij heeft het understatement tot literatuur verheven" (...) dat er geen woord te veel in staat en dat er geen woord uit gemist kan worden." |
|
In deze opmerkingen zijn twee al eerder geconstateerde stijlkenmerken van A. Alberts terug te vinden. Het eerste is het 'understatement', waar Alberts nu al een meester in wordt genoemd, het tweede is de constatering dat Alberts "geen woord te veel" gebruikt.
Dan verschijnt in 1972 Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel.55 Daarin uitgebreid aandacht voor A. Alberts. Een voorpublicatie van dit gedeelte verscheen in Tirade.56
|
"(...) sterk ingehouden heel korte zinnetjes (...) Hij verkreeg daardoor een merkwaardig effect, een soort getransformeerde werkelijkheid, een werkelijkheid waarbinnen de structuur was zoals in heel heldere dagdromen. (...) Het is de toon, een ietwat onverschillige licht-ironische toon met veel zelfspot die zich in weinig woorden uitdrukt, in korte bijna lapidaire zinnetjes met veel herhalingen. Dit is Alberts' 'schrijftechniek' die hij eerst onbewust, zegt hij zelf, later bewust toegepast heeft, omdat hem bleek dat hij 'er wat mee kon doen'. (...) ze (De dialogen, J.M.M.) verlopen in iets wat nauwelijks een dialoog genoemd kan worden, met weinig woorden, lange stilten, met vragen die geen doel hebben en antwoorden die geen antwoord op de vragen zijn. (...) In De Bomen vinden we nog sterker dan in De eilanden de toepassing van de vereenvoudigingstechniek tot op de grens van onzichtbaarheid en verstaanbaarheid. (...) Ook dit is een deel van Alberts' schrijftechniek die, meer dan op rechtstreekse uitspraken, op verzwijgingen en aanduidingen berust. (...) blijkt het een obsederend verhaal ('Groen', J.M.M.) dat gemakkelijk een stuk mel0dramatiek had kunnen worden, maar dat dank zij Alberts' 'techniek van vereenvoudiging' overkomt als een aangrijpend proces van geestelijke desintegratie. (...) de vaak amusante vertelwijze, en de bijna luchthartige boventoon dempen een veel donkerder ondertoon. Voorwaarde is dan wel - maar deze voorwaarde geldt voor al het werk van Alberts dat men Namen noemen met aandacht leest, de oren gespitst op dat wat W.F.Hermans eens het 'ultrageluid' heeft genoemd." |
|
Nieuwenhuys' omschrijvingen zijn bekend van zijn andere publicaties over Alberts. De informatie dat Alberts eerst onbewust en later bewust zijn schrijftechniek toepaste is verkregen uit het eerder vermelde Gids-interview.57 Invloed van Fens valt ditmaal aan te wijzen bij Nieuwenhuys' aandacht voor de dialogen.58
Een grote constante in Nieuwenhuys' analyses is het onderscheid dat hij maakt tussen Alberts' oppervlakkige vertelwijze en de dieper liggende emoties. Daar sterk mee verbonden is de 'voorbestemmingsgedachte': de lezer moet wel gevoelig zijn voor die dieper liggende emoties; het 'ultrageluid'.
Nieuwenhuys blijft ook degene die Alberts' stijl met de
persoon verbindt. Helemaal ongevoelig voor de kritiek van
Fens, dat hij personages in Alberts' verhalen vereenzelvigt met de auteur59, lijkt Nieuwenhuys toch niet te zijn. Zo gaat hij bij de behandeling van 'Het moeras' in op een antwoord dat meneer Naman geeft aan de ik-figuur: "Een voor ons vreemd antwoord, maar voor de ik-figuur (bijna zou men willen zeggen voor Alberts) is dit wèl een begrijpelijk antwoord."
De activiteiten van de literaire kritiek na 1968 lijken aan de Summa Encyclopedie60 te zijn voorbij gegaan. Onder het lemma 'Alberts, Albert' vindt men precies dezelfde informatie als destijds bij de Oosthoeks Encyclopedie uit 1968.
In 1974 schrijft Rob Nieuwenhuys een inleidend stukje over A. Alberts bij het verhaal 'Groen'.61 Over stijl zijn een paar zinsneden opgenomen die letterlijk zijn terug te vinden in zijn Oost-Indische Spiegel.
2.5. De reacties op 'De huzaren van Castricum' (1973)
Het eerste historische werk van Alberts (Ik laat zijn proefschrift over Baud en Thorbecke buiten beschouwing) wordt onmiddellijk geannexeerd door de literaire kritiek. Velen hechten aan dit boek literaire waarde.
L. van Duinhoven herinnert de lezer eerst aan De eilanden.62
|
"(...) "De Eilanden" een bundel korte verhalen in een sober instructieve stijl (...)" |
|
C.J. Kelk63 maakt geen opmerkingen over stijl, maar vindt wel
dat Alberts' geschiedschrijving de trekken heeft van een romancier.
|
"De sterkste zijde van Alberts' geschiedschrijving is deze, dat hij geen abstractie maakt van keizers, koninginnen ..., maar dat hij hen laat overwegen en handelen als gewone mensen(...)" |
|
Dit laatste werd ook geconstateerd over Alberts' proefschrift Baud en Thorbecke, 1847-1851 uit 1939 door R. Nieuwenhuys64 en C.J. Kelk.65
Wim Zaal meent dat de "literaire waarde van zijn boek even groot is als de historische.”66 Hij vergelijkt Alberts' stijl met die van Bilderdijk en Geyl en concludeert dan het volgende:
|
"(...) dat (Bedoeld wordt het proza, J.M.M.) van Alberts is uitgebeend en tamelijk woordarm. Maar hij gebruikt zijn karige middelen zó goed, dat hij bij lezers van nu een beter effect bereikt." |
|
Weer is dat criterium te zien dat ik al eerder noemde: met een minimum een maximum aan effect zien te bereiken.
Willem Brandt67 heeft het over: "(...) causerende toon (...)
soms humoristische, dan weer ironische, typeringen van personen
of situaties." Ook in zijn historische werk constateert men dus humor en ironie bij Alberts.
De onbekende recensent van Trouw heeft bezwaren tegen de stijl.68
|
"(...) soms vertoont zijn stijl inzinkingen (herhaald gebruik van dezelfde zinswendingen en een overmatig toepassen van de lijdende vorm)." |
|
H.L. Wesseling69 heeft geen opmerkingen over stijl en noemt De huzaren van Castricum een mensenboek. Ook Annie Romein Verschoor heeft geen bijzonderheden over Alberts' stijl te melden.70
Pierre H. Dubois71 meent dat Alberts met dit boek "zijn stijl niet verloochent." En daar is weer de stijlmythe terug te vinden. Alberts heeft een bepaalde stijl die de recensent bij de lezer bekend acht en daarom hoeft hij slechts te volstaan met de mededeling dat die stijl onveranderd is gebleven. Er komt geen analyse of verdere verduidelijking aan te pas; de recensent zegt eigenlijk: "Beste lezer, u weet wel, Alberts, die bekende stilist, welnu, dat is hij nog steeds."
2.6. De reacties op 'De vergaderzaal' (1974)
De vergaderzaal betekent voor Alberts een belangrijke doorbraak. Er wordt veel aandacht aan besteed door de literaire kritiek en men prijst het alom. In 1976 wordt met de verfilming begonnen. Van Oorschot geeft Namen noemen en De Franse slag opnieuw uit, ditmaal voorzien van andere titels; respectievelijk In en uit het paradijs getild en Aan Frankrijk uitgeleverd.
In 1975 verschijnt een nieuwe verhalenbundel: Haast hebben in september. In datzelfde jaar wordt Alberts' gehele oeuvre bekroond met de Constantijn Huygensprijs.
Simon Carmiggelt reageert als eerste op de verschijning van De vergaderzaal.72 Hij heeft het over: "(...) zeer subtiel geschreven proza (...)" en bij hem zien we ook weer de bewondering voor een auteur die met eenvoudige middelen veel weet te bereiken.
|
"De auteur kent, als geen ander, het geheim een tragedie op te roepen met ogenschijnlijk zeer simpele stijlmiddelen, die echter constant met een grote spanning zijn geladen." |
|
Rob Nieuwenhuys73 is lovend, maar besteedt geen bijzondere aandacht aan Alberts' stijl.
Kees Fens74 noemt De vergaderzaal "een meesterwerkje, op Gogol af", waarmee hij vermoedelijk doelt op de vermenging van het tragische en komische dat ook bij Gogols novellen voorkomt.
|
"(...) een proza dat niet alleen uitmunt door beknoptheid maar waarin ook de gemeenplaats zo raak is gebruikt dat de vergaderaars zichzelf in maar enkele woorden belachelijk praten." |
|
Volgens Paul van 't Veer75 heeft Alberts een periode van twintig jaar overbrugd (Vanaf De eilanden en De bomen) "zonder zijn "eigen stijl" te verliezen." Bedoeld wordt dan de stijl van romancier. De conventie ten aanzien van A. Alberts, als zou hij een groot stilist zijn, wordt hier dus weer eens versterkt. Bovendien verbindt Van 't Veer de stijl met de persoon.
|
""De Vergaderzaal" is Alberts eigen stijl en zo ooit, dan is hier de stijl de hele schrijver." |
|
Ook Dubois76 legt nadrukkelijk verband met de eerste boeken.
Verschillende stijlkenmerken die Dubois noemt, kennen we van vorige auteurs.
|
"(...) het boek sluit onmiddellijk bij de vorige aan: naar de stijl bij "De Bomen"; naar de thematiek eerder bij "De Eilanden". (...) En Alberts verstaat bij uitstek de kunst om die sfeer van wederzijdse onbereikbaarheid (of de illusie van bereikbaarheid) met de uiterste economie van stijlmiddelen weer te geven. Het is een techniek van versobering, van weglaten van gedachte-ontwikkelingen, van herhalingen, van het kiezen van banale woorden en woordverbindingen, maar zo dat de banaliteit relief krijgt. Die techniek heeft Alberts al toegepast in "De Bomen" maar de werking ervan is in "De Vergaderzaal" naar mijn gevoel sterker. Het irrationele, in toom gehouden door een gewilde banale concreetheid, krijgt daardoor een veel grotere spanning, iets van een onafwendbare dreiging van het noodlot. De nuchterheid, de volstrekte afwezigheid van ieder pathos, schept een aangrijpende beklemming die zich langzaam maar onontkoombaar als een net over' de lezer sluit." |
|
Gabriel Smit77 had het al over "een uiterste economie der
middelen." In vele andere variaties ('geen woord te veel') kwamen we dit stijlkenmerk al tegen.
Dubois' constatering van het gebruik van banale woorden vindt in zekere zin aansluiting bij Fens' constatering van gemeenplaatsen. Het laat zien hoe Alberts gebruik maakt van alledaagse taal in De vergaderzaal. Fens echter geeft er opnieuw een functie aan: de vergaderaars praten zichzelf belachelijk.
Bij Tom van Deel78 zijn opnieuw een aantal inmiddels bekende stijltyperingen terug te vinden.
|
"Opvallend aan Alberts' werk - dat voornamelijk bestond uit herinneringen aan Nederlands-Indië - is de droge ingehoudenheid. Het is een toon van distantie, maar wel duidelijk om allerlei emoties in toom te houden. Alberts is een schrijver die weinig woorden nodig heeft om veel te zeggen en dat is een eigenschap die in onze literatuur niet genoeg te waarderen valt. (...) Alberts' compacte werkwijze (...) Alberts' korte zegwijze." |
|
Het onderscheid oppervlaktestructuur en dieptestructuur, waar Nieuwenhuys zo vaak op wees, komt ook bij Van Deel naar voren. Daarnaast is te zien hoezeer Van Deel waarde hecht aan dat al eerder genoemde criterium: met weinig woorden veel zeggen.
Alfred Kossman79 recenseert onder de kop 'Schitterende
novelle van A. Alberts' De vergaderzaal.
|
"Alberts vertelt zijn verhaal in de simpelst denkbare stijl, zonder enige sier of zwier, schijnbaar, want hij is uiterst geraffineerd." |
|
Het valt op hoeveel recensenten die eenvoud van Alberts verdacht vinden; men suggereert veelal een diepere lading aan die eenvoud. Die diepere lading bestaat dan uit emoties van wanhoop, angst of eenzaamheid. De gevoeligheid voor die diepere lading of 'onderstroom' wordt nogal eens gekoppeld aan het al of niet voorbestemd zijn van de lezer.
Bij Gerrit Komrij's recensie komen weer heel wat lijnen
samen.80
|
"Nee, het verschilt, wat stijl, sfeer en niveau betreft, nauwelijks van zijn vorige werk. (...) Alberts vestigt wel altijd de indruk van een groter algemeenheid, van een parabel, en wel door zijn stijl. De voornaamste kenmerken daarvan zijn abstractie en slaperigheid. Die slaperigheid, ik bedoel er niets onaardigs mee, wordt veroorzaakt door een hardnekkige monotonie, door herhalingen, zoals in al zijn andere verhalen. (...) En de indruk van abstractie vestigt Alberts door zijn weglaattechniek. Daar is hij zeer bedreven in: vooral door datgene wat hij niet nader omschrijft, door wat hij in het ongewisse laat, overheerst bij de lezer voortdurend het gevoel van Unheimlichkeit: je voelt je niet op je gemak. Ieder alinea suggereert dat er meer aan de hand is, maar je weet nog niet wat. Door zijn metrum dompelt hij je onder in een kleverige vloeistof: ja, wie er gevoel voor heeft kan voorspellen hoe de zinnen van Alberts gaan lopen, zonder woorden, dat wil zeggen: hij kan het aantel lettergrepen en de klemtonen precies aangeven. Maar de woorden waarmee Alberts die voorspelbaarheid invult zetten die vloeistof onder stroom, zodat je voortdurend op je hoede blijft en verder moet." |
|
De omschrijvingen "slaperigheid" en "het onderdompelen
in een kleverige vloeistof" zijn toch meer impressionistisch van aard. Komrij meent in ieder geval dat Alberts de onveranderlijke stilist is gebleven. Belangrijk is zijn verbinding van Alberts' abstracte stijl met de indruk van een parabel. Daarmee wordt een effect duidelijk van Alberts' stijl. De weglaattechniek is bekend en ook de sfeer die daardoor gewekt wordt. Daarnaast vindt Komrij dat Alberts suggereert.
Komrij geeft ook nog een voorbeeld van een zogenaamd typisch 'Albertisme'. Dit is ook een proces van conventionalisering dat wel eens zou kunnen leiden tot het opmerken van een 'Albertiaanse stijl' bij toekomstige debutanten.
De recensent van het Algemeen Dagblad81 voegt weinig nieuws
toe aan dat wat reeds bekend is over Alberts' stijl.
|
"Wie Alberts ingehouden, sobere stijl kent zal nu kunnen bevroeden waarom juist het schrijven van die slot episode hem hoofdbrekens heeft gekost. (...) Kenmerken: vooral soberheid, tóch nog humor, het op het juiste moment gebruiken van het understatement, kortom: geen woord teveel. Greshoff heeft Alberts eens geprezen om zijn "gierig woordgebruik", wat er volgens Greshoff voor zal moeten zorg~n dat de geslachten na ons de boeken van nu nog zullen verstaan. Die lofuiting gaat weer op." |
|
"Soberheid", "understatement" en "geen woord teveel" zijn de welbekende elementen.
In een interview in Het parool82 wordt Alberts' stijl weer eens vergeleken met de persoon.
|
"Zo ingedikt als Alberts' literaire werk is, zo compact praat hij ook. Hij antwoordt vaak kort, veel jaja's en neenee's." |
|
Hanneke Wijgh heeft een vraaggesprek met A. Alberts.83 In haar vragen duiken weer de bekende opvattingen over Alberts' stijl op.
|
""(...) omdat ik al die anekdotes van mezelf uit heb geschreven. Alsof ik het was. Daarom kon ik ook dingen weglaten als ik ze zelf niet belangrijk vond. Een historisch verslag is vaak saai. Om de spanning heb ik de waarheid opgeofferd aan de stijl." (Over de verhalen in De eilanden, J.M.M.) (...)
- U schrijft erg geserreerd. Ook in "De Vergaderzaal". Is dat een stijlopvatting? Het werkt deels humoristisch, deels vervreemdend. U wordt een meester op het gebied van understatement genoemd.
"Zo bewust gaat dat niet. Ik leef mezelf in de hoofdpersoon in en vertel dan wat ik noodzakelijk vind. Ik heb niet zoveel woorden nodig. Wil de mensen niet lastig vallen. Ik kan goed in een paar woorden uitleggen wat ik bedoel."
- U heeft ook een historische roman geschreven: "De huzaren van Castricum". In tegenstelling met eerder werk is uw stijl daarin veel losser, minder uitgemeten. Komt dat omdat geschiedenis nog steeds uw hobby is?
"Ik vertel graag over geschiedenis. Meestal wordt het zo saai gebracht, terwijl het een en al intrige is. Het een beetje smeuïg opdienen vind ik plezierig om te doen." |
|
Nieuw is het onderscheid dat er nu gemaakt wordt tussen de stijl van het historische en het literaire werk. Na de verschijning van de twee andere historische werken zal daar vaker op gewezen worden.
Willem Bulter84 is weer die ene recensent die niet voorbestemd lijkt te zijn voor Alberts proza.
|
"Het lijkt of de schrijver het belangrijker vindt zijn lezers in het ongewisse, "dus" in spanning te laten dan ons iets mee te delen. (...) Ook die typische herhalerige stijl werkt hier minder dan in vroegere verhalen. De techniek overwoekert het thema." |
|
Hij vindt De vergaderzaal niet zo meesterlijk als velen van zijn collega's.
P.M. Reinders85 is lovend over Alberts' nieuwe boek.
|
"Alberts is een schrijver van het absolute minimum, niet alleen wat betreft achtergrond en karakterisering, maar ook ten opzichte van zijn taalgebruik. Laconieker dan hij schrijft kan het al niet. Een woordenboek is er nog barok bij. Hij schrijft een stijl die het hebben moet van net dat ene woord dat de situatie tekent en dat dan ook vaak herhaald wordt in plaats van gevarieerd. Het is een riskante stijl, die het soms prachtig doet zoals in De Eilanden, maar die ook wel eens mislukt, zoals in De Bomen waar de vele herhalingen storend werkten. In De Vergaderzaal is die kortaffe en reperterende stijl mooi op zijn plaats als tegenstelling tot het woordenrijke geblaat dat veel vergaderingen kenmerkt. Alberts schrijft alleen het hoognodige op en sluit daarmee nauwkeurig aan bij zijn opmerking aan het eind van het interview in de Gids toen hem gevraagd werd of hij er nog iets aan wilde toevoegen: "Als het niet nodig is, nee."" |
|
Er zijn bekende elementen aan te wijzen: laconiek, kortaf, herhaling. De bomen wordt in stilistisch opzicht vaak minder geacht dan De eilanden, ook door de recensenten in de zeventiger jaren. De stijl in De vergaderzaal wordt functioneel verklaard.
Ab Visser86 herinnert de lezer eerst aan De eilanden en De bomen.
|
"(...) die (De eilanden en De bomen, J.M.M.) trefzeker waren in hun functionele eenvoud en stilistisch meesterschap (...) Alberts schrijft opnieuw een functionele stijl en bereikt komische, surrealistische effecten door herhalingen aan te brengen in de dialogen die echter na een poosje gemaniëreerd worden." |
|
Alberts is nu een"meester in het understatement" en wordt bewonderd om zijn "stilistisch meesterschap". Van maniërisme is Alberts al eens eerder beschuldigd.87 Nieuw is het surrealistisch effect.
Op 2 januari 1977 vindt de t.v.-uitzending plaats van De vergaderzaal onder regie van Kees van Iersel en met Paul Steenbergen in de rol van meneer Dalem. De filmcriticus Peter van Bueren geeft een beschouwing vooraf.88
|
"(...) geen bloemrijke taal, "geen woord te veel of te weinig" zoals de literaire criticus dat zegt (...) Die tekst is weinig "literair", bijna steeds eenvoudige spreektaal (Over het boek, J.M.M.) (...) De dialogen hebben samen met de tekst (...) een zeker ritme dat mede de kracht van het boek bepaalt. De notulenstijl maakt de dialogen zeer geschikt voor een filmscenario, maar die stijl verdwijnt zodra er alleen beelden zijn." |
|
Van Bueren constateert ook het alledaagse taalgebruik in De vergaderzaal zoals we hiervoor zagen bij Fens89 en Dubois.90
Kees Fens reageert in De Standaard91 op de televisieuitzending. Het valt hem op hoezeer de gecomprimeerdheid van het boek noodzaakt tot een film van
tweeëneenhalf uur.
|
"De Vergaderzaal is zeer gekomprimeerd geschreven, "snel" als men wil. Alberts is altijd als auteur een man van weinig woorden. Maar die weinige zijn wel zeer trefzeker. Wellicht kan men het zo zeggen: wat hij schrijft, is geen uitgeschreven proza; hij bepaalt zich ook niet tot aanduidingen, maar laat het bij kernen. Kernen sluiten zich aan kernen. Het gemak waarmee alles aaneengeschreven lijkt, geeft aan het proza een welhaast vanzelfsprekend karakter." |
|
Fens' omschrijving van Alberts' proza als een aaneenrijging van kernen is in zekere zin een voortzetting van datgene wat hij in zijn opstel in Merlijn opmerkte over de 'functieaanduiding' van Alberts' personages. De personages in De vergaderzaal zijn kernen en geen complete persoonlijkheden. De secretaris is alleen maar de secretaris. Fens beschrijft hier op een andere manier het compacte van het proza van
Alberts. Er is sprake van een schema, het is "geen uitgeschreven proza", het schema is wel trefzeker.
Hugo Bousset behandelt in zijn boek Woord en schroom92 De vergaderzaal van A. Alberts. Zijn stijlbeschrijving verraadt niets nieuws. Hij constateert: "(...) geen woord te veel of te weinig(…)”.
2.7. De reacties op 'Haast hebben in september', 'In en uit het paradijs getild' en 'Aan Frankrijk uitgeleverd' (1975)
Het succes van De vergaderzaal gaf aanleiding tot een heruitgave van Namen noemen en De Franse slag met weliswaar andere titels.
Toen in 1975 eveneens een nieuwe bundel verhalen, Haast hebben in september, verscheen, stond Alberts met meerdere boeken in de boeken-toptien van de Haagse Post. Alberts' werk werd ineens redelijk verkocht.
De literaire kritiek besteed aandacht aan alle drie de boeken. Meestal wordt in een recensie algemeen over Alberts' werk geschreven aan de hand van de drie nieuw verschenen boeken. Juist door dat algemene karakter krijgen we de inmiddels bekende typeringen van Alberts' stijl nog eens te lezen.
Pierre H. Dubois93 schrijft het volgende:
|
"maar het is zijn verteltrant vol understatement die er een speciale waarde aan geeft. (...) Een dergelijke wereldvreemde gang van zaken en de lakoniek-nuchtere wijze, waarop dat wordt verteld is een typerend voorbeeld van de stijl van dit boek." |
|
Dubois, die als criticus actief was in de jaren vijftig en zestig, komt uiteraard naar voren met het begrip 'understatement', dat in het begin van de jaren zestig veel gebruikt werd, maar dat we daarna minder tegen kwamen.
Wat blijft, is de herkenning van het tweeslachtige in Alberts' proza. Het verschil tussen het oppervlak en de onderlaag. Wat zich in die onderlaag bevindt, wordt niet expliciet vermeld. Daar moet de lezer zelf gevoelig voor zijn. In steeds andere omschrijvingen, 'understatement' is er een van, wordt die tweeslachtigheid door critici geduid.
De recensent van het Algemeen Dagblad94 heeft het over: "(...) dit prachtige, koele proza(...)". Opvallend aan Alberts is "(...) dat hij zo"gewoontjes" vertelt." Het feit dat "gewoontjes" duidelijk tussen aanhalingstekens wordt gezet, laat ook hier weer zien dat de recensent op dat tweeslachtige doelt. Alberts vertelt weliswaar "gewoontjes", maar er is toch meer aan de hand.
In een vraaggesprek met Vera Illes95 maakt Alberts nog eens duidelijk waarom hij zo schrijft.
|
"ik schrijf ingehouden omdat ik de mens en niet te veel wil lastig vallen, ik wil niet te veel leuteren. Ik vind het ook aardiger om veel over te laten aan de verbeelding van de lezer. Als ik schrijf probeer ik te imponeren, ik wil een stuk vakwerk afleveren." |
|
Dit antwoord verschilt niet wezenlijk van wat Alberts aan K.Schippers en J.Bernlef vertelde in De Gids.96 Er is sprake van een beleefdheidsargument: het niet willen lastig vallen van de mensen; en een zuiver technisch argument: het stimuleren van de verbeelding van de lezer. Beide argumenten zijn ook terug te vinden in het Gids-interview.
Bij de bespreking door Ab Visser97 zien we de bekende
stijltyperingen weer de revue passeren.
|
"Zijn kroniek is geschreven in een uiterst sobere, heldere stijl die nu en dan naar het belerende nijgt, alsof hij iets aan kinderen uitlegt. Een voortdurende, ingehouden, ironie verlevendigt het geheel, maar een zekere voorzichtige afstandelijkheid blijft. (Over Aan Frankrijk uitgeleverd, J.M.M.) (...) Het beeld dat Alberts ons laat zien is minder vertroebeld, afstandelijker, nuchterder en daardoor misschien zuiverder. Hij hanteert dezelfde droge humor als in zijn boek over Parijs." |
|
"Sober", "nuchter" en "droog" zijn de bekende bijvoeglijke
naamwoorden; "ironie", "humor" en "afstandelijkheid" zijn de andere bekende kenmerken.
Hanneke Wijgh maakt een onderscheid tussen De eilanden enerzijds en In en uit het paradijs getild en Aan Frankrijk uitgeleverd anderzijds.98
|
"De verhalen zijn literatuur geworden door de geserreerde woordkeus, de ingehouden emotie, waardoor een tegengesteld effect zonder moeite wordt bereikt. Veel zeggen met weinig woorden is Alberts' grote kracht. (...) Zijn woord keus is joviaal. In de stijl van oude jongens onder elkaar. (Over In en uit het paradijs getild en Aan Frankrijk uitgeleverd, J.M.M.) Ik heb er niets tegen, maar liever lees ik - en herlees ik - "De eilanden", waarschijnlijk omdat er geen woord teveel in staat." |
|
De stijl van de memoire-boeken zou jovialer zijn. Dat is
een onder scheid dat Nieuwenhuys in 1963 ook al maakte.99 Tevens was te zien hoe bij de publicatie van Alberts' historische werk De huzaren van Castricum er een onderscheid werd gemaakt tussen de stijl van het historische werk, die 'losser' werd genoemd en het andere literaire werk. Dat gebeurde overigens door dezelfde Hanneke Wijgh.100
Evard Huizing101 schrijft een algemeen artikel over A. Alberts.
|
"(...) en zo blijft er bij Alberts wel meer onduidelijk, want nooit expliciet uitgelegd(...) Alberts is een meester in het weglaten, maar wat hij overlaat is een driedubbelgebied proza van het beste soort, dat nu eens humoristisch, dan weer surrealistisch uit kan pakken." |
|
Alberts werd al, zoals we hiervoor zagen, bewonderd om zijn 'stilistisch meesterschap', men noemde hem ook al een 'meester in het understatement', nu is hij dan een "meester in het weglaten". Dat het effect daarvan "surrealistisch" is, werd eerder opgemerkt.102
Kees Fens103 heeft het alleen over Haast hebben in september.
|
"(...) haast terloopse wijze van schrijven, in een taal zo licht, met zo zachte humor, dat grote gebeurtenissen er niet in te pakken moeten zijn (...) er blijft toch iets open en daarmee veel te raden." |
|
De schrijfwijze is "terloops", het lijkt alsof het in de gauwigheid is neergeschreven, maar er blijft veel te raden.104 Dus weer die tegenstelling tussen de eenvoud van het oppervlak, de simpele schrijfwijze, en datgene wat daar achter zit.
We zien dezelfde tegenstelling bij Willem Bulter.105
|
"Onder het summiere, zakelijk verslag verbergt zich meer tragiek dan Alberts kwijt wil.(...) de meester van de suggestie (...)" |
|
Intussen is Alberts opnieuw tot meester bevorderd, ditmaal van de "suggestie".
Ad Zuiderent106 komt met weinig nieuwe informatie.
|
"In die beschrijving geeft hij veel historische informatie en de stijl is voornamelijk die van een compact historisch verslag. Deze stijl is kenmerkend voor het meeste werk van Alberts. (...) Hij schrijft met een minimum aan versiermiddelen (...)" |
|
De stijl "van een compact historisch verslag"; het lijkt of Ad Zuiderent De zilveren kogel al heeft gelezen, want bij dat boek zou een dergelijke omschrijving niet misstaan. Niettemin kan gesteld worden dat ook Namen noemen, De Franse slag en De huzaren van Castricum compacte historische verslagen genoemd mogen worden. Waarbij vanzelfsprekend de historische informatie van de twee eerste boeken zich beperkt tot Alberts' eigen leefwereld.
De recensent van De Gelderlander107 heeft het simpelweg over een "sobere stijl" in zijn behandeling van Aan Frankrijk uitgeleverd.
Merkwaardig, omdat een goed kenner van Alberts' werk dit boek uit 1963 stilistisch toch anders zou beoordelen. Hanneke Wijgh schreef al over een jovialere stijl108 en ook bij de verschijning in 1963 schreef R.Nieuwenhuys dat Alberts in dit werk juist vrijer en zorgelozer schreef.109 Het lijkt er dan ook meer op dat deze recensent doodeenvoudig herhaalt wat algemeen bekend is over Alberts' stijl.
F. de Swert110 behandelt de drie verschenen boeken en en passant ook nog De eilanden.
|
"(...) de auteur (...) van het lakonieke taalgebruik en ook de auteur die in een mum aan woorden een figuur, een gebeurtenis kan karakteriseren. (...) Het oeuvre van Alberts is een oeuvre waaruit je heel wat meer elementen kan halen, dan aangeven. Alberts schrijft ook zo suggestief. Misschien komt dat omdat de ambtelijke taal voor hem geen geheimen heeft." |
|
Het begrip "lakoniek" is bekend, evenals Alberts' minimale gebruik van woorden. Lastiger is de tweede opmerking. Hoe kan men uit .een oeuvre meer elementen halen dan aangeven?
Het laatste lijkt mij voorafgaan aan het eerste. Vermoedelijk wordt hier bedoeld dat er bepaalde gevoelselementen in Alberts' werk zijn die een emotionele indruk geven bij de lezer, maar die men niet precies kan traceren. Het "suggestieve" van Alberts' schrijfwijze werd eerder opgemerkt.111
In 1976 verschijnt een herdruk van De bomen. Ook nu weer zijn er enige bezwaren tegen de ver doorgevoerde stilering van Alberts. Maar er is ook een poging om dit functioneel te verklaren.
Wam de Moor laat een bekend bezwaar horen.112 J.W. Hofstra beschuldigde Alberts ook al van maniërisme.113 Overigens beoordeelt De Moor Alberts' stijl wel positief.
|
"(...) zeer eenvoudige zinsbouw (...) Ik moet toegeven dat een zekere gemaniëreerdheid in zijn stijl aan dit verhaal niet vreemd is en mogelijk werd het daarom destijds niet bijzonder gewaardeerd, (...)" |
|
Carel Peeters114 gaat eerst uitgebreid in op de recensie van Jan Greshoff bij de verschijning van De bomen in 1953.115 Hij keert zich fel tegen, wat hij noemt: het "literair kritisch gemummel om het mysterie van Alberts' schrijverschap te verklaren voor niet geheel nuchtere mensen." Volgens hem steekt er geen metafysische betekenis achter de dingen en mens en die Alberts beschrijft.
|
"Het karakteristieke van Alberts' proza vind ik nu juist de natuurlijke spanning. De betekenis die een landschap, huis, boom, eigenschap van iemand hebben, zingt zich bij Alberts niet los: de betekenis hoort en vloeit voort uit die dingen zelf en stijgt er niet bovenuit." |
|
De korte zinnen, de kinderlijke stijl verklaart Peeters functioneel.
|
"Deze manier van schrijven' versterkt dat de lezer de, ontwikkeling van Aarts fantasie meemaakt." |
|
Kees Fens heeft gemengde gevoelens bij herlezing van De bomen.116 Hij heeft moeite met de dialogen, maar beoordeelt De bomen in zijn geheel wel zeer positief.
|
"Allereerst wordt het hoofdverhaal veel meer gesuggereerd dan uitgeschreven (...) uiterst beknopte taal (...) Zo beknopt, en met zoveel uit de soberheid volgende herhalingen, dat de eenvoud vaak iets kinderlijks krijgt: er ontstaan dialogen voor beginnende lezers. (...) Juist aan het suggereren en het nauwelijks uitschrijven dankt deze heel mooie roman zijn kracht, die de kracht is van de poëzie. (...) te grote strakheid van dialogen (...) De eenvoud wordt hier kenmerk van het al te ware." |
|
Het suggereren van Alberts valt ook Fens op. Het is een nieuwe omschrijving voor de 'onderstroom' die in de jaren vijftig en zestig werd gesignaleerd. Nu heet het dat Alberts meer suggereert dan er staat; hij is een 'meester van de suggestie'. Opvallend, omdat iemand als J.W.Hofstra vond dat Alberts te weinig suggereerde.117
2.8. Samenvatting van de periode van 'De eilanden' tot 'Haast hebben in september' (1952-1975)
Alberts' eerste verhalenbundel De eilanden wordt goed ontvangen. Veel kritieken zijn impressionistisch. De recensent put zich dan uit in allerlei mogelijke omschrijvingen om de indruk die De eilanden gemaakt heeft weer te geven. Tot een verhaaltechnische analyse komt men niet.
Rob Nieuwenhuys introduceert het begrip 'toon' en is een duidelijke vertegenwoordiger van de zogenaamde persoonstijl. Daarnaast zijn er ook stijlopvattingen te onderscheiden die een overeenkomst eisen tussen de intentie van de auteur en de verwerkelijking in taal. Voldoet het literair werk daar niet aan, dan constateert men stijlbreuk. Dit gebeurt met de passage met de jeugdherinnering in 'De jacht’.118
De bomen wordt minder enthousiast ontvangen. De tendens bij de kritiek is dat Alberts hier te ver is gegaan met zijn stilering. Gomperts119 en Kelk120 gebruiken voor het eerst het woord 'sober', dat spoedig gevolgd zal worden door 'droog' en 'nuchter'.
De structuur van de recensies bestaat meestal hieruit, dat men begint met een korte terugblik op De eilanden voordat men De bomen gaat behandelen. In zo'n terugblik, die veelal bestaat uit algemeenheden, komt ook onvermijdelijk de stijl van Alberts aan de orde. Juist dan wordt er een reputatie in het leven geroepen van Alberts als een stilist bij uitstek. Dat zijn de moment en waarop de conventie in de kritiek gestalte krijgt.
Ritters opvatting121 lijkt op een tijdstijlopvatting. Echter, nauwkeuriger is het om hier te spreken van een stijlomschrijving die wordt gebruikt buiten de historische context waarin zij bestond.
Greshoff introduceert, wat ik verder maar zal noemen, de 'voorbestemmingsgedachte’.122 De lezer van Alberts moet voorbestemd zijn om van dit proza te kunnen genieten. Een verband kan gelegd worden tussen deze voorbestemmingsgedachte en de 'toon' waar Rob Nieuwenhuys het zo vaak over heeft. Volgens Nieuwenhuys gaat het er om dat de lezer de 'toon' hoort van Alberts' proza. Daar draait het volgens hem om, en als men die toon eenmaal te pakken heeft, wordt Alberts pas goed gelezen.
Annie Romein-Verschoor constateert voor het eerst dat Alberts details weglaat.123 Het weglaten wordt later ook door andere recensenten opgemerkt. We zullen zien hoe dit na
1975 onder de benaming 'weglaattechniek' een eigen leven gaat leiden.
Ben Stroman komt met een bekend criterium naar voren bij zijn waardering van Alberts.124 Hij meent dat Alberts met een minimum aan middelen een maximum aan effect weet te sorteren. In allerlei mogelijke variaties zullen andere critici het zelfde criterium hanteren bij de beoordeling van Alberts' werk. In zekere zin leent dat werk er zich natuurlijk uitstekend voor.
In datzelfde artikel maakt Stroman ook als eerste duidelijk onderscheid tussen het meegedeelde verhaal, het oppervlak, en het niet-geschreven verhaal, de diepte.125 Deze tweedelige structuur van Alberts' proza wordt door veel critici aangeroerd bij latere publicaties van Alberts.
Rob Nieuwenhuys noemt dit 'understatement'. Volgens hem divergeren woord en gevoel bij Alberts, correspondeert de toonhoogte niet met de emotie.126 Dit begrip 'understatement' zien we dan in het begin van de jaren zestig regelmatig opduiken in de besprekingen van Namen noemen en De Franse slag. In de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur uit 1963
is Alberts dan ook opgenomen met "zijn stijl van understatement".127
De conventionalisering van Alberts als stilist gaat door, omdat ook nu weer de recensent vaak begint met een terugblik op de twee eerste literaire werken van Alberts: De
eilanden en De bomen.
De voorbestemmingsgedachte komt bij de besprekingen van Namen noemen en De Franse slag opnieuw naar voren. Men gaat het proza van Alberts eerst waarderen als men de toon heeft herkend. Het woordje 'toon' blijft veel gebruikt, evenals 'sober', 'droog' en 'nuchter'.
Rob Nieuwenhuys blijft de belangrijkste vertegenwoordiger van de persoonstijlopvatting. Daarnaast behandelt hij ook vaak de tweedelige structuur van Alberts' proza en koppelt dit aan het voorbestemd zijn van de lezer. De lezer moet dan ook door het oppervlak de diepte herkennen, de emotionele onderstroom, en dat is pas mogelijk als hij de 'toon' herkent. Nieuwenhuys constateert bovendien een verschil in stijl tussen de memoire-achtige boeken, zoals: Namen noemen en De Franse slag en Alberts' eerste twee literaire werken.128
Een belangrijke verandering in de stilistische waardering van Alberts' werk vindt plaat in het opstel van Kees Fens.129 Fens probeert stilistische eigenaardigheden van Alberts verteltechnisch te analyseren. Er wordt dus voor
het eerst nadrukkelijk gekeken naar het effect en de functie van bepaalde stijlkemerken.
De literair-kritische arbeid van Nieuwenhuys heeft veel invloed. Zijn publicaties worden vaak als bron gebruikt bij de vermelding van Albert Alberts in encyclopedieen. In het schoolboek Ga jij de klas maar uit!130 wordt Nieuwenhuys' stijlomschrijving instemmend aangehaald bij de behandeling van A. Alberts. K.Schippers doet hetzelfde in een algemeen artikel over A. Alberts in de Haagse Post131 en komt ook weer naar voren met de voorbestemmingsgedachte.
De rol van deskundige die Nieuwenhuys zo in de tweede helft van de jaren zestig en beginjaren zeventig krijgt toebedeeld, valt hieruit te verklaren, dat Alberts gerekend wordt tot de Nederlandse letterkunde uit het voormalige Nederlands-Indië.
Na De vergaderzaal en De honden jagen niet meer zal men steeds minder aan Alberts' Indische verleden referen, omdat zijn boeken na 1974 daar geen directe aanleiding meer voor geven. Door boeken als De eilanden en Namen noemen ontstond er een beeld van Alberts als Nederlands-Indisch auteur dat zijn hoogtepunt beleefde in Nieuwenhuys' behandeling van Alberts in de Oost-Indische Spiegel uit 1972; Rob Nieuwenhuys is deskundige op het gebied van de Nederlandse letterkunde in Nederlands-Indië, dus voor informatie over A. Alberts valt men vaak terug op zijn oordeel.
De huzaren van Castricum uit 1973 wordt opmerkelijk gretig geannexeerd door de literaire kritiek, terwijl het toch duidelijk als een geschiedkundig werk is bedoeld. Niettemin valt het veel recensenten op dat Alberts ook in zijn historische werk de trekken van een romancier vertoont.
Aan Alberts' reputatie als stilist wordt gestaag verder gebouwd. Men merkt op dat hij zijn stijl niet verloochent132 en men vindt nog steeds dat Alberts met een minimum een maximum weet te bereiken.133
De vergaderzaal uit 1974 wordt door velen als een meesterwerk beschouwd. De structuur van de recensies blijft tweedelig; dat wil zeggen: een introductiegedeelte en een gedeelte waarin De vergaderzaal behandeld wordt. In dat introductiegedeelte, waar de recensent de lezer herinnert aan Alberts' vorige werk, is een verandering waar te nemen in die zin dat het contact met de concrete boeken verloren gaat. De eilanden, De bomen, Namen noemen, De Franse slag en De huzaren van Castricum worden niet meer met name genoemd, maar men heeft het over "Alberts' werk" of "zijn vorige werk".134 Dat betekent dat het proces van conventionalisering nu pas echt goed zijn beslag krijgt. Het contact met de literaire werkelijkheid van Alberts'
boeken valt weg en daarvoor in de plaats komen generaliserende omschrijvingen van Alberts' oeuvre. Zo kan Gerrit Komrij schrijven dat De vergaderzaal, wat stijl betreft, nauwelijks verschilt van Alberts' vorige werk.135
De stijlomschrijvingen vertonen weinig verandering. Veel daarvan blijven impressionistisch. Persoonstijl komt nog steeds voor.136 Er zijn echter ook pogingen te zien tot een functionele verklaring van Alberts' stijl.137
Critici blijven het eenvoudige van Alberts' proza verdacht vinden en gaan er vanuit dat Alberts meer suggereert dan er staat. Het woord 'suggestie' gaat overigens frequenter gebruikt worden en dit lijkt ten koste te gaan van het woordje 'toon'. Nieuw is ook dat Alberts met zijn stijl een surrealistisch effect zou bereiken.138 Voor de rest komen alle bekende stijltyperingen aan bod: sober, droog, nuchter, laconiek, geen woord te veel of te weinig, ironie, afstandelijkheid, ingehoudenheid, precies het juiste woord, herhaling, met een minimum een maximum weten te bereiken en understatement.
Het begrip 'weglaattechniek' wordt nu voor het eerst expliciet gebruikt door Komrij.139 Er wordt tevens onderscheid in stijl gemaakt tussen Alberts' historische en zijn literaire werk.140
De voorbestemmingsgedachte die in de jaren vijftig en zestig floreerde, komen we nu niet meer tegen.
In 1975 verschijnt Haast hebben in september met daarnaast herdrukken van Namen noemen en De Franse slag onder andere titels. In 1976 verschijnt een herdruk van De bomen. De groei van de conventie gaat verder. In de literaire kritiek gaat men Alberts steeds meer behandelen als de grote stilist, juist omdat men nogal eens de drie boeken uit 1975 in één artikel behandelt en algemeenheden over Alberts' oeuvre dan moeilijk te vermijden zijn.
Een vast element in veel recensies blijft de tweedelige structuur van Alberts' proza die men beschrijft. In het begin van de jaren zestig noemde men dat understatement, we zien nu een lichte voorkeur voor het begrip 'suggestie'. Het duurt dan ook niet lang meer, of Alberts wordt al gauw een 'meester in de suggestie' genoemd.141 Ook het surrealistisch effect dat Alberts' stijl zou veroorzaken zien we terug.142
Alle stijlkenmerken die al eerder geconstateerd werden door de literaire kritiek worden ook nu weer steeds herhaald. Het blijft bij omschrijvingen en typeringen en er wordt niet ingegaan op het literaire effect van Alberts' stijl.
Een grote uitzondering in deze periode is Carel Peeters, die in zijn bespreking van De bomen143 zich fel keert tegen de impressionistische kritiek die hij vertegenwoordigt ziet in de persoon van Jan Greshoff. Vervolgens verklaart hij de stijl van De bomen functioneel.144
Wat we dus zien in de afgelopen periode is dat men in de jaren vijftig en zestig bepaalde stijlkenmerken bij Alberts constateert en deze in de jaren zeventig blijft herhalen. Globaal gesproken komt er in 1974 en 1975 weinig verandering in de stijlomschrijvingen.
Er is een driedeling te maken in dit materiaal. Allereerst is er veel sprake van impressionistische literatuurkritiek. Ten tweede is vaak te zien hoe de stijl van Alberts betrokken wordt op zijn persoon: de zogenaamde persoonstijlopvatting. Tenslotte is er ook de werkstijlopvatting die stijlkenmerken binnen de context van het literaire werk tracht te verklaren. De reputatie van Alberts als stilist in deze periode is groeiende.
Noten
1. Kelk, C.J., 'A. Alberts. De eilanden.'; in: De Groene Amsterdammer, 14-2-'53.
2. Hofstra, J.W., '''De eilanden": smetteloos prozadebuut van A. Alberts.'; in: Elseviers Weekblad, 28-2-'53.
3. Nieuwenhuys, R., 'Tegen een tropisch decor.'; in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28-2-'53.
4. cf. Schippers, K., 'Een hond die zich uit de kudde heeft teruggetrokken'; in: NRC-Handelsblad, 11-1-'80.
5. Bittremieux, Cl., "'De Eilanden" van A. Alberts. Volwaardig debuut'; in: De Nieuwe Gids, 22-3-'53.
6. Greshoff, J., 'Allerbeste grondstof van het zuiverste water'; in: Het Vaderland, 28-3-'53.
7. Dubois, Pierre H., 'Eenzaamheid, spleen en bedwongen ontroering'; in: Het boek van nu 6 (1953), april, p.185-186.
8. Romein-Verschoor, A., 'Sine nomine'; in: Critisch Bulletin 20 (1953), (juni), p. 257-262.
9. Smit, Gabriel, 'Een klein meesterwerk'; in: Roeping 29 (1953), (juli), p.337-338.
10. Beardsley, 1958, p.463.
11. Gomperts, H., 'Pruimejantjes en Woutertjes'; in: Het Parool, 18-7-'53.
12. Kelk, C.J., 'Weerzin tegen het complex'; in: De Groene Amsterdammer, 1-8-'53.
13. Bittremieux, Cl., 'Een tweede maal A. Alberts en nog verrassend'; in: De Nieuwe Gids, 2-8-'53.
14. Hofstra, J.W., 'Alberts' nieuwe boek: stijlproblemen'; in: Elseviers Weekblad, 22-8-'53.
15. Ritter, P.H.jr., 'Twee merkwaardige schrifturen'; in: Het boek van nu 6 (1953), (september), p.6-7.
16. Engelman, Jan, 'Het gezwatel van boomblaren'; in: De Tijd, 12-9-'53.
17. In: Het Vaderland, 26-9-'53.
18. In: Critisch Bulletin 20 (1953), Coktober), p.455-459.
19. In: Het Algemeen Handelsblad, 14-11-'53.
20. In: Standpunte 8 (1954), 4 (juni), p.64-69 en Standpunte 9 (1955), 4 (april), p.68-74.
21. 'Alberts, Albert'; in: Zoek-licht Encyclopedie; Vraagbaak voor Noord- en Zuid-Nederland in tien delen, Arnhem etc., 1956.
22. In: Tirade 3 (1959), (september), p.299-301.
23. In: Vrij Nederland, 18-8-'62
24. cf. Romein-Verschoor, A.,'Achter de woorden schrijven'; in: Critisch Bulletin 20 (1953), (oktober), p. 455-459.
25. cf. Greshoff, Jan, 'A. Alberts: met tovermacht bekleed'; in: Het Vaderland, 26-9-'53.
26. In: De Groene Amsterdammer, 8-9-'62
27. In: Hollands Weekblad 4 (1962), 171 (september), p.15-16.
28. In: Haagsch Dagblad, 15-9-'62.
29. De hoofdpersoon in Hermans' verhaal 'Het grote medelijden' (In: Een wonderkind of een total loss.) beklaagt zich over het onbegrip van zijn medemensen: "Soms wil ik bij het afscheid nemen uitroepen: ga je gang! houd mij waarvoor je wilt! Ik kan het niet helpen dat je doof bent voor het ultrageluid waarin ik spreek!".
30. In: De Tiid-Maasbode, 8-10-'62.
31. In: Het Vaderland , 1-12-'62.
32. 'Alberts, Albert'; in: Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, Deel 1, Haarlem etc., 1963.
33. Fens, Kees, 'Zonder namen te noemen'; in: Merlijn 2 (1963/1964), 5, p.1-10.
34. In zijn opstel 'Experimentele romans' uit 1958 gepubliceerd in: Het sadistische universum I, waarvan de eerste druk in december 1964 verscheen.
35. cf. Dubois, P.H., 'Eenzaamheid, spleen en bedwongen ontroering'; in: Het boek van nu 6 (1953), (april), p.185-186.
36. Luxemburg, J. van e.a., Inleiding in de algemene literatuur wetenschap, Muiderberg, 1982, p.68
37. In: Elseviers Weekblad, 28-2-'53.
38. In: Het Vaderland, 29-2-'64
39. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 4-4-'64
40. In: Het Parool, 28-12-'63.
41. In: De Tijd-Maasbode, 31-1-'64.
42. cf. Nieuwenhuys, R., 'Tropisch decor - De verhalen van Alberts'; in: Tirade 3 (1959), (september), p.299-301.
43. In: De Gids 127 (1964), p.29-45.
44. Knuvelder, Gerard, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde, 's-Hertogenbosch, 19642 , (1954).
45. Nieuwenhuys,R., 'Tegen een tropisch decor'; in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28-2-'53.
46. Nieuwenhuys, R., 'Tropisch decor - De verhalen van Alberts'; in: Tirade 3 (1959), (september), p.299-301.
47. 'Alberts, Albert'; in: Grote Winkler Prins, Amsterdam etc., 1966.
48. 'Alberts, Albert'; in: Oosthoeks Encyclopedie, Utrecht, 1968.
49. Bernlef, J., Ga jij de klas maar uit; informatie over de Nederlandse literatuur na 1945, Groningen, 1970.
50. In: Haagse Post, 25-8-'71.
51. In: Het Vaderland, 26-9-'53
52. In: De Tijd, 18-9-'71
53. In: De Groene Amsterdammer, 25-9-'71.
54. In: De Groene Amsterdammer, 25-9-'71.
55. Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische Spiegel; wat Nederlandsche schrijvers en dichters over Indonesie hebben geschreven, vanaf de eerste dagen der compagnie tot heden, Amsterdam, 1972.
56. Nieuwenhuys, R., 'Een beetje gek worden; over de schrijver A. Alberts'; in: Tirade 16 (1972), 173 (januari),p.11-20.
57. cf. De Gids 127 (1964), p.29-45.
58. cf. Fens, Kees, 'Zonder namen te noemen'; in: Merlijn 2 (1963/1964), 5, p.1-10.
59. zie bovenstaande noot.
60. 'Alberts, Albert'; in: Summa Encyclopedie en Woordenboek in kleur, Antwerpen etc., 1973.
61. In: Het laat ie niet los; Nederlandse letterkunde over Indonesië van 1935 tot heden, samengest. door Rob Nieuwenhuys, Amsterdam, 1974, p.91.
62. In: Drentse en Asser Courant, 24-5-'73.
63. In: De Groene Amsterdammer, 26-9-'73.
64. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28-2-'53
65. In: De Groene Amsterdammer, 25-9-'71.
66. In: Elseviers Weekblad, 29-9-'73.
67. In: De Telegraaf, 13-10-'73.
68. In: Trouw, 16-10-'73.
69. In: NRC-Handelsblad, 23-11-'73.
70. In: Vrij Nederland, 5-1-'74.
71. In: Het Vaderland , 10-8-'74.
72. In: Het Parool, 4-10-'74.
73. In: Haagse Post, 16-11-'74.
74. In: De Volkskrant, 16-11-'74.
75. In: Het Parool, 16-11-'74.
76. In: Het Vaderland, 23-11-'74.
77. In: Roeping 29 (1953), (juli), p.337-338.
78. In: Nieuwe Haagsche Courant, 23-11-'74.
79. In: Het Vriie Volk, 30-11-'74.
80. In: Vrij Nederland, 7-12-'74.
81. In: Algemeen Dagblad, 14-12-'74.
82. In: Het Parool, 14-12-'74.
83. In: De Nieuwe Linie, 16-12-'74.
84. In: Tubantia, 8-1-'75.
85. In: NRC-Handelsblad, 10-1-'75.
86. In: Leeuwarder Courant, 1-2-'75.
87. cf. Hofstra, J.W., 'Alberts' nieuwe boek: stijlproblemen'; in: Elseviers Weekblad, 22-8-'53.
88. In: De Volkskrant, 29-12-'76.
89. In: De Volkskrant, 16-11-'74.
90. In: Het Vaderland, 23-11-'74.
91. In: De Standaard, 14-1-'77.
92. In: Bousset, Hugo, Woord en schroom; enige trends in de Nederlandse prozaliteratuur. 1973-1976, Nijmegen etc., 1977, p.110-113.
93. In: Het Vaderland, 19-7-'75
94. In: Algemeen Dagblad, 26-7-'75.
95. In: NRC-Handelsblad, 15-8-'75.
96. cf. De Gids 127 (1964), p.29-45.
97. In: Leeuwarder Courant, 23-8-'75.
98. In: De Nieuwe Linie, 3-9-'75.
99. cf. Nieuwenhuys, R., 'Franse herinneringen van A. Alberts'; in Het Parool, 28-12-'63.
100. In: De Nieuwe Linie, 16-12-'74.
101. In: Nieuwsblad van het Noorden, 11-9-'75.
102. cf. Visser, Ab, 'Drie korte romans'; in: Leeuwarder Courant, 1-2-'75.
103. In: De Volkskrant, 13-9-'75.
104. cf. het "niet-geschreven verhaal" bij Ben Stroman in: Algemeen Handelsblad, 14-11-'53.
105. In: Tubantia, 13-9-'75.
106. In: Trouw/Kwartet, 11-10-'75.
107. In: De Gelderlander, 17-10-'75.
108. In: De Nieuwe Linie, 3-9-'75
109. In: Het Parool, 28-12-'63.
110. In: Het Volk, 7-2-'76.
111. cf. Willem Bulter in: Tubantia, 13-9-'75.
112. In: De Tijd, 27-2-'76
113. In: Elseviers Weekblad, 22-8-'53
114. Vrij Nederland, 6-3-'76.
115. Greshoff, Jan, 'A. Alberts: met tovermacht bekleed. De bomen een verukkelijk meesterwerkje.'; in: Het Vaderland, 26-9-'53.
116. In: De Volkskrant, 20-3-'76.
117. cf. Hofstra, J.W., 'Alberts' nieuwe boek: stijlproblemen'; in: Elseviers Weekblad, 22-8-'53.
118. cf. Dubois, P.H., 'Eenzaamheid, spleen en bedwongen ontroering.'; in: Het Boek van Nu 6 (1953), (april), p.185-186.
119. In: Het Parool, 18-7-'53.
120. In: De Groene Amsterdammer, 1-8-'53.
121. cf. Ritter, P.H., 'Twee merkwaardige schrifturen.'; in: Het Boek van Nu (1953), (september), p.6-7.
122. cf. Greshoff, Jan, 'A. Alberts: met tovermacht bekleed. De bomen een verukkelijk meesterwerkje.'; in: Het Vaderland, 26-9-'53.
123. cf. Romein-Verschoor, A., 'Achter de woorden schrijven'; in: Critisch Bulletin 20 (1953), (oktober), p.455-459.
124. cf. Stroman, B., 'Meesterlijke verhalen en een bijna geslaagde novelle.'; in: Algemeen Handelsblad, 14-11-'53.
125. zie bovenstaande noot.
126. Nieuwenhuys, R., 'Tropisch decor - De verhalen van Alberts'; in: Tirade 3 (1959), (september), p.299-301.
127. Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, Haarlem etc., 1963.
128. cf. Nieuwenhuys, R., 'Franse herinneringen van A. Alberts'; in: Het Parool, 28-12-'63.
129. Fens, Kees, 'Zonder namen te noemen'; in: Merlijn 2 (1963/1964), 5, p.1-10.
130. Bernlef, J., Ga jij de klas maar uit!; informatie over de Nederlandse literatuur na 1945, Groningen, 1970.
131. In: Haagse Post, 25-8-'71.
132. cf. Dubois, Pierre H., 'Historische variaties'; in: Het Vaderland , 10-8-'74.
133. cf. Zaal, Wim, 'Verdrinken met een pruik opt; in: Elseviers Weekblad, 29-9-'73.
134. cf. Deel, Tom van, 'De ziekte van het vergaderen; uitstekende roman van Alberts'; in: Nieuwe Haagsche Courant, 23-11-'74 en Komrij, Gerrit, 'De bedrevenheid van het weglaten'; in: Vrij Nederland, 7-12-'74.
135. In: Vrij Nederland, 7-12-'74.
136. cf. Veer, Paul van 't, 'Een schitterend boek; De vergaderzaal van A. Alberts eindelijk verschenen'; in: Het Parool, 16-11-'74.
137. cf. Fens, Kees, 'De vergaderzaal van Alberts is meesterwerkje, op Gogol af'; in: De Volkskrant, 16-11-'74 en Reinders, P.M., 'Het gevaar van vergaderen'; in: NRC-Handelsblad, 10-1-'75.
138. cf. Visser, Ab, 'Drie korte romans'; in: Leeuwarder Courant, 1-2-'75.
139. In: Vrij Nederland, 7-12-‘74
140. cf. Wijgh, Hanneke, ‘A. Alberts, schrijver: Ik heb niet zoveel woorden nodig'; in: De Nieuwe Linie, 16-12-‘74
141. cf. Bulter, Willem, 'Alberts tilt zichzelf in het schrijversparadijs'; in: Tubantia, 13-9-'75.
142. Huizing, Everhard, 'A. Alberts'; in: Nieuwsblad van het Noorden, 11-9-'75.
143. cf. Peeters, Carel, 'Een landschap achter het voorhoofd'; in: Vrij Nederland, 6-3-'76.
144. zie bovenstaande noot. |
|