HOLLANDS DIEP
HET GELIJK VAN
W.F. HERMANS IN
DE
ZAAK-
MULTATULI
A. ALBERTS
Schrijvers over Eduard Douwes
Dekker kunnen momenteel verdeeld worden in verdedigers en
belagers. In zijn zojuist verschenen biografie 'De
raadselachtige Multatuli' stelt W.F. Hermans beiden in het
ongelijk. A. Alberts, zelf oud-bestuursambtenaar in voormalig
Nederlands Oost-Indië, valt hem bij.
TERTIUM DATUR
Ofwel: er is een derde mogelijkheid om zalig te worden in
Multatuli.
En misschien zelfs een vierde. Maar dat komt eventueel pas aan
het einde van het stuk.
Schrijvers over het
wel en vooral het wee van Eduard Douwes Dekker hebben mij wel
eens doen denken aan het verhaal over een rebbe, die zich, zoals
dat behoorde, ook bezig hield met beoordelen van aan hem
voorgelegde geschillen. Op zekere dag kreeg hij bezoek van een
van zijn geloofsgenoten. De man meende zich heftig te moeten
beklagen over het gedrag van een buurman. De man luisterde
aandachtig en zei, na de vereiste tijd tot nadenken: Jij hebt
gelijk. Wat later kwam de buurman met zijn zienswijze, die hij
eveneens met grote woorden verdedigde. De rebbe luisterde en
zei: Jij hebt gelijk. De vrouw van de rebbe had beide uitspraken
gehoord en kwam na afloop geweldig kwaad de studeerkamer
binnenstuiven. Ze zei het een schandaal te vinden dat beide
buren die zo kennelijk het tegenovergestelde beweerden, van hem,
de rebbe, gelijk hadden gekregen. De rebbe zei toen tegen zijn
vrouw: Jij hebt ook gelijk.
Schrijvers over Eduard Douwes Dekker kunnen grosso modo worden
verdeeld in zijn verdedigers en zijn belagers en beide
categorieën moeten, bewust of onbewust, de drang voelen hun
onderlinge strijd aan een derde instantie voor te leggen. Aan
een rebbe bijvoorbeeld. Die rebbe is er nu en zijn oordeel is
uitgesproken. Hij heeft zowel tegen de een als tegen de ander
gezegd: Je hebt ongelijk. Hetgeen tot gevolg heeft dat de vrouw
van de rebbe uit het stuk kan verdwijnen.
BIOGRAFEN
W. F. Hermans heeft een boek geschreven, een biografie van
Eduard Douwes Dekker: De raadselachtige Multatuli.
We zijn in ons land niet verwend met biografen. Autobiografen
willen er nog wel eens zijn en dat is op zichzelf toe te
juichen. Maar ze behoren - tenminste in Nederland - tot een
categorie die met enige reden tweede keus kan worden genoemd.
Autobiografen zijn gewoonlijk mensen die door hun positie in de
maatschappij nogal wat hebben meegemaakt. Het totaal van hun
belevenissen vinden ze genoeg de moeite waard er een soort
historisch monument van te maken. Als ze dat doen door de zaak
zelf op te schrijven, bestaat er een relatief grote kans op een
mislukking. Ze kunnen het niet, omdat ze het ambacht niet
verstaan. Bekende voorbeelden hiervan zijn de autobiografieën
van koningin Wilhelmina en dr. W. Drees. Als schrijfkunstprodukt
onder de maat, hoewel het best mogelijk is, dat ze naderhand
voor de historicus waardevolle bronnen blijken te zijn.
Een voorbeeld van een welgelukte autobiografie is het boek van
mevrouw Romein-Verschoor, Omzien in verwondering. In dit geval
had de auteur niet alleen belangrijke zaken te vertellen, maar
ze kon nog schrijven op de koop toe. Men zal overigens
begrijpen, dat de drie hierboven genoemde auteurs als
voorbeelden zijn genoemd.
Met de biografieën is het in Nederland wat ingewikkelder
gesteld. Vergeleken met een land als Engeland is hun aantal
gering. Ook is de kwaliteit daarginds beter: een levendiger
stijl en met meer humor geschreven. Bij ons wordt het leven van
bekende personen eigenlijk meer herdacht dan beschreven.
Bovendien gebeurt dit meestal in een soort zakformaat: de
Levensberichten van de Maatschappij van Letterkunde. De
biografen zijn in dit geval meer uitzonderingen dan voorbeelden.
Als zodanig valt te noemen de lijvige, maar daarom niet minder
leesbare biografie die Jan den Tex heeft gewijd aan
Oldenbarneveld. En een even nuttig als plezierig initiatief is
enkele jaren geleden genomen door Van Dishoeck met zijn
Fibulareeks, waarin een biografie van graaf Floris V, geschreven
door dr. J. W. N. Hugenholtz is opgenomen. Uit nagenoeg dezelfde
tijd stamt de uitstekende biografie Daendels, maarschalk van
Holland, door Paul van 't Veer, verschenen als Phoenix-Poeket.
Dat zijn er dan een paar en gelukkig is er nu een bijgekomen.
Het boek van Hermans is een verhaal van het leven van Eduard
Douwes Dekker van voor het begin tot na het einde. Zo hoort het
ook. De lezer wil weten waar zo iemand vandaan komt en wat er
van hem is gebleven na zijn dood. Dit is gebeurd. Helder en
duidelijk genoeg. Hermans zelf vindt allerminst volledig en
meent dat 'het schrijven van zijn definitieve, volledige
biografie, die minstens 1500 pagina's groot zou moeten zijn, een
groepsbezigheid (zal) moeten worden...'.
Het is mogelijk. In eik geval heeft de onvolledigheid de
leesbaarheid stellig niet verminderd.
HET KASTEKORT
Hierboven werd gezegd dat Hermans zowel de vrienden als de
vijanden van Multatuli in het ongelijk stelt. Hij doet dit
blijkbaar in de hoop 'dat het mij gelukt is een aantal wijd
verbreide misvattingen recht te zetten'. Ik zou hem daarin - in
de marge van zijn boek - willen volgen. Als eerste onderwerp
neem ik een zaak, die in wezen onbelangrijk is, al heeft Douwes
Dekker er wel een paar minder plezierige maanden door beleefd:
Het tekort in de kas van een ambtenaar bij het Binnenlands
Bestuur.
Zo'n tekort was in feite een onbelangrijke zaak.
In de eerste plaats was een kas als hier bedoeld, niet veel
zaaks. Misschien denkt men, dat juist in de tijd van het
Cultuurstelsel met zijn cultuurprocenten nogal wat omging. Maar
zijn kastekort is Douwes Dekker overkomen in de Buitengewesten
en daar bestond geen Cultuurstelsel en dus kregen de ambtenaren
geen procenten in hun kas, worse luck. In de tweede plaats
bestond het overgrote deel van het korps bestuursambtenaren uit
imbecielen, althans van boekoudkundig standpunt gezien. We weten
allemaal hoe moeilijk het is om te onthouden dat debet links is.
Of rechts? Een postje is zo gauw op de verkeerde zijde geboekt.
En dan klopt de kas niet meer. Daarom hielden de
bestuursambtenaren ook helemaal geen kas. Dat lieten ze door hun
klerk doen. Ze waren alleen maar verantwoordelijk en die
verantwoordelijkheid namen ze bijzonder licht. Als er een keer
per jaar vrij onverwacht een inspecteur der financiën kwam om
de kas te controleren, dan zat de assistent-resident er als een
dom kind bij te grinniken en eigenlijk te hopen dat er een
tekort aanwijsbaar zou zijn. Niet te hoog, want hij moest het
zelf bijpassen, maar toch een tekort om aan te tonen dat hij wat
breder over dat soort zaken dacht dan de pietlutten van
financiën. Echte grote tekorten kwamen dan ook niet of
nauwelijks voor. En als ze voor kwamen, hadden ze een zeer
aanwijsbare reden: fraude. In zo'n geval kwam niet Financiën
maar Justitie er aan te pas. Dan werd de veroorzaker van het
tekort veroordeeld en gestraft. En na het uitzitten van die
straf moest hij nog restitueren ook. Dat gaf zeer eigenaardige
moeilijkheden en het is maar goed dat tekorten van deze
categorie zo zelden voorkwamen.
Ik heb eens met mijn toenmalige chef door de lanen van het
toenmalige Batavia gereden en op zeker ogenblik wees hij me een
bijzonder fraai gebouwd huis. Hij zei: Dat is het huis van die
en die, die een kastekort heeft gehad van tachtigduizend gulden.
Van dat geld heeft hij dit huis gebouwd. De zaak is,
vermoedelijk ook daardoor, uitgekomen. Hij is de bak ingegaan.
Hij is er weer uitgekomen. Hij moest restitueren en wel op de
normale manier: door inhoudingen op zijn salaris. En daar was
dat salaris bij lange na niet toereikend voor. Het goevernement
zou hebben moeten inhouden alsof de man een Methusalem was. En
daarom hebben ze hem vrij flink in rang verhoogd. En op die
manier zijn ze aan hun trekken gekomen.
Het bovenstaande is een illustratie van de wijze waarop een
ambtelijk kastekort door de Indische maatschappij werd
geaccepteerd als een mengeling van een kwajongensstreek, een
statussymbool en iets onvermijdelijks. Het Natalse kastekort van
de bestuursambtenaar E. Douwes Dekker is door de militaire
gezaghebber ter plaatse op een schandalige manier behandeld. Een
dergelijk feit te bestraffen met een schorsing kwam eenvoudig
niet te pas.
POLITIEKE KLEUR
De volgende misvatting is wat belangrijker: de misvatting over
wat men de politieke kleur van Douwes Dekker zou kunnen noemen.
Dekker leefde in een tijd die, althans in Nederland, geen
politieke partijen had in de betekenis die wij er nu aan
toekennen. In het parlement en onder de kiezers bestonden een
aantal schakeringen, die van minder en meer bedaarde liberalen
overgingen naar conservatieven. Godsdienstige overtuigingen
speelden toen een tamelijk geringe rol en in de koloniale of
'lndische' politiek kwamen ze in het geheel niet voor. Als men
weet dat in het in 1854 tot stand gekomen Regeringsreglement
voor Nederlands-Indië dat land nog altijd werd aangeduid als
een wingewest, dan zal men begrijpen, dat het geldelijk belang
een allervoornaamste rol speelde bij het bepalen van de te
voeren politiek. Deze politiek kunnen we, zonder schuldig te
staan aan al te grote simplificatie, verdelen in een
conservatieve en een liberale.
In de jaren van de ambtelijke loopbaan van Douwes Dekker was de
regering van Nederlands-Indië ingericht als een autocratisch
systeem: geen politieke rechten voor de bevolking, noch voor de
Indonesiërs, noch voor de Europeanen. Dat laatste is niet
onbelangrijk, omdat hierover na 1848, dus na de liberale
grondwetsherziening, een steeds scherper wordend verschil van
mening tussen conservatieve en liberale politici zou ontstaan.
Laatstgenoemden wilden aan de Europeanen in Indië wel bepaalde
grondrechten toestaan, zoals bijvoorbeeld vrijheid van
meningsuiting, terwijl de conservatieven daarin alleen maar hel
en verdoemenis zagen.
BELASTING
Maar het belangrijkste verschil tussen de beide, steeds scherper
van elkaar gescheiden staande groeperingen lag, zoals men wel
zal begrijpen, op het terrein van het economisch beleid. Het
wingewest moest zijn winst opbrengen in de vorm van een zeer
bijzondere belasting: het telen van bepaalde produkten die
geschikt waren om te worden verhandeld op de wereldmarkt. Het
produkt dat daartoe bij uitstek diende, was koffie. Verder dient
men te weten, dat in die dagen nauwelijks aandacht werd besteed
aan de eilanden buiten Java. Het viel dus aan de Javaan te beurt
jaarlijks te zorgen voor een goede koffieoogst, die vervolgens
moest worden geleverd aan de regering, dat wil zeggen aan een
lichaam dat het monopolie bezat op de aankoop en het veilen van
koffie: de Nederlandse Handelmaatschappij.
Dit op autocratie en monopolie gebaseerde systeem is in de
geschiedenis bekend geworden als het Cultuurstelsel. Muitatuli
heeft er naderhand een meesterlijke beschrijving van gegeven in
zijn in 1870 geschreven brochure Nog eens vrije arbeid in
Nederlands-Indië. Naar de normen die in het midden van de
negentiende eeuw golden, stond of viel het systeem met de wijze
waarop de belastingplichtige werd behandeld. Een optimale
behandeling was nagenoeg als volgt: de koffieteelt mocht niet
zodanig worden uitgebreid, dat zij de Javaanse boer onvoldoende
gronden liet voor de verbouw van produkten - voornamelijk rijst
en mais - die hij vrijelijk kon verkopen of voor eigen gebruik
houden. Voor de geleverde koffie moest een redelijke, zij het om
fiscale redenen verminderde, prijs worden betaald.
Dit was dan het Cultuurstelsel. Een systeem van belastingheffing
dat voor een in hoofdzaak van de landbouw levende bevolking nog
zo beroerd niet was, altijd aannemende dat een humane toepassing
plaatsvond.
En daar ging het op de duur natuurlijk aan ontbreken.
Natuurlijk. Want de ambtenaren, zowel de Javaanse als de
Europese, kregen, voornamelijk in de vorm van de hierboven al
ter sprake gebrachte cultuurprocenten, een geldelijk belang bij
de grootte van de koffieoogst. Dat betekende dat de Javaanse
boer gedwongen werd steeds meer gronden voor de koffiecultuur te
bestemmen en dus steeds minder voor andere produkten. Dat
betekende zwaarder werk en minder voedsel. Dat betekende
vermindering en soms algehele inhouding van de voor de
koffielevering verplichte renumeratie. Dat betekende toenemende
armoede.
Nu kan men een in wezen niet ongezond systeem van tijd tot tijd
op de helling zetten om de in de praktijk aangegroeide fouten te
repareren. En het hangt dan meestal van twee zaken af of de
mogelijkheid daartoe aanwezig is: De fouten moeten niet te zeer
zijn ingeroest. En bovendien moet de wil tot handhaving van het
stelsel aanwezig zijn.
Of het Cultuurstelsel in de Lebakse tijd van Douwes Dekker al
zover was ingeroest, dat het niet meer te redden was, is een
zaak waarover wel nooit meer klaarheid zal kunnen komen. Want
juist in de jaren die volgden op de verschijning van de roman
Max Havelaar nam het aantal tegenstanders van de handhaving van
het stelsel toe. En die tegenstanders waren te vinden in de
kringen der liberale politici en hun aanhangers.
Om zo te zeggen een schoolvoorbeeld van post non propter. Wat de
liberalen wilden was niet verbetering van het lot van de Javaan
door afschaffing van het Cultuurstelsel, maar afschaffing van
het Cultuurstelsel - een monopolie immers - om zelf cultures te
kunnen bedrijven.
De voorstanders van het behoud van het stelsel waren uiteraard
te vinden bij de behouders, de conservatieven, maar dat klinkt
iets eenvoudiger dan het is.
AANHANG
In de eerste plaats was het getal van hen, die zich bezig
hielden met de Indische politiek zeer gering. Dat was in feite
ook bij de liberalen wel het geval, maar daar speelde deze
omstandigheid geen rol. De liberalen wilden geen Indische
politiek maar Indisch geld verdienen. De conservatieven
daarentegen hadden bepaald hinder van het gering in aantal zijn.
Want zij hadden aanhang nodig om hun idee van een gezuiverd,
veredeld Cultuurstelsel te verkopen.
Die aanhang hadden ze niet en waar zouden ze die ook hebben
moeten opdoen? In kringen van handel, scheepvaart of financiën?
Heel stellig niet, want daar maakte men zich vrijwel dagelijks
nijdig op de nauw met het Cultuurstelsel verbonden
monopolistische Handelmaatschappij. Toen iemand als de
oud-minister van koloniën en oud-gouverneur-generaal J. C. Baud
in 1848 probeerde tegen de liberale stroom in te roeien door in
Amsterdam en Rotterdam een conservatief petitionnement ter
tekening voor te leggen, kreeg hij geen pen op het papier.
In die dagen en daarna werd de positie van deze weinige
koloniale conservatieven nog verslechterd door een zekere
onderlinge verdeeldheid. Deze verdeeldheid, die veel met de zaak
- en in dit geval ook de Havelaarzaak - te maken heeft, had
betrekking op de positie en de beoordeling van de gedragingen
der Javaanse regenten en hun ambtenaren, of, zoals men ze toen
meer algemeen noemden: de Inlandse hoofden.
Iemand als de zoëven genoemde, een jaar voor de verschijning
van de Havelaar overleden J. C. Baud was waarschijnlijk de
belangrijkste autoriteit op het gebied van het Cultuurstelsel.
Een ferm voorstander van het monopolie en een fervent verdediger
van de rol die hierin toeviel aan de regenten, aan de Inlandse
hoofden. Het is niet bekend, of het door Douwes Dekker in Lebak
gehouden gedrag hem nog ter ore is gekomen. Als dat zo is, dan
zal hij zich daar flink aan hebben geërgerd. Hij zou tevens
opdracht hebben gegeven een onderzoek in te stellen naar
misbruiken onder het uitdrukkelijk beding dat de regent zou
worden gesauveerd. Want het Cultuurstelsel kon volgens hem
zonder medewerking van de Inlandse hoofden niet lang bestaan.
Een andere autoriteit, iets maar niet veel minder belangrijk en
ter zake kundig, was G. L. Baud, een neef van J. C. Baud. Deze
G. L. Baud had in zijn Indische tijd, vóór 1848, dagelijks met
het Cultuurstelsel te maken gehad. Hij stond er namelijk aan het
hoofd van. Hij was, zoals dat heette, Directeur der Cultures.
Een uitermate conservatief man, die zich in de ogen van zijn
neef helaas schuldig maakte aan een ernstige liberale ketterij.
Hij verafschuwde namelijk de regenten en hun aanhang. Hij noemde
ze rondweg schurken. Hij vond, dat ze allemaal moesten
verdwijnen om te worden vervangen door Europese ambtenaren die
niet mochten knoeien, stelen en bedriegen. Maar voor het overige
een behouder van het zuiverste water.
Er is een stuk van hem bekend, waarin hij zijn voorwaarden stelt
voor zijn aanvaarding van een benoeming tot gouverneur-generaal.
Een daarvan is, dat aan geen enkel lid van de Indonesische of
Europese bevolking zoiets belachelijks mag worden toegestaan als
vrijheid van meningsuiting of het recht van vereniging en
vergadering. Als men dan nog weet, dat dit stuk was gericht tot
de toen vrij almachtige minister Thorbecke, dan zal men
begrijpen dat G. L. Baud geen gouverneur-generaal is geworden.
De man die het wel werd was overigens de vroegere beschermer en
latere vijand van Douwes Dekker: Duymaer van Twist.
Als derde voorbeeld van een koloniale conservatief mag het
Tweede Kamerlid H. Stolte worden genoemd. Hij werd beschouwd als
een medestander van J. C. Baud, maar vooral als een man van de
praktijk. Hij volgde de conservatieve lijn, maar hij had geen
enkele behoefte aan dogma. Stolte is vlak voor het verschijnen
van Max Havelaar overleden.
DWANG
En nu Douwes Dekker. Het schijnt niet bekend te zijn hoe hij
heeft gedacht over J. C. Baud, maar zijn oordeel over de beide
anderen staat vast. Het is een zeer lovend oordeel. Om met dat
over Stolte te beginnen: In de Amsterdamse Courant van vrijdag 9
december 1859 schrijft Eduard Douwes Dekker, 'op verzoek eervol
ontslagen Assistent-Resident van Lebak' een ingezonden stuk,
waarin hij zegt het overlijden van de heer Stolte zeer te
betreuren. Hij zegt onder meer: 'De vraag is niet wat hier het
betere zij (nl. vrije arbeid of gedwongen arbeid, A.). De vraag
is of het betere kan bereikt worden, en zoo ja, langs welken
weg? En op die vraag kon de heer Stolte beter antwoorden dan de
beste theorist'.
Nu had de heer Stolte in de voorafgaande jaren nooit zijn mening
onder stoelen of banken gestoken en die mening was
pro-Cultuurstelsel. En dat stelsel was, zelfs in zijn meest
humane toepassing, een stelsel van dwang. Op zichzelf helemaal
niet erg, want in zekere zin is elk fiscaal stelsel een stelsel
van dwang. Maar vrije arbeid kan men het niet noemen. En
niettemin zingt Douwes Dekker de lof van de man die dit stelsel
zijn hele leven heeft voorgestaan.
Wie het verklaren kan, mag het doen.
Iets minder vreemd, maar toch ook niet volkomen duidelijk is het
oordeel van Douwes Dekker over G. L. Baud. Door het overlijden
van Stolte is een vacature ontstaan in de Tweede Kamer, waarin
moet worden voorzien door de kiezers van het district Amsterdam.
Een van de belangrijke kandidaten is G. L. Baud. In die dagen is
Douwes Dekker al in contact met Van Lennep. De heren zijn dan
nog zeer op elkaar gesteld en er worden plannen gesmeed om
Douwes Dekker kandidaat te stellen, maar er is een rnoelijkheid:
Van Lennep en De Bull, twee goede Amsterdamse conservatieven
hebben zekere verplichtingen aan G. L. Baud en eigenlijk moeten
ze niet Dekker maar Baud aan de kiezers voordragen. Dekker wordt
hiervan in kennis gesteld en hij reageert als een fatsoenlijk
mens. Hij schrijft aan zijn vrouw: 'Het is heel aardig dat v.
L(ennep) en de B(ull) tegelijk aan mij gedacht hebben voor de
tweede kamer. Als Baud er niet was zou het klaar wezen ... Doch
Baud komt er nu gek tussen en hij heeft oudere brieven en veel
aanspraken, die ik erken. Hij is een flinke knappe vent'.
Het is niet onmogelijk, dat Dekker heeft geweten hoe G. L. Baud
bekend stond als een regentenhater en dat zou dus een
gedeeltelijke verklaring kunnen zijn van zijn beoordeling. Maar
dat neemt alweer niet weg, dat de loftuiting uitging naar een
man die als goed conservatief een vurig voorstander was van een
stelsel van dwang en die als zodanig bekend stond.
Ik begin te geloven dat W. F. Hermans aan zijn boek, dat
overigens prachtig is uitgevoerd, een uitstekende titel heeft
meegegeven.
W.F. Hermans, De raadselachtige
Muitatuli, Uitg. Boelen, f 39,50
A. Alberts kreeg vorig jaar de
Constantijn Huygens-prijs voor zijn roman De vergaderzaal.
Andere boeken van Alberts zijn De eilanden (verhalen,
1952), De bomen (roman, 1953), Met de franse slag
(verhalen, 1963), Namen noemen (verhalen, 1963), Haast
hebben in september (verhalen, 1975). Al het werk van
Alberts is herdrukt. Met de franse slag en Namen noemen
respectievelijk onder de titels Aan Frankrijk uitgeleverd
en In en uit het paradijs getild. De genoemde werken
verschenen bij G.A. van Oorschot. Alberts schreef ook historisch
werk. In 1973 verschenen van hem bij Querido het boek De
huzaren van Castricum, een geschiedenis van de Nederlandse
Republiek van 1780 tot 1800. |