Nieuwe Rotterdamse Courant, zaterdag 2 augustus 1958 (Letterkundige kroniek)
REEDS EERDER hebben wij van onze bewondering getuigd voor de verhalen van H.J. Friedericy, V o r s t e n, v i s s e r s en b o e r e n, waarin hij even voornaam als diep treffend in een sobere, strak gehouden taal verantwoording heeft afgelegd over zijn verleden als bestuursambtenaar in Zuid-Celebes, dat in hem was blijven leven. Nu is ook Friedericy's roman De l a a t s t e g e n e r a a l weer te krijgen. Deze levensgeschiedenis van de Aroe van het bergstaatje Bontorihoe, die de troepen van het koninkrijk Bone tegen de Hollanders aanvoerde en bij de Nederlandse soldaten bekend stond als Bontorio of Bonte Rio, kon bij de eerste verschijning in boekvorm in 1946(7) nog niet de kritische aandacht krijgen, die het zo volledig verdient. Want deze roman zal, tenzij wij ons sterk vergissen, een van de voorbeeldigste verhalen van klassieke allure blijven uit het oude Indië, ver uitstekend boven de koloniale bellettrie, die Bep(b) Vuyk op enkele uitzonderingen na als “roddelliteratuur” veroordeelde.
Friedericy's roman behoort eigenlijk niet tot de koloniale bellettrie, evenmin als zijn verhalen over Zuid-Celebes, waar hij zijn carrière op 2l-jarige leeftijd begon en dat hem zo is blijven intrigeren, dat hij na in 1933 te Leiden te zijn gepromoveerd op een proefschrift D e s t a n d e n b ij d e B o e g i n e z e n e n M a k a s s a r e n, altijd is blijven rondlopen met de gedachte eens zijn ervaringen op te schrijven, waartoe hij pas gelegenheid vond tijdens de Indische kampjaren. Geen koloniale bellettrie, omdat de Hollanders in Friedericy's verhalen slechts op de heel verre achtergrond aanwezig zijn, al is hun invloed op den duur van een diep ingrijpende betekenis. Geen geroddel dus, zeker niet over Friedericy's eigen belevingen, want hoezeer het schrijven van deze verhalen voor de auteur ook een persoonlijke noodzaak leek te zijn, toch voelde hij zich kennelijk niet gedrongen tot het vastleggen van persoonlijk wel en wee. Zoals we al eerder opmerkten heeft Friedericy, die in zijn vriendenkring bekend staat als een fameus verteller, de behoefte gevoeld een aantal van deze verhalen, gezuiverd van bijkomstigheden, zo strak mogelijk op een vorm te spannen, met ieder draadje en steekje op zijn plaats, niets te veel en niets te weinig. Zowel D e l a a t s t e g e n e r a a l als de beste van zijn andere verhalen zijn geheel in de sfeer van de legende getrokken. Zo alleen was het mogelijk voor Friedericy om het verleden ongeschonden uit te stallen: alles wat te persoonlijk was en daarom aan de afbraak van die oude Indische wereld herinnerde moest vermeden worden.
WERKELIJK verbluffend is Friedericy's gave om in de huid te kruipen van zijn inheemse helden, de wereld te zien van hun standpunt, waarin ook E.M. Forster zo goed slaagt in zijn A P a s s a g e t o I n d i a en Paul Bowles in zijn recente roman T h e S p i de r ' s H o u s e over de gevoelswereld van een jonge Arabier. Nergens verraadt Friedericy's vertelkunst de behoefte van de buitenstaander ons te trakteren op de beschrijving van een exotische wereld, die we vreemd, griezelig of wondermooi moeten vinden. Geen ogenblik komt de gedachte bij ons op, dat het anders zou kunnen zijn dan Friedericy ons in zijn natuurlijke, geserreerde schrijftrant verhaalt.
Hoezeer we thuis zijn in deze inheemse maatschappij en ons met de waarden ervan hebben kunnen vereenzelvigen, wordt pas goed duidelijk door de schok die we krijgen als de Hollanders tegen het eind van het boek opduiken. Ineens worden we weer in de westerse sfeer verplaatst. Een sergeant spreekt van “Bokkenezen” en we herinneren ons: zo werden de Boeginezen genoemd. Er is voor het eerst sprake van Bontorio of Bonte Rio en natuurlijk, zo heette de Aroe Bontorihoe in de Nederlandse volksmond. Het effect van deze plotselinge verschuiving van gezichtspunt is, al dan niet bewust door Friedericy gewild, in elk geval onthutsend. We raken ons opnieuw ervan bewust, als we dat deden bij Forster en ook wel bij Couperus van De s t i l l e k r a c h t, hoe groot de afstand was tot de inheemse bevolking, hoewel we ons er tegelijk rekenschap van geven, dat de mogelijkheid tot overbrugging blijkbaar niet ontbrak, waarvan dan Friedericy's verhalen in de eerste plaats getuigen. D e l a at s t e g e n e r a a l verdient ook in Indonesië een klassiek verhaal te worden: het behoort aan beide volken toe.
IN DE TOON van oude kronieken bijna, zonder overbodigheden, maar ondanks alle soberheid levendig en meeslepend, begint Friedericy zijn verhaal als elke goede verteller midden in de actie. Een driftige hysterica, een helleveeg beklimt tegen haar wil de troon van Bontorihoe. De nieuwe vorstin, de Aroe, wordt bondig voor ons neergezet. De sfeer van het land wordt met een uitstekende keuze van belangrijke details opgeroepen. Zo zijn we vrijwel onmiddellijk geheel in het verhaal betrokken, waarin het leven wordt geschetst van de opgroeiende zonen van de Aroe en de relatie wordt beschreven met het hof van Bone, waarin Mappa, de latere generaal, in zijn volwassenheid terechtkomt.
Friedericy’s geserreerdheid verdraagt geen diepgaander karakteranalyse, maar ook zonder een uitvoerige portrettering meent men zijn personages geheel te kennen: Mappa's moeder, met haar aanvallen van woede, haar wreedheid en hebzucht; haar melancholieke, aristocratische man; de oudste zoon Tappa, verfijnd jongetje, dat in de armen van een van de mooiste Bonese prinsessen door de verbolgen echtgenoot tegelijk met zijn minnares werd doorstoken; de koning van Bone, een oude, vermoeide aristocraat, die leeft op zijn haat tegen de Hollanders; zijn intrigerende broer Aroe Bakka, die op broedermoord zint en die in een briljante scène door de aan de koning getrouwe Mappa wordt vermoord; en verder tal van goed getekende bijfiguren in de buurt van Friedericy's hoofdpersoon, Mappa, na de dood van zijn moeder de Aroe Bontorihoe. Hij is een lange, sterke edelman, een vechtersbaas, (dobbelaar, verzot op wedden, de hertenjacht, de strijd, als alle prinsen, een bijna vanzelfsprekend iemand die naar de traditie het volk uitbuitte om naar zijn stand, behoeften en plezieren aan het hof te kunnen leven. Een aantrekkelijk, geheel levend karakter, al waren zijn deugden naar onze opvattingen vaak ondeugden. Hij is tegelijk een tragische figuur in zijn blinde toegewijdheid aan de koning, tragisch mede omdat hij en zijn wereld moesten ondergaan in hun strijd tegen de Hollanders, die weliswaar het lot van het gewone volk zouden verlichten, maar tegelijk dit aan het eind van de 19de eeuw nog bijna middeleeuwse leven van zijn glans zouden beroven. Ridders en vorsten met hun heroïek, hun overbeschaving aan het hof en hun opvattingen over zwakheid en lafheid als doodzonden, moesten het veld ruimen voor de westerse vertegenwoordigers van de weegschaal, van de burgerlijke waarden, van redelijkheid en rechtvaardigheid.
FRIEDERICY is zoals we hebben betoogd een verteller van grote natuurlijkheid. We krijgen niet de indruk, dat hij voor zijn verhalen en voor De l a a t s t e g e n e ra a l veel over de techniek van het schrijven heeft nagedacht. Toch schrijft hij voorbeeldig. Van de stijfheid, die als we ons niet vergissen ambtelijke stukken soms kan kenmerken, bij deze gewezen bestuursambtenaar, die nog altijd het ambt van ambassaderaad bekleedt, geen spoor. Friedericy schrijft zo goed, geloven we, omdat hij een geboren verteller is met een verhaal in zijn hoofd, dat zo doeltreffend mogelijk steeds verder verteld moet worden. Zo effectief als mogelijk is. Daarom neemt Friedericy wel even tijd, om al verhalende bijvoorbeeld de juiste atmosfeer te scheppen. Als Mappa's moeder naar het voor haar ellendige Bontorihoe komt, worden haar gevoelens even geaccentueerd: “Koude windvlagen joegen door de nauwe pas en het was onmogelijk voort te gaan, omdat mens en dier met blindheid geslagen waren. De paarden stonden roerloos en lieten de hoofden tot laag bij de rotsachtige grand hangen.” Hoe verleidelijk, zelfs voor een geoefende schrijver, om voor de volgende passage ter overbrugging nog even zo door te gaan. Maar neen, Friedericy denkt aan zijn verhaal, is niet bang voor een abrupte overgang en schrijft kortweg: “Vrij plotseling dreef de bui over. Het werd snel lichter en de wind ging liggen.”
Niet omdat Friedericy zo bewust schrijft, maar omdat hij als verteller de voortgang van zijn verhaal in het oog houdt, geeft hij op zichzelf al fascinerende scènes aan het hof., een beschrijving van een hertenjacht, de inhuldiging van Mappa en dergelijke, in zijn verhaal toch steeds een duidelijke functie - nergens betrapt men hem op zo maar mooischrijverij. De enkele ontsporingen die wij bij Friedericy meenden op te merken waren misschien te voorkomen geweest als hij van tevoren twee bladzijden Stendhal hardop had gelezen, in andere woorden: als hij zijn natuurlijke goede smaak, zijn instinct voor bondig schrijven nog even had getoetst aan het voorbeeld van hem verwante grote schrijvers. Friedericy had dan vermoedelijk nog beter geweten, dat een hoogtepunt in een verhaal bij de lezer de grootste schok teweegbrengt als de schrijver er heel kalm, zo sober mogelijk op afstevent.
Zo'n climax is de scène waarin Mappa trouw zweert aan de door hem verafgode koning van Bone, een bewonderenswaardig stuk werk van Friedericy naar het eind van de passage toe, maar daarvoor minder gelukkig benaderd omdat de schrijver te vlug de pas inhoudt in plaats van zijn tempo te versnellen en zijn taal sober te houden. Zo krijgen we overbodige herhalingen, die het effect eerder verzwakken, dan zoals Friedericy's bedoeling was versterken. Mappa staat voor zijn vorst en Friedericy, die al verteld heeft dat de trommen klopten, herhaalt: “De trommen. De trommen. De trommen. Toen voelde hij pijn, pijn in de borst, een pijn, die klopte, klopte als de trommen, als de trommen die klopten, die klopten op zijn hart, die dreunden op zijn hart, die hamerden op zijn hart.” Friedericy heeft zich hier laten meeslepen, en von Kleist of Stendhal had hem kunnen leren wat Truman Capote nog eens formuleerde in T h e P a r i s R e v i e w: een schrijver moet, om meester te kunnen blijven van een vroeger ondervonden emotie, ijskoud zijn als hij eenmaal schrijft. Een kleinigheid, een heel kleine kleinigheid, deze ontsporing, om nu ook eens aan herhalingen te doen. Een gerechtvaardigde herhaling als daaruit blijkt hoezeer we De l a a t s t e g e n e r a a l als geheel een voorbeeld van Nederlands proza vinden, een verhaal bovendien dat bij alle opgesomde kwaliteiten ook een grote warmte bezit, de warmte die voortkomt uit trouw aan het verleden, aan gehechtheid, al wordt daarop nergens gezinspeeld, aan leven en werk in het oude en nu verdwenen Indië.
H.J. Friedericy, De laatste generaal. Salamanderreeks, Querido, Amsterdam, 1958.
Laatste wijziging: 08.06.2015