OOST & WEST 52 (1958) 1 (september) p. 8-11
(Eerder, zonder illustraties, verschenen onder de titel ""Vorsten, vissers en boeren" van H.J. Friedericy : meeslepende verhalen uit Zuid-Celebes" in de bijlage Kunst- en Geestesleven, zaterdag 19 april 1958, p. 9 +11, en onder de titel "Evocatie van feodale wereld : meeslepende verhalen uit Celebes door H.J. Friedericy" in Het Vaderland, zaterdag 24 mei 1958, p. 17)
W.A. Braasem
De psychologische wet, dat men iets eerst dan ten volle gaat waarderen, wanneer men het verloren heeft of er niet uit vrije wil in een aanmerkelijk lossere relatie toe is komen te staan, doet zich in zekere mate ook gelden ten aanzien van de rol die Indonesië in de Nederlandse letteren heeft gespeeld en nog speelt. Immers, hij die er zich toe zou zetten een bibliografie samen te stellen van de z.g. “Indische belletrie” vanaf het verschijnen van de “Max Havelaar” in 1860 - een jaar, waarmee men de Indische koloniale letteren in eigenlijke zin doorgaans laat aanvangen - zou, louter kwantitatief, nog een betrekkelijk rijke oogst kunnen binnenhalen, zonder dat echter het aantal door hem te noteren titels in enige verhouding zou staan tot het literaire niveau van deze alles bij elkaar tamelijk bloeiende produktie aan romannetjes, reisverhalen, memoires, gelegenheidsgedichten en wat de koloniale auteurs nog aan verdere “literaire” genres wisten voort te brengen. Voor de meeste van hen stond deze letterkundige activiteit echter nog dusdanig buiten hun gewone bezigheden - die aan materiëler en dus nuttiger zaken waren gewijd - dat zij zich op grond daarvan nog niet als “schrijver” beschouwd zouden hebben willen zien. Het dichterschap was in het oude Indië, zoals de kenner op dit gebied, R. Nieuwenhuys, het ergens typeert, nog omgeven met een uit Europa overgewaaid aureool; het was ook tot een soort burgerlijk vermakelijkheidsspel voor de binnengalerij geworden, dat aan elke gezellige bijeenkomst - en daaraan was in de oude koloniale samenleving geen gebrek - een zeker cachet moest verlenen. Talent of geen talent, men greep doorgaans nogal vlot naar de pen om een geprangde ziel in een reeks al dan niet rijmende ontboezemingen lucht te verschaffen, waarbij voor het merendeel van deze zondagsliteraten dichten welbeschouwd niet veel meer was dan wat Droogstoppel daaronder al had verstaan: het plaatsen van woorden in het gelid. Met het werk van de nog altijd buiten het kringetje van liefhebbers te zeer miskende kronikeur van het “tempo doeloe”, de journalist-romancier P. A. Daum (pseudoniem: Maurits), wiens van 1884-1894 verschenen romans intussen, op een enkele herdruk na, onvindbaar zijn geworden; met Couperus' “De stille kracht” (1900); met een enkel boek van de “ethische” Augusta de Wit en de verhalen van Annie Salomons; met de in de dertiger jaren verschenen romans van Bep Vuyk, een enkele roman van Madelon Szèkely-Lulofs: “De Hongertocht” (1936), Jan Prins' “Indische gedichten” (1932) en uiteraard Du Perron's meesterwerk “Het land van herkomst” (1935), half roman, half autobiografie, zijn dan tot het uitbreken van Wereldoorlog II wel ongeveer de toppen van deze koloniale literatuur gegeven.
Wanneer men nu de letterkundige produktie van deze driekwart eeuw koloniaal leven vergelijkt met wat de na-oorlogsche jaren aan Indische belletrie hebben opgeleverd, dan wordt men getroffen door het opmerkelijke feit, dat, al of niet geïnspireerd door een vaak niet eens bewust ervaren heimwee naar het verloren gegane “tweede vaderland”, Indonesië eerst na de staatkundige afscheiding in de Nederlandse letteren een rol is gaan spelen als nooit te voren. Naast het tot stand komen van het eerste werkelijk literaire Nederlandse tijdschrift dat Indië ooit heeft gekend: het maandblad “Orientatie” (1947-1954) - min of meer als voortzetting te beschouwen van het in de oorlog opgerichte blad “De Fakkel” (1940-1942) - zien wij dan een reeks verhalen, romans en zelfs gedichtenbundels verschijnen van auteurs als Maria Dermoût, A. Alberts, Willem Walraven, E. Breton de Nijs, Albert van der Hoogte, de typisch-Indische verteller Tjalie Robinson en dichters als G. J. Resink en Willem Brandt, die, ver uitstijgend boven het voor Indische schrijvers gebruikelijke niveau, ook over de moederlandse letteren een allerminst te verwaarlozen aanwinst vormen.
Tot de hier genoemde hoogtepunten van de na-oorlogse Indische belletrie moet dan stellig ook nog een boek worden gerekend, dat reeds dadelijk bij zijn verschijnen in 1947 de aandacht van enkele critici trok, maar door omstandigheden van verschillende aard toen lang niet de bekendheid verkreeg, die het op grond van zijn literaire kwaliteiten verdiende. Ik doel hier op de voortreffelijke korte roman “Bontorio, de laatste generaal” van de hand van een achter het pseudoniem H.J. Merlijn schuil gaande auteur, waarvan onlangs in de Salamanderreeks bij Querido een herziene herdruk het licht zag onder de titel: “De laatste generaal, Bontorio” en ditmaal onder de eigen naam van de schrijver: H. J. Friedericy. Het betreft hier het met een bijzonder evocatief vermogen, in een sober, maar uiterst levend proza vertelde levensverhaal van een Boeginees hoofd, Aroe (vorst) van het bergstaatje Bontorihoe in Zuid-Celebes, die opklimt tot legeraanvoerder van de laatste koning van het Boeginese rijk van Bone, om zich tenslotte na de onderwerping van dat rijk na een mislukte opstand - bedoeld wordt de Boni-expeditie van 1905, zonder dat echter de historische feiten op de voet gevolgd worden - in Nederlandse gevangenschap te begeven. Het in de eerste uitgave nog aan de uiteindelijke ondergang van de hoofdpersoon en de opkomst van diens zoon als inheems bestuursambtenaar gewijde slothoofdstuk werd door de schrijver ter verkrijging van een geserreerder compositie - typerend voor Friedericy's streven naar grote eenvoud van literaire middelen - in de herdruk weggelaten.
Behalve de roman “De laatste generaal, Bontorio” verscheen van Friedericy bij dezelfde uitgever nog een vijftal gebundelde verhalen die, hoewel reeds veel eerder geschreven (voor een deel in Japanse kampen), eerst kort geleden onder de titel: “Vorsten, vissers en boeren” een uitgave in boekvorm beleefden.
H.J. Friedericy, momenteel Ambassaderaad voor pers- en culturele zaken aan de Nederlandse Ambassade in Bonn, heeft een carrière bij het Binnenlands-Bestuur in het voormalige Ned. Indië achter zich liggen, die hij op 21-jarige leeftijd in 1922 in Zuid-Celebes aanving, een gebied waar hij acht jaar bleef. Dat hij zich in deze tijd een grondige kennis van land en volk eigen maakte, mag blijken uit zijn promotie in 1933 in Leiden op een ethnologisch proefschrift over de standen bij de twee voornaamste volken van dit deel van Indonesië: de Boeginezen en de Makassaren.
Zuid-Celebes en met name de Boeginese samenleving in dat gebied (die overigens niet essentieel van de Makassaarse verschilt) hebben Friedericy kennelijk “gegrepen”. Ze hebben niet alleen hun stempel gedrukt op zijn wetenschappelijke onderzoekingen, maar in minstens even sterke mate op zijn literaire produktie als romancier en novellist. Zowel het bovengenoemde “De laatste ganeraal” als zijn in “Vorsten, vissers en boeren” (de drie standen van Zuid-Celebes) bijeengebrachte verhalen spelen in de ook thans nog grotendeels feodale Zuid-Celebes-samenleving, die in het binnenland door de huidige Indonesische sociale revolutie nog vrijwel onberoerd is gebleven.
Wanneer Friedericy zijn stof uit deze wereld van Zuid-Celebes put, toont hij niet slechts over een op grondige ethnologische kennis berustende grote vertrouwdheid met zowel de materiële als de geestelijke cultuur van deze volken te beschikken (een omstandigheid, waardoor eigenlijk voor het eerst de niet romantisch-mistekende Indonesische mens zijn intree in de Indische belletrie doet), maar tevens - en bovenal - over het vermogen zijn onderwerp dusdanig literair gestalte te geven, dat de lezer er van het eerste ogenblik af volkomen door wordt gegrepen en zijn personages, los van iedere exotische “couleur locale”, een eigen leven krijgen. De uitgebeelde personen, de toestanden, de maatschappij, de landschappen en de gehele sfeer van deze verhalen zijn bij Friedericy door en door authentiek, maar daarnaast ook van een dergelijke indringende algemene menselijkheid, dat ieder die open staat voor werkelijke literatuur zich zonder meer door de meeslepende verhaaltrant van deze geboren verteller gewonnen moet geven, ook al laat hem, volkenkundig gezien, Zuid-Celebes verder volslagen koud.
Dit alles geldt behalve voor de roman “De laatste generaal” ook zonder enige beperking voor de vijf verhalen van de bundel “Vorsten, vissers en boeren”. De verteltrant in een klare, doorzichtig gehouden taal is sober, maar ongemeen boeiend en roept met een sterk beeldend vermogen de zeer eigen sfeer van deze Zuid-Celebes-vorstendommen op. Met volledig behoud van de authenticiteit der weergegeven toestanden en onmiskenbaar teruggrijpend op persoonlijke ervaringen van de schrijver zelf, weet Friedericy zijn stof niettemin vrij te houden van een al te anecdotische, de menselijke problematiek van zijn verhalen overwoekerende couleur locale van deze op zich zelf reeds zo kleurige samenlevingen. Naast zijn verbluffend vermogen zich volledig met zijn Indonesische helden te kunnen personifiëren, is het vooral Friedericy's boven reeds even gememoreerde uiterste zuinigheid in de aanwendingen van literaire middelen, die zijn verhalen hun indringende overtuigingkracht verlenen. Uit deze geschiedenissen is iedere overbodige bijkomstigheid weggesnoeid, ze zijn, om hier even Adriaan van de Veen's formulering uit de NRC te citeren, “zo strak mogelijk op een vorm gespannen, met ieder draadje en steekje op zijn plaats, niets te veel en niets te weinig.”
Persoonlijk werd ik door de verhalen “Bloed” en “Vazal” het sterkst gegrepen. Het eerste in een prachtige strakke taal en met kernachtige persoonstyperingen - hoe suggestief rijst uit deze korte en bijna droge zinnetjes de figuur van de oude Makassaarse edelman Karaëng Katapang voor ons op - vertelt van de trots op eigen edele afkomst van een van de prinsen van het Gowase vorstenhuis en diens wraak op de wel vermetel-moedige, maar in zuiverheid van bloed bij hem achterstaande bastaard en dwingeland Hadji Moestapa.
“Vazal” geeft, zonder enige sentimentaliteit waartoe het gegeven licht had kunnen leiden, de geschiedenis van de oude Aroe van Tjenrana die, ondanks zijn onderwerping aan en loyaliteit tegenover het Nederlandse gezag - gerepresenteerd door de in bijna al deze verhalen steeds, maar zonder enige nadrukkelijkheid, op de achtergrond aanwezige “toean petoro”: de traditioneel als “oudere broer” der inheemse hoofden geziene Nederlandse Bestuursambtenaar - zich met onbuigzame trots nog immer als vazal blijft beschouwen van de door de Nederlanders onttroonde koning van het oude Boeginese rijk van Bone.
De explosieve krachten, die tot godsdienstwaanzin voerende religieuze geestdrijverij onder deze voor magische praktijken zo ontvankelijke volken kan oproepen, vormen het thema van de beide vertellingen “De dubbele aar” en het in zijn ontknoping zo verrassende “Bendeleider”, het eerste onder de Makassaren, het laatste onder de Boeginezen spelend.
Een geheel eigen toon heeft tenslotte het transparant gehouden “Reigerdans”, een kort, bijna als legende te lezen verhaal, dat om een als bestraffing voor het niet nakomen van heilige adatvoorschriften begane magische moord is geweven. Het is alleen maar typerend voor het schrijverschap van Friedericy om te weten, dat deze sublieme vertelling als zijn literaire debuut kan worden beschouwd.
Met zijn bundel “Vorsten, vissers en boeren” heeft Friedericy de indertijd met zijn roman “Bontorio” reeds gewekte verwachtingen op de meest overtuigende wijze weten te bevestigen. Samen met onvergetelijke verhalen als “De clan” en “Op de grens” van de “prosateur maudit” van onze koloniale letteren: de journalist Willem Walraven, en een vertelling als “Groen” uit A. Alberts' bundel “De eilanden”, zou ik de in dit kleine boekje bijeengebrachte proeven van Indische vertelkunst op de korte baan tot het allerbeste willen rekenen dat de koloniale belletrie heeft opgeleverd. Friedericy heeft er zich niet alleen een blijvende plaats mee verzekerd onder de prominente vertegenwoordigers van deze aan de evenaar opgeschoten loot van onze literatuur, maar heeft daar tevens twee boeken aan toegevoegd, die alle kans maken voortaan tot de schaarse Indische “klassieken” te worden gerekend.
Een omstandigheid, die ons met des te groter belangstelling doet uitzien naar het derde, wederom in Zuid-Celebes spelende boek, dat de schrijver, naar hij ons meedeelde, voorlopig als laatste onder handen heeft.
Foto's ontleend aan “Tanah Air Kita”, Uitg, W. van Hoeve, Den Haag.
H. J. Friedericy: “De laatste generaal, Bontorio” en “Vorsten, vissers en boeren”. Uitg. Em. Querido, Amsterdam.
Laatste wijziging: 09.06.2015