De Parelduiker 2 (1997) 2 (mei) p. 43-54
ANTHONY P. DEKKER
Is de schrijver A. Alberts ooit jong geweest? In 1952 - hij was toen
al 41 - zag zijn debuut, de verhalenbundel De eilanden, het
licht. Sindsdien verschenen er van zijn hand zowel verhalenbundels als
romans. Daaronder bevinden zich min of meer autobiografische werken
als De bomen (1953, over zijn kindertijd) en de magistrale,
ultra-korte roman De honden jagen niet meer (1979, over zijn
familie), benevens historische romans als Het zand voor de kust
van Aveiro (1982), De zilveren kogel (1984) en Venster
op het Buitenhof (1987). Op zoek naar biografische feiten stuitte
ik in de nagelaten papieren van prof. F.C. Gerretson op jeugdwerk van
Alberts waarover de schrijver nooit gerept had. Het betreft onder meer
gedichten, die Alberts zijn mentor Gerretson vlak na de oorlog ter
beoordeling voorlegde en die nimmer gepubliceerd zijn. Ze werpen nieuw
licht op zijn `uit het niets' komende debuut. Voor literatuurkenners
moge al snel duidelijk zijn dat de hervonden en hieronder voor de
eerste maal gepubliceerde gedichten onrijp zijn, voor Alberts-adepten
is publicatie ervan een must. Toen Alberts zelf de verzen na bijna
zestig jaar, op zijn drieëntachtigste, onder ogen kreeg, was hij
stomverbaasd. `Dat ik toch zo onder de invloed van Roland Holst was,'
verzuchtte hij tegenover zijn vrouw. Later nog, een beetje beschaamd,
noemde hij ze ook wel `ulevellen-gedichten'. Niettemin gaat het hier
om vintage Alberts, waarin alle vertrouwde thema's - de
weemoed, de binding met vervlogen tijden, de altijd afwezige
hoofdpersoon - hun plaats hebben.
In 1987 werd ik toegelaten tot de burelen van een regionaal rooms
dagblad. Met ten hemel geslagen blik deelde de hoofdredacteur mij mede
dat zijn leven niet over rozen ging. Hij gaf mij nog een aantal wijze
vermaningen mee en duwde me vervolgens met onzichtbare hand zijn
kantoor uit, de redactie op. Tot mijn spijt heb ik zijn levensweg niet
kunnen verlichten. Gaven mijn luchthartige, en vooral uitvoerige,
bijzinnen al reden tot zorg, binnen een week of drie had ik al slaande
ruzie met een bisschop. Het was een wapenfeit waarvoor mijn bedeesde
collega's mij in de kantine lof toezwaaiden. Een vast dienstverband
kon ik nu evenwel vergeten, zoveel was duidelijk. In de dagen die mij
nog restten, besloot ik onder laf excuus van een interview bij
iedereen over de vloer te komen die mijn interesse had. Mijn literaire
helden waren Michail Boelgakov en A. Alberts. Omdat ik was toegevoegd
aan de stadsredactie, bleek de in Moskou woonachtige Boelgakov te ver
voor mij. Bovendien was hij dood. Nu wilde het toeval dat Uitgeverij
G.A. van Oorschot toen juist de jongste roman van A. Alberts
publiceerde: Venster op het Buitenhof. Voor een Haagse krant
was dit een acceptabel onderwerp. Onder de strikte voorwaarde dat ik
zou afzien van elk inhoudelijk of literair oordeel (dat per slot de
kunstredactie toekwam), mocht ik afreizen naar 'schrijvers woonstee in
Blaricum. De 77-jarige schrijver goot aldaar net wat verse thee in een
brabantsbontenkopje. `Meneer Alberts,' vroeg ik, `heeft U ook
gedichten geschreven?' Hij zette zich aan de keukentafel en tuurde
naar buiten. Ik dacht dat hij de vraag niet gehoord had.
`Gedichten? Nee, god nee, nee, nee.'
Alberts hield van stoer doen. Nee, hij vond het niet erg dat zijn
boeken maar kleine oplagen hadden, vertelde hij de heren van de pers
meermaals. `Ach, dat schrijven, dat doe ik maar zo'n beetje.' Hij
wekte graag de indruk een broodschrijver te zijn. `U moet weten, het
is toch zo'n tienduizend gulden per jaar. Dat kan ik best gebruiken
hoor, ja, ja, ja.' In feite was alles wat hij zei erop gericht te
verhullen dat hij van jongs af aan wilde schrijven en daarvoor de
erkenning wilde hebben die hem toekwam. Die erkenning zou pas enkele
maanden voor zijn dood in 1995 komen: de P.C. Hooftprijs. Als hem
gevraagd werd hoe hij tot het schrijven was gekomen, antwoordde hij
steevast dat hij het vertellen geleerd had in Indië. In 1939 werd hij
als ambtenaar gestationeerd op Madoera en uiteindelijk kwam ook hij
terecht in een jappenkamp. De vertelcultuur was daar heel belangrijk.
Zijn moeder was tijdens de oorlog uit Den Haag geëvacueerd naar het
Groningse Appingedam. Het was daar dat Alberts, inmiddels
gerepatrieerd, zijn eerste verhaal, `Groen', zou hebben geschreven.
`Ik verveelde me daar nogal, en alles was daar groen, allemaal gras.
Dus toen schreef ik maar wat.' Het verhaal werd gepubliceerd in Libertinage
en zou later het openingsverhaal worden van zijn bundel De
eilanden, die in 1952 bij Van Oorschot verscheen. Tot zover zijn
eigen mythe. Het ware verhaal van zijn eerste schreden op het
schrijverspad was anders. Natuurlijk heeft ook de schrijver Alberts
een weg van literaire aspiraties en probeersels afgelegd.
Alberts - Bert voor vrienden - heeft boeken geschreven waarin veel
gebeurt, regelrechte avonturenromans en boeken waarin nagenoeg niets
gebeurt. Uiteraard is het naar goed vaderlands-literair-historisch
gebruik bon ton een voorkeur te hebben voor de laatste
categorie. Er zijn artikelen en essays geschreven, voor het gevoel van
de lezer zelfs vele malen dikker dan de boeken zelf, die ons verklaren
waarom juist die boeken zo goed en groots zijn. Uit het oogpunt van
`lezerswerving' verspilde moeite, hoe juist en belangwekkend die
beschouwingen ook zijn mogen. De boeken van Albert Alberts draaien om
de weemoed van de eenling. Hij put zich niet uit om de beweegredenen
en emoties van zijn personages uit de doeken te doen. Immers, geen
lezer die zich bewust is van zijn eigen innerlijk, heeft die uitleg
nodig: `Is er niet in ons een geheimzinnige herinnering van een fier
geluk, dat wij nooit beleefden?'1 Wij weten wat hen drijft.
Alberts leidt ons niet binnen in de woelende geest van de mens, hij
laat ons zien waarvan wij ons doorgaans niet bewust zijn: de
schijnbaar onbewogen waarneembare werkelijkheid. Hij lijkt welbewust
de leverancier van literaire halffabrikaten te willen zijn. Juist
daardoor wordt de lezer bij het boek betrokken met een intensiteit die
niet voor een diepe droom onderdoet.
Bij Alberts vinden we niet de onthutsende gemaniëreerdheid
waarmee het gros van de hedendaagse schrijvers tracht oorspronkelijk
te zijn. In de Nederlandse literatuur van nu laten de
dikkeboekenschrijvers bovendien geen kans onbenut de magie van het
woord om zeep te helpen. Elke sfeerverandering en nuance wordt ons tot
op het bot ontleed voorgeschoteld. In een zeldzame neiging tot het
formuleren van een poëtica schreef F.B. Hotz onlangs: `Wat een
schrijver tot schrijver maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en
niets anders. Niets. Niet het gegeven, de strekking of de invalshoek
maakt het meedelen tot schrijven; het zijn de gekozen woorden, hun
rangschikking, en het vervangen van ongewone woorden door gewone. Er
is een soort magie die aan een woord in een kalme zin wurgkracht kan
geven.' Alberts is zo'n magister, evenals Hotz zelf trouwens.
Bert Alberts werd geboren op 23 augustus 1911
aan de Kleverparkweg 134 in Haarlem. Hij was de vierde zoon van Jappe
Alberts, gezagvoerder van de koopvaardij bij de Maatschappij
Nederland, en Jetske de Boer uit Hindeloopen. In 1916 werd nog een
broer geboren, Karel. De broers hadden een zus Henriëtte (Jet), die
twee jaar ouder was dan Bert. Vader voer op Indië. Telkens was hij
drie maanden op zee en dan weer twee weken thuis. In 1917 was er
sprake van dat achter het huis aan de Verspronckweg 69, waar de
familie inmiddels was gaan wonen, een fabriek gebouwd zou worden. Ook
al omdat vader het al tijden zat was om zo dicht bij zijn collega's te
wonen, besloot hij te verhuizen naar Apeldoorn. Na enige tijd een
huurhuis betrokken te hebben, liet de familie in 1920 een groot, fraai
huis bouwen aan de 2e Beukenlaan. Het huis ligt aan de rand van het
bos. Aan de overkant van de toen nog onverharde weg liggen de
wildrijke terreinen van Paleis Het Loo. Achter in de tuin speelden de
kinderen in de natuurlijke zandbak. Samen met zijn zusje bouwde Albert
er zandkastelen en verzon hij grote avonturen die zij met afgebroken
takjes als helden in de hoofdrol naspeelden.
In die jaren was Apeldoorn nog veel meer een dorp dan nu,
een oord van pension en pensioen. Mede dankzij het feit dat het er
voor renteniers erg aantrekkelijk was, bevond zich hier een grote
Indische gemeenschap. Veel kinderen van wie de ouders nog in de
kolonie werkten, werden bij familie of kennissen in Apeldoorn in de
kost gedaan. De HBS had zelfs een aantal Indische parallelklassen.
![]() Bert Alberts (tweede van rechts) met zus Jet, zijn moeder en broer Jan Jacob, Haarlem ca. 1915 |
![]() Alberts op schoolreisje, ca. 1918 |
OUDE KONINGEN Bij Pomphuf achter Hoog Soeren wonen oude koningen. Op hun hooge huizen blijven zij koningsstaat voeren. In onverstaanbaar ruisschen - een murmelende tale - verhalen zij van hun groote rijken en van hun verre tochten in lange winternachten bij waaiend toortsenlicht. Een gouden rijkdom zochten zij in het roode Westen. Bij roode vuren wachtten zij op het stille licht, bleek winterlicht ten leste en een leeg strand. |
SPOKEN Aan het eind van de Rulleweg woont oud geluid, misschien in een holle boom of achter een eiken heg. Daar schijnt in het diepst van de nacht een klein, geel licht, misschien een vurige man of een vergeten wacht. Naast het Waltersbergje staat een hoog, stil huis met enkel een deur, daar misschien een doodeman achter staat. |
Op de middelbare school is Albert een uitgesproken luie leerling. In
maart 1926 verzucht directeur Van der Lee op de rapportkaart:
`Nederlandsche Taal: de leerling is dom en suf. Met Muller bespreken!'
Oud-leerling Piet de Jong - de latere minister-president - heeft
echter begrip voor Berts houding. `Die meneer Muller was een
verschrikkelijk saaie leraar Nederlands. Een echte stijve hark. Hij
besteedde alle aandacht aan naamvallen, toen gebruikten we immers nog
de naamvals-n, en spelling. Alsmaar spelling. In al die jaren heeft
hij volgens mij nooit literatuur of poëzie behandeld. Wel kreeg je
een lijst mee met verplichte boeken. Maar dat was dan ook dat.' Ook
krijgt Alberts een jaar lang Nederlands van de zeer jonge en uiterst
intelligente mevrouw Muller-Coops, die wél boeiend lesgaf en veel
aandacht besteedde aan literatuur. Helaas kon ze volstrekt geen orde
houden. Bovendien deed haar verleidelijke blik vanachter de strenge
brillenglazen haar leerlingen, die natuurlijk in de eerste plaats
hormonenbommen waren, te vaak afdwalen van Vondels alexandrijnen. Zijn
cijfer werd er dus niet beter op. Ook in de andere talen was hij niet
sterk. De exacte vakken, natuurkunde en plant- en dierkunde vermochten
hem in het geheel niet te boeien. `Zo weinig mogelijk moeite doen,
suf, dom, lui', de ergernis van de leraren kende geen grenzen. Hoe een
leerling met een drie voor het eindexamen natuurkunde het HBS-diploma
kon verkrijgen, is overigens een raadsel. Voor geschiedenis had hij
een acht, maar dat was dan ook zijn favoriete vak geweest. Omdat er in
zijn woonplaats natuurlijk niets te doen was, en vanwege de meisjes,
werd hij lid van tennisvereniging Daisy. Daar ontmoette hij Tonnie
Kwast, het mooiste meisje van Apeldoorn. Zij was de dochter van een
cellist die tevens een jazzband had. Samen met haar broer Felix
speelde ze ook wel mee in de band. Het lukte Bert een paar keer haar
mee te krijgen naar studentengala's, waar hij de show stal met deze
oogverblindende schone.
Toen Albert naar de Koninklijke HBS Prins Hendrik der Nederlanden
ging, was zijn vader al enige tijd ziek. Het jaar daarop, in 1925,
overleed hij op zijn vierenvijftigste aan een longkwaal, een jaar voor
zijn pensionering. Dit had belangrijke financiële gevolgen voor de
familie. Gedurende zijn leven had vader als gezagvoerder natuurlijk
een behoorlijk salaris ontvangen. Ook had hij wat geïnvesteerd in
aandelen en twee boerenplaatsen die jaarlijks pachtgeld opleverden.
Het weduwenpensioen was echter laag. Wiebe, de oudste zoon, was niet
erg bedreven in het bestieren van gelden en langzaamaan werden de
tijden krapper. Al het volgende jaar moest moeder Alberts de Duitse
dienstbode Johanna laten gaan. Enige jaren later, toen de economische
crisis echt was losgebarsten, werden de tijden nog moeilijker. De
aandelen waren waardeloos en de pachters van de boerenplaatsen konden
hun pacht niet meer opbrengen. Geld om te studeren was er ook niet
meer, dus zag de jonge Alberts zich gedwongen een beursstudie te
volgen. Van Geschiedenis studeren kon geen sprake zijn. De keus was
karig: de Koninklijke Militaire Academie in Breda of Indologie in
Leiden of Utrecht. Zijn beslissing blijkt cruciaal. Hij schrijft zich
in voor Indologie in Utrecht, destijds, vanwege de sterke invloed van
de Koninklijke Olie op deze studie, ook wel de oliefaculteit genoemd.
In ruil voor een studiebeurs moest hij verplicht dienst nemen in het
Binnenlands Bestuur te Nederlandsch-Indië. Het bracht hem in contact
met professor F.C. Gerretson, voor wie hij veel bewondering koesterde,
het bracht hem in Indië, waarover hij later zijn mooiste verhalen
schreef, en het bracht hem in het jappenkamp.
Gedurende zijn studietijd in Utrecht wijdt Alberts zich met verhevigde
energie aan de letteren. In het tweede jaar wordt hij lid van
studentenvereniging Unitas, nadat een avontuur bij het corps op niets
was uitgelopen. (Zie De bomen). Daar ontmoette hij de
gebroeders Vroman en, bij het studententoneel, Anton Koolhaas.
Bovendien werd hij student van professor Gerretson, de dichter in
ruste die onder het pseudoniem Geerten Gossaert de toen algemeen
bekende bundel Experimenten had geschreven. In 1932 is Bert
druk in de weer met het schrijven van een toneelstuk, dat helaas niet
bewaard is gebleven. Enige jaren later schrijft hij aan Gerretson dat
hij het historisch-indologische werk enige tijd veronachtzaamd heeft
omdat hij werkt aan een roman. De oude dichter reageert: `Je brief van
9 dezer heeft me, zachtjes en diep in mezelf, doen glimlachen of
grinniken, al naar ge 't wilt. Ge zijt een artistieke natuur. En die
hebben het moeilijk. Professor weet er van mee te praten! Omdat ze een
"one track mind" missen. Altoos 2 of meer - liefst meer -
dingen bij de hand hebben. - En nu ook al een roman! Ik sidder. Maar,
enfin! Een sonnettencyclus zou erger zijn. Natuurlijk, dat het ding
mislukt. Gelukkig voor het lezend publiek. En vooral voor U. Gij zijt essentieel
historicus van aanleg. Doe een ding goed. Ago quod ago, zei De Witt.'4
![]() Portretkop van Alberts door Bertus Sondaar, ca. 1938 |
GIF SUR YVETTE De avond heeft zich schoon, stil en voornaam een woon gekozen aan 't einde van de straat die naar het Westen gaat, een huis vol rozen. In roode tegelsteen ligt zonnewarmt' gegleen ter ruste, als glanzend avondlicht zich naar den hemel richt en sterk bewuste, verstilde schoonheid zweeft boven wat roerloos leeft. Geluiden klinken op uit het huis, die - oude naam - een thuis voor ons beduiden. Het geurend bloemendek hangt over 't spijlenhek te wachten, tot heel de wereld zwijgt en zich het leven nijgt ter nachte. CHARTRES Waarom is deze grijze steen zoo rustig schoon? 'T Gelaat der Heiligen zoo onbereikbaar stil? Verheugde niets den maker dan de stage wil te stijgen tot de hemel, tot de levenstroon? Of zocht hij zich te zoenen met de koele aard'? Heeft hij het leven zien voorbijgaan en het niet gegrepen? Heeft de pijn van een verlangend lied, te vroeg gezongen, hem in het gelaat gestaard? Wat zag hij meer dan ik? Zijn hand verklaard door ongeschonden blijdschap, onverstaan, wijl eeuwig in haar lichte stad bewaard, vormde de lijnen. En het werk gedaan, is hij, door 't sterven van de dood vervaard, in ademloze stilte heengegaan. RUE DE LA HARPE Een stille, toegespitste straat. Licht is de kleur der muren, licht als het verleden. Hier, achter adellijke huizen aan de Seine werden de dagen van de Ligue hard gestreden. Zooals een roestig, oud floret schaduwen vormt uit bonte, romaneske tijden, waarin mignons een rood pourpoint te dragen wisten en met het zwaard hun credo plachten te belijden, zoo wekt La Belle Etoile, het eethuis op de hoek, waar tafels vervelooze schragen en planken zijn, de geur van gelardeerde haas op broeder Gorenflot's geheime eetgelagen. |
Over zijn leven in Parijs schrijft Alberts ook een zeer lang gedicht,
van meer dan duizend verzen, getiteld `Pierrot'. Het is het verhaal
van de zwerftocht en desillusies van Pierrot; `Hem was verboden ooit
alleen te zijn'.6Aan het eind van
![]() A. Alberts (foto: Bert Nienhuis) |
Zoo verliep zijn leven dag na dag en jaar na jaar mijmerend, fantaseerend, een gebaar van leven was 't en zonder veel talent gespeeld en van het voetlicht afgewend. Wist hij dit? Wist hij hoe zijn tooverkring zich nooit geopend had? Want wel verving het laatste beeld een volgend, maar waar bleef het uitzicht op voleinding? |
Laatste wijziging: 31.05.2015