Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III |
Paragraaf 1
"De eilanden"
Nadat Alberts in Van
Oorschots tijdschrift "Libertinage" een zestal
verhalen heeft gepubliceerd (1), krijgt hij van deze uitgever de
opdracht een heel boek te schrijven. Dat wordt "De
eilanden" dat in november 1952 verschijnt (2). In februari
1953 wordt het uitgeroepen tot "Boek van de Maand". De
commissie die "De eilanden" dit predikaat verleent,
legt daarvan in haar jury-rapport verantwoording af (3):
"Een bundel Nederlandse verhalen was nog niet eerder
gekozen tot "Boek van de Maand". De reden waarom de
commissie "De eilanden" van A. Alberts daartoe
uitverkoos, is waarlijk niet om het vooroordeel van het lezend
publiek ten opzichte van verhalenbundels welbewust te willen
bruskeren en houdt dus niet het minste element van propaganda
in. De werkelijke oorzaak harer keuze is geen andere dan dat zij
ervan overtuigd was, hiermee een werk onder de aandacht te
brengen, dat daarop volkomen recht mocht doen gelden. Sommige
van de verhalen van Alberts vertonen, volgens de grote
meerderheid der leden, kwaliteiten, die men maar al te zelden
aantreft in Nederlandse verhalen. Zeker, men werd het er over
eens, dat het peil niet overal gelijk was, maar uit de beste
spreekt zoveel originaliteit van gemoed en vormgeving, dat men
het alleszins verantwoord achtte, de bundel verhalen van A.
Alberts "De eilanden" ditmaal het predicaat "Boek
van de Maand" te verlenen".
C.J. Kelk
C.J. Kelk, lid van de
genoemde commissie, motiveert -als het ware- waarom zijn keuze
op Alberts is gevallen: in een artikel in "De Groene
Amsterdammer", het weekblad waaraan hij als redacteur
verbonden is en waarvoor ook Alberts zelf niet lang na het
verschijnen van "De eilanden" vaste journalistieke
arbeid gaat verrichten, geeft hij onomwonden blijk van zijn
grote waardering voor man en werk (4).
Hij ziet in "De eilanden" het verslag van de
ervaringen van een Nederlander in Indonesië. "Zolang de
band hecht was, is er sporadisch over Indië geschreven, nu die
is geslaakt, komen keer op keer de meest belangwekkende
herinneringen los".
Alberts verrast ongemeen, omdat hij voor het eerst de
mentaliteit van de in zijn wezen verscheurde Europeanen in al
zijn eenzaamheid in het Indische decor blootlegt. "Het
verloren lopen van Europese gevoelens, begrippen en
voorstellingen in het groene, hete, schier onherbergzame
eilandenrijk, waar alleen houtkap en visserij middelen van
bestaan zijn, waar de primitiefste zeden heersen, waar
opwekkende drank de geest er bovenop moet houden bij wie zich
daar in een dwangpositie tegenover gesteld ziet": dit heeft
Alberts, zegt Kelk, in zijn verhalen tastbaar en voelbaar
gemaakt. Alberts spreekt niet over Indië "zoals het
was", hij spreekt niet van bepaalde typen, bepaalde
figuren, hij doet nauwelijks uitkomen waar het eigenlijk
allemaal om gaat.
De laatste verhalen uit de bundel hebben volgens Kelk niet meer
het niveau van de eerste. "De eenvoudige schrijfwijze van
Alberts, zo indringend wanneer hij erin slaagt zijn intenties te
verwezenlijken, schijnt zichzelf te parodiëren, zodra zijn
schrijven niet of minder uit innerlijke noodzaak
voortkomt". (5) Alberts heeft, meent Kelk, ook nooit de
pretentie gehad in de eerste plaats literator te zijn. "Hij
had een getuigenis af te leggen, een verantwoording, een
uiteindelijke vereffening te doen van de schuld der
verantwoordelijkheid tegenover zichzelf en zijn medemens. En dat
is hem gelukt". De levensechtheid van Alberts' verhalen is
groot en zij treft diep, vooral ook doordat de auteur - gelukkig
- zo weinig van de literator in zich heeft.
In een ander artikel, dat
een half jaar later eveneens in "De Groene
Amsterdammer" verschijnt (6), zegt Kelk het nog eens met
andere woorden. Alberts is erop uit, zegt hij daar, ons
duidelijk te maken wat het overstelpende is dat een gewoon
gevoelig mens te verwerken krijgt in de positie van énige
blanke temidden van woestheid en verlatenheid en ongekende
krachten. "Die eenzaamheid, die gemiste aansprakelijkheden,
die wroegingen zo vlak aan de rand van het oerwoud, met zijn ten
hemel schreiende stem, kan men niet levenslang met zich
meedragen, in zich besloten, als men de gevoeligheid en de
consciëntie bezit, die het deel van deze auteur zijn".
R. Nieuwenhuys
Op de laatste dag van de
maand waarin het boek van Alberts nog "Boek van de
maand" is, verschijnt in de "Nieuwe Rotterdamsche
Courant" een artikel van de hand van Rob Nieuwenhuys (7).
In Semarang geboren, heeft hij jarenlang als insider de
ontplooiing van de Indische belletrie na 1935 op de voet
gevolgd. Hij wordt later de schrijver van belangrijke werken
over Indonesië zoals "Tussen twee vaderlanden" (8) en
"Temppo Doeloe" (9), het laatste onder het pseudoniem
E. Breton de Nijs. Daarnaast was hij rnede-redacteur van
"De Fakkel" en later redacteur-secretaris van
"Oriëntatie" - twee in Indië verschijnende culturele
bladen - in welke hoedanigheid hij de Indische letterkunde op de
voet volgde en Alberts kende.
Nieuwenhuys komt de eer toe dat we door hem een duidelijk en
volledig beeld hebben van de Indische letterkunde. In een aantal
bloemlezingen, waarvan de eerste in 1960 verschijnt, maar vooral
in zijn "Oost-Indische Spiegel" (10) geeft hij een
overzicht van wat Nederlandse schrijvers en dichters over
Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie
tot op heden. Voor ons onderzoek zijn van belang: de
bloemlezingen "Bij het scheiden van de markt" (11) en
"Het laat je niet los" (12) alsmede de verbeterde druk
van het bovengenoemde handboek "Oost-Indische Spiegel"
(13). Voordat we ons evenwel met dit drietal publicaties
bezighouden, stellen we eerst het bovengenoemde artikel van 28
februari 1953 aan de orde, "Tegen een tropisch décor"
geheten, dat jaren later in "Tirade" (14) een bredere
opzet krijgt en waaraan we hieronder eveneens aandacht besteden.
"De eilanden", zegt Nieuwenhuys, valt op door de
bijzondere manier van vertellen. De grondvorm van de verhalen
waarin ontroering en objectiviteit beide hun deel krijgen, wordt
omgeven door een beschermend gordijn van lichte ironie. Het
proza van Alberts doet minder natuurlijk aan dan bijvoorbeeld
dat van Walraven, een andere "Indische" schrijver.
Alberts hanteert zijn taalmiddelen weloverwogen voor het
bereiken van een eigen toon. "De staccato-stijl, de
verwaarlozing van de details, dit alles", zegt Nieuwenhuys
"behoort tot Alberts' persoorilijkheid en is daar niet los
van te maken. Dit is zíjn vorm van natuurlijkheid".
Hoewel Nieuwenhuys ervan uitgaat dat "De eilanden" wel
de Molukken zullen zijn, ontbreken plaatsaanduidingen en nadere
toelichtingen. Daardoor krijgen de verhalen iets volstrekt
kaals. Door het wegkappen van de détails krijgen we een bijna
levenloze achtergrond, die zozeer aan decor doet denken, dat het
verhaal iets onwezenlijks krijgt, zegt hij.
De geschiedenissen spelen zich af in een landschap zonder
aanwijzingen; we weten dat we ons op "de eilanden"
bevinden. Dit bijkomstige intrigeert en wekt daardoor een zekere
spanning. Tegen dit onwezenlijk decor voltrekt zich de handeling
van elk verhaal. "Groen" en vooral "De
Jacht" zijn voortreffelijk, vindt Nieuwenhuys, en steken
boven de andere verhalen uit.
Zes jaar later voegt
Nieuwenhuys in "Tirade" het volgende hieraan toe (15):
Op het eiland Madura, waar Alberts tot aspirant-controleur werd
benoemd, en op enige zuidelijker gelegen kleinere eilanden
spelen zich de verhalen af die we in "De eilanden"
vinden. Toen hij ze schreef, was hij na de overdracht van de
soevereiniteit aan Indonesië als bestuursambtenaar reeds
overbodig geworden en bevond hij zich in Nederland. De schrijver
die in zijn proefschrift zo voortreffelijk de stijl van zijn
leermeester Professor Gerretson had weten te imiteren, had zich
intussen ontwikkeld tot een zeer persoonlijk en oorspronkelijk
verteller.
Wie in Indonesië heeft geleefd, vervolgt Nieuwenhuys, draagt
als schrijver niet de verplichting Literatuur te scheppen.
Letterkundige stromingen mogen weleens hun invloed hebben doen
gelden, hun eisen zijn voortdurend doorkruist door de eisen van
het verhaal, want vertellen is in Indonesië altijd in hoog
aanzien geweest. Vandaar een bepaalde manier van schrijven die
van het vertellen is afgeleid en die karakteristiek is voor een
groot deel van de Nederlandse letterkunde over Indonesië: vanaf
de "Causerieën" van Multatuli over de romans van P.A.
Daum en Du Perrons "Het land van Herkomst" naar de
verhalen van Alberts.
Het thema van de in de wildernis langzamerhand gek wordende
Europeaan is niet nieuw, zegt Nieuwenhuys, maar het is door
Alberts op volstrekt eigen wijze behandeld, in een volstrekt
persoonlijke stijl, die soms tot op de grond gesnoeid lijkt en
van lapidaire zinnetjes gebruik maakt, juist als de emotie het
sterkst is en tot bezetenheid gaat worden. Deze onttakeling is
voor Alberts funktioneel.
Eigenlijk moet men, aldus Nieuwenhuys, Alberts niet op zijn
woord geloven; bij hem bewegen woord en gevoel niet tegelijk; er
is geen samenklank; zijn verhalen hebben een dubbele bodem.
Woord en gevoel divergeren, de toonhoogte correspondeert niet
met de emotie, ze ligt veel lager.
Men moet voortdurend rekening houden met dit
"understatement" van Alberts; hij geeft zich alleen
maar bloot aan wie hem in zijn schrijfwijze vinden kan. Door een
beschermend gordijn van een ietwat nonchalante, licht-ironische
toon met veel zelfspot onttrekt Alberts zijn diepere bedoelingen
aan al te wezensvreemde blikken. Het is overigens, meent
Nieuwenhuys, het beschermingsmiddel bij uitstek voor alle wat
onwennige en in de grond neerslachtige mensen als Alberts die
voortdurend gevaar lopen door hun gevoelens te worden
overspoeld. In "Bij het scheiden van de markt" (16)
zegt Nieuwenhuys nog eens met nadruk, dat "De
eilanden" op Indonesië betrekking heeft en dat vooral
"De Jacht" karakteristiek is voor Alberts en zijn
ambivalente gevoelens tegenover zichzelf en zijn positie als
ambtenaar. Fens zal in een Merlyn-artikel (17) aantonen dat een
dergelijke bewering niet houdbaar is. Wij geven toe, dat
Nieuwenhuys bij de interpretatie van "De eilanden"
inderdaad gehinderd wordt door zijn kennis van Alberts'
biografie en zijn eigen betrokkenheid bij Indonesië. Overigens
zwakt Nieuwenhuys in "Het laat je niet los", dat als
herdruk te beschouwen is van "Bij het scheiden van de
markt", zijn eerder gedane uitspraak af tot: "De
eilanden zijn te situeren ten zuid-oosten van het eiland Madura,
maar deze geografische aanwijzing van de werkelijkheid is voor
verhalen van Alberts van geen betekenis" (18).
Wellicht is hij onder de indruk gekomen van Fens' argumenten.
In zijn "Oost-Indische
Spiegel" plaatst Nieuwenhuys in hoofdstuk XIX: "Steeds
weer aan denken" (19) Alberts tussen onder anderen: Maria
Dermoût, Johan Fabricius, H.J. Friedericy, Vincent Mahieu, Nes
Tergast, Willem Brandt, Hella S. Haasse, Aya Zikken en E. Breton
de Nijs zelf. In een achttal bladzijden wordt Alberts
geportretteerd, deels met wat voorradig was uit eerdere
publicaties, deels d.m.v. nieuwe gezichtspunten. Een
voorpublicatie hiervan is opgenomen in "Tirade" 1972
onder de titel: "Een beetje gek geworden" (20).
Met betrekking tot "De eilanden" is het volgende
hieruit van belang. Het debuut van Alberts heeft, aldus
Nieuwenhuys, nooit een belofte ingehouden, om de eenvoudige
reden dat het direkt al in zichzelf volmaakt was d.w.z. "op
de enig juiste toon gezet". Met andere woorden: toen
Alberts begon te schrijven, had hij zijn vorm al gevonden. De
attributen van de werkelijkheid zijn bij hem voortdurend
aanwezig en herkenbaar in mensen, in eilanden, kusten, bossen,
soms bergen, de zee; maar de werkelijkheid wordt toch verhinderd
binnen te dringen.
Alberts houdt haar op afstand door bewust onvolledig te zijn,
door de mogelijkheid tot herkennen te belemmeren. Eigenlijk is
Alberts altijd een beetje vreemdeling, die mensen ontmoet en met
ze praat, maar altijd met omtrekkende bewegingen, zonder
rechtstreekse antwoorden en zonder zekerheden. Hij heeft
voortdurend iets afwezigs; voor een deel omdat hij dit zelf wil
(hij kan er zichzelf mee uitdrukken en dat betekent in zijn
geval zijn eigen vervreemding tegenover de werkelijkheid), voor
een ander deel om mensen niet lastig te vallen, d.w.z. om mensen
hun vrijheid te laten.
In het werk van Alberts, zegt Nieuwenhuys, zijn telkens
situaties waarin men elkaar in hoffelijkheid tracht te
overtreffen; Alberts zelf brengt dit motief terug op de
vormelijkheid en beleefdheid in de Indonesische omgangsvormen
als iets wat hem enorm getroffen heeft. Deze beleefdheden komen
evenwel allereerst uit hemzelf voort, meent Nieuwenhuys en als
zodanig worden zij tot rituele gebaren om - hoe dan ook - een
leefbaar klimaat te scheppen tussen mensen die elkaar eigenlijk
niets te zeggen hebben. De gesprekken in de verhalen zijn
navenant: ze verlopen in iets wat nauwelijks een dialoog genoemd
kan worden, met weinig woorden, lange stiltes, met doelloze
vragen en zinloze antwoorden. Het gesprek zit vol met (bijna-)
misverstanden en angst daarvoor. Menselijke overdracht is een
moeilijke zaak; er komt geen of ternauwernood communicatie op
gang. De vragen en antwoorden die in de dialoog van Alberts
nooit op elkaar zijn afgestemd, hebben vaak een humoristisch
effect, maar ze worden door Alberts volledig ernstig genomen.
Het lijdt geen twijfel of
Nieuwenhuys heeft in zijn handboek geprofiteerd van wat anderen
en ook Alberts zelf over "De eilanden" opmerkten, wat
uit het vervolg van deze bladzijden zal blijken. Dat is zijn
goed recht; een goed handboek vereist nu eenmaal veel
compilatiewerk.
J.W. Hofstra
Op 28 februari 1953,
dezelfde dag dat Nieuwenhuys' artikel "Tegen een tropisch
décor" verschijnt, schrijft de auteur Jan Willem Hofstra
als literair criticus van "Elseviers Weekblad" een
lovende recensie over "De eilanden" (21): "In elf
schetsen, novellen als men wil", schrijft hij, "heeft
de auteur kans gezien het lot en leven van een Europeaan in het
eilandenrijk uit te beelden op een nooit meer te vergeten
wijze".
Alberts schets in een paar woorden, in een ogenschijnlijk
toevallige opeenvolging van heel korte opmerkingen, het duldloze
heimwee dat aan de mens knaagt die in een aan zijn aard niet
welgevallige omgeving moet leven, met geen ander verzetje dan de
jenever en het bier. Het kontakt met andere menselijke wezens,
kleurlingen of blanken, is slechts een praatverband, een
uitwisseling van gemeenplaatsen, van aan beide zijden niet
overwogen woordflarden die erupties zijn van de denkstroom in
beider brein. Niemand beter dan hijzelf weet dat het heimwee,
dat hij zal koesteren als hij dit land verlaten heeft, hem
evenzo zal uitvreten als nu hij, in een dodelijke melancholie,
zich tracht te verzoenen met het wezensvreemde dat hem omringt.
Dat wat buiten hem is, zegt Hofstra, reduceert hij tot hem
aanvaardbare verhoudingen. Hij trekt alles binnen zijn nauwe
denkkring, ontdoet zijn ondervindingen - op het ogenblik dat hij
ze beleeft - van de vermoede geheimzinnige achtergronden waarvan
hij het bestaan weet, terwijl hij tegelijkertijd zich haast om -
op bijna verontschuldigende toon, waarin de gêne om het geval
nog doorklinkt - de superrealiteit, de surrealiteit soms, bij
degene die naar hem luistert, te verdedigen. Alberts gaat hierin
nog verder dan Truman Capote in "A Tree of Night",
zegt Hofstra, terecht geroemd om wille van de fascinerende
mengeling van irrealiteit en werkelijkheid. In "De
eilanden" wordt de realiteit heel sterk door het magische
doortrokken: "de auteur", schrijft Hofstra,
"ontdekt op haast geniale manier de vaak iriserende nuance
van het ongeziene in de ogenschijnlijk nuchtere materiële
substantie; hij suggereert op adembenemende wijze dat
ontdekkingen van brein en hart als die gedoemd worden tot
eenzaamheid".
Hofstra acht "De eilanden" een smetteloos prozadebuut
dat wijst op een schrijverschap van heel groot formaat. Het boek
is volgens hem een overrompelend staal van originele prozakunst.
C. Bittremieux
In het in Brussel
verschijnende dagblad "De Nieuwe Gids" van 22 maart
1953 bespreekt de Vlaamse criticus Clem Bittremieux "De
eilanden" (22). "Alberts", zegt hij,
"behoort tot de gelukkigen die bij hun eerste optreden de
schijn wekken, zeker te zijn van wat zij te zeggen hebben en van
de manier waarop zij het zullen zeggen. Het lijkt alsof hij
niets te veroveren heeft gehad, alsof hij alles uit zichzelf
bezit en het maar had op te schrijven.
In zijn geschriften gaan natuurlijkheid en oorspronkelijkheid
samen op een wijze die de meesten pas na jaren oefening
bereiken".
Zijn verhalen, vervolgt Bittremieux, zijn gesitueerd op de
eilanden waarvan de geografische ligging (in het huidige
Indonesië) slechts van bijkomstig belang is. "Hoofdzaak
is, dat het heel ver is en heel eenzaam, voor heren onder
elkaar".
In het obsederende verhaal "Groen" zien wij de
ik-persoon als ambtenaar ter plaatse arriveren, zegt
Bittremieux; in het laatste neemt hij afscheid van de eilanden
en keert hij terug naar het land waar huizen zijn met een
voordeur die op straat uitkomt. De verhalen die daar tussenin
liggen, houden alle met het leven op "De eilanden"
verband. "Maar dan op een heel bijzondere manier":
"Men vindt hier geen zedenschildering en geen
natuurtaferelen, geen grepen uit het leven van een koloniaal
ambtenaar en nog minder kijkjes op de inlandse maatschappij. Met
realistische beschrijvingen van een bepaalde sector der
werkelijkheid hebben deze verhalen hoegenaamd niets te maken.
Veeleer doen zij aan dromen denken, maar dan aan zeer luciede.
Zoals in dromen gebeuren er nu eens doodgewone, dan weer heel
bizarre dingen, en die opeenvolging van gewoon en ongewoon lijkt
volkomen normaal, beantwoordend aan de wetmatigheid van een
irrationele maar dwingende logica. Zoals in dromen is alles met
scherpe trekken gezien, en blijft alles tegelijkertijd schimmige
silhouet. Zoals in dromen blijft het subject zichzelf en wat met
hem voorvalt observeren, zonder echter iets aan de loop der
gebeurtenissen te kunnen veranderen. De auteur blijft koel
observeren, hij vertelt in een nuchtere, kortgebonden stijl,
tracht zelfs af en toe grapjes te maken, maar de doorbraak van
het irrationele is niet te stuiten".
"De eilanden", besluit Bittremieux, is geen
"koloniale literatuur" in de gebruikelijke zin van het
woord, en men moet er niet bepaald Indologie voor gestudeerd
hebben om ze te kunnen schrijven. Evenmin trouwens als om ze te
kunnen begrijpen en genieten.
J. Greshoff
Enige dagen na Bittremieux
wijdt de - in 1971 overleden - dichter Jan Greshoff als literair
criticus van "Het Vaderland" waaraan hij sinds 1947
verbonden was, een artikel aan "De eilanden" (23), dat
z.i. "een der allerbeste boeken uit de laatste jaren"
is.
Hij legt daarvan getuigenis af in een zeer persoonlijk proza,
waarvan gezegd wordt (24), dat het "een leerschool (is)
voor alle "ECrivains de combat" om de
onvermoei-baarheid, de beheersing van het woordenspel en de
diepe ernst wegens de strijd voor authenticiteit, voor
integriteit".
Zijn "Kritische Aantekening" over "De
eilanden" komt op het volgende neer:
Het boek bevat elf schetsen en novellen welke in dezelfde
omgeving en atmosfeer spelen, waardoor ze, zegt Greshoff, een
eenheid vormen. Ze fungeren bijna als hoofdstukken uit een
roman: "Ze zijn zo innig verbonden, dat ik mij afgevraagd
heb", zegt Greshoff, "waarom de schrijver ze niet als
hoofdstukken beschouwd en, mèt nog enkele andere, tot een roman
heeft samengevoegd. Op grond van wat thans voor ons ligt, durf
ik te zeggen dat dit een van de merkwaardigste en mooiste romans
uit onze litteratuur geworden ware".
Alberts is volgens hem de echte, zuivere, goede schrijver:
doodsimpel, nauwkeurig, oprecht, wáár en een die zich geeft
voor wat en precies zoals hij is: "Men kan aan het proza
van Alberts en de heer Alberts zèlf zoveel krabben als men wil,
men zal niets anders ontdekken dan de allerbeste grondstof van
het zuiverste water. Man en schrijver zijn één en uit het ware
hout gesneden. Van namaak, schijn, onwaarachtigheid of
oneerlijkheid valt hier geen spoor te bespeuren". Greshoff
noemt de werkwijze van de auteur Alberts "tegelijk
natuurlijk en ingewikkeld". "Hij ondergaat en neemt
waar. Hij heeft een scherp oog voor het bijzondere, maar
verliest het wezenlijke niet uit het oog. De beelden ondergaan
die merkwaardige hervorming, waarin zij veel van hun
nauwkeurigheid en vooral hun duidelijke omtrekken verliezen. Zij
worden onderworpen aan de diepindringende uitwerking van de
machtige transformatiemiddelen: het betreuren, het verlangen, de
droom en de illusie.... Heel langzaam, doch onafwendbaar wordt
wat ééns nuchtere, strenge werkelijkheid was een wollige
wereld, waarin geen duidelijk beeld in stand blijft".
En vervolgens blijkt Alberts, zegt Greshoff, uit hoofde van zijn
kunstenaarschap, in staat uit die vage, vaagpoëtische chaos,
die verleden heet, een nieuwe werkelijkheid samen te stellen.
"Zoals het behoort: duidelijk en onaanvechtbaar van
tekening, scherp, helder, nauwkeurig. Maar... wat wàs, kan niet
meer zijn. Zijn nieuwgeschapen wereld is níet gelijk aan de
voorgoed ondergegane wereld, die hij moet verbeelden en
vervangen".
Het is niet de wereld waarin de schrijver, jaren geleden,
leefde, niet de werkelijkheid, welke hij onderging.
"Zo moet A. Alberts te werk zijn gegaan", meent
Gershoff. "Anders hadden zijn verhalen niet zó op de man
en to the point en dat op een volkomen onaardse wijze kunnen
worden. Hij bereikt hiermee de dubbele werking van ieder goed
verhaal. Men zegt: "zo is het" en tegelijkertijd:
"maar nú zie ik dat er méér achter steekt". Werk
als dat van Alberts zou men", meent hij, "Herschapen
Realiteit kunnen noemen".
In twee andere artikelen
die - min of meer - aan Alberts zijn gewijd en die in
"Standpunte", waarvan hij in 1945 mede-oprichter was,
verschenen zijn, zwaait Greshoff nog eens lof toe aan de auteur
van "De eilanden":
"Wanneer ik naga wat mij, na de bezetting, als een
wezenlijke vernieuwing voorkomt, dan zie ik alleen het werk van
dr. A. Albert's" (25). "A. Alberts alleen kan in de
Nederlandse letterkunde na de bevrijding aanspraak maken op de
naam van de Nieuwe Man".
Greshoff rekent Alberts met "De eilanden" tot de
belangrijkste Nederlands-Indische "modernen", waartoe
hij ook rekent:
Maria Dermoût met "Nog pas gisteren" en E. Breton de
Nijs met "Vergeelde portretten" (26). Kortom: hij
vindt "De eilanden" van een zo groot belang "dat
men er waarlijk niet genoeg de aandacht op kan vestigen".
In alle drie artikelen
klinkt de Vent-ideologie van "Forum" nog altijd door,
al zijn er sindsdien twee decennia verstreken. De mentor van de
"Forum"-generatie (27) heeft zeker zoveel oog voor de
(Nieuwe) Màn Alberts als voor de kwaliteiten van diens werk
zelf, esthetisch beschouwd.
P.H. Dubois
Pierre H. Dubois, die jaren
later Greshoff als letterkundig redacteur van "Het
Vaderland" opvolgde, is in zijn bijdrage over "De
eilanden" in "Het boek van Nu", waarvan hij
redactielid is, eveneens vol lof over de eersteling van Alberts.
Als Dubois zijn artikel schrijft (28), is zijn roman "Een
vinger op de lippen" juist (in januari 1953) uitgeroepen
tot de beste roman van 1952. Dat gebeurde door een drie-koppige
jury, bestaande uit -pikant detail- P.H. Ritter Jr. en Ben
Stroman, zijn beide mede-redacteuren van "Het boek van
Nu" en Prof. Dr. A. Minderaa, die als lid van de
"Comissie van het Boek van de Maand" in februari
mede-verantwoordelijk is voor de bekroning van "De
eilanden".
Overigens publiceerde Dubois in "Libertinage"
essayistisch werk in de jaren dat Alberts daarin o.a. vier
verhalen uit het latere "De eilanden" zag geplaatst.
Dat Dubois die verhalen kent, blijkt uit zijn opmerking, dat hij
het van belang acht dat het tot dan toe verspreid gepubliceerd
proza van Alberts nu in "De eilanden" is verzameld:
"in deze vorm", zegt hij, "komt dit proza
trouwens ook veel meer tot zijn recht, omdat men er de samenhang
van gaat zien en omdat het "gezicht" van de schrijver
zich begint af te tekenen". Dubois wijst voorts op het
boekomslag van "De eilanden", waarop de eilanden van
Indonesië staan afgebeeld; kenners vinden hier de Molukken in
terug, zegt hij, wat voor het boek overigens van geen belang is.
"Als er iets ver van de auteur af ligt", merkt hij op,
"dan is het wel het exotisme, de "coleur
locale"." (Flaptekst en boekomslag zullen nog
uitvoerig aan de orde komen bij de bespreking van de artikelen
van Annie Romein-Verschoor (29) en Kees Fens (30) verderop in
deze paragraaf). Het boek, zegt Dubois, ligt geheel buiten de
sfeer van de koloniale literatuur, wat niet wil zeggen dat men
de typische decors zonder meer zou kunnen wegdenken. Er bestaat
tussen hen en de verhalen een onverbreekbare band. Wat Alberts
te zeggen heeft, moet zich híer hebben afgespeeld, ergens
anders zouden het ook weer andere verhalen zijn geweest. Eén
ding zou - hoe dan ook - onveranderd zijn gebleven, n.l. het
levensgevoel van de "ik", dat nauwelijks in rationele
termen valt uit te drukken. Het werk van Alberts lijkt verwant
aan dat van de Egyptenaar Albert Cossery, meent Dubois, met name
aan diens bundel: "Les Hommes oubliés de Dieu". Bij
beiden nauwelijks een ontknoping, een pointe; veel meer een
omschrijving van een bepaalde sfeer: loom, van een zekere
vergeefsheid, een soort fatalisme. De dingen gebeuren; men kan
er zich over opwinden, men kan er om treuren; men kan er
nieuwsgierig naar kijken; men kan er onverschillig koud bij
blijven. Ze gebeuren, er is niets aan te doen; maar toch brengen
ze iets teweeg. En Alberts is ontegenzeggelijk een gevoelig man,
die de ironie nodig heeft en een bedwongen nuchterheid om zijn
ontroeringen te overmeesteren. Er is, zegt Dubois, tevens een
bepaalde verwantschap met Slauerhoff; er is hetzelfde soort
"spleen", dezelfde wanhopige poging om toch maar
nuchter te blijven, zich niet te laten overmeesteren door
macabere gevoelens van onoverwinbare eenzaamheid, van volmaakte
nutteloosheid.
Er zijn dezelfde pogingen tot humor, tot ironie, die - ook
wanneer ze als zodanig mislukken - het beeld van de schrijver
completeren. Maar Alberts geen Slauerhoff. Hij is in menig
opzicht een betere prozaïst, hij mist evenwel diens
kwaadaardigheid en bitterheid, hij is veel meer berustend.
Hierdoor komt het dat hij in sommige verhalen een zekere
objectiviteit bereikt, die - zoals in "De koning is
dood" - iets meesterlijks heeft.
Tot de beste verhalen rekent Dubois naast "De koning is
dood", "Groen", "De Jacht" en vooral
"Het Moeras". Alberts geeft z.i. met dit debuut het
bewijs van een onmiskenbaar groot en zuiver talent, van een
persoonlijke stijl, van - vooral - een eigen toon. "Zijn
schrijverschap", aldus Dubois, "betekent een grote
verrijking van onze letterkunde".
A. Romein-Verschoor
In "Critisch
Bulletin" vinden we medio 1953 een bijdrage van Annie
Romein-Verschoor over "De eilanden". Zij kent die uit
eigen ervaring: een gedeelte van haar jeugd bracht zij in
Indonesië door. Als zij over "De eilanden" schrijft,
is zij nauwelijks een jaar terug van een kort (hernieuwd)
verblijf aldaar, waarvan zij in "Met eigen ogen" (31)
verslag doet. Evenals Alberts heeft zij een voorkeur voor
geschiedkundige onderwerpen. In 1948 was van haar hand
"Vaderland in de verte" verschenen, een historische
roman over Hugo de Groot. Zij rekent in haar artikel (32) het
proza van Alberts tot de verhalen "met een kop en een
staart". Geen impressionistische of genrestukjes. Toch
betekent dat niet, zegt zij, dat Alberts wat men noemt "een
geboren verteller" zou zijn. De èchte verteller moest
oorspronkelijk iemand zijn, die plezier in zijn verhaal had;
Alberts daarentegen geeft niet de indruk uit plezier te
schrijven; hij schrijft veeleer omdat het geschrevene nu eenmaal
aan het papier moet worden toevertrouwd. De beste verhalen
moeten de schrijver zo geobsedeerd hebben, tot hij ze
neerschreef. Het obsederend karakter ervan blijkt misschien nog
het meest uit het bijna angstvallig afstand nemen van de
schrijver tegenover zijn stof, dat zeer eigenaardig tot stand
komt.
Het zijn allemaal ik-verhalen, merkt zij op, en dat afstand
bewaren heeft dan ook niets te maken met de koele
beschouwelijkheid van de buitenstaander. Er spreekt uit deze
verhalen een alles overheersende vrees om bij wat dan ook op
deze eilanden betrokken te zijn, zich door iets te laten
inspannen, voor iets verantwoordelijk te zijn. Er is steeds de
angst-om-het-uit-te-gillen, de angst voor de natuur (in
"Groen"), de angst voor de medemens (in "De
Dief").
Alberts vertelt alleen maar van een afstand, toekijkend wat hij
en de anderen doen; het is niet humoristisch en het is geen
lesje, maar het is doortrokken van de vreesachtige verwondering
dat mensen in deze verhouding tegenover elkaar komen te staan.
Het is en blijft aldoor een ontwijken van de verbondenheid, van
de verantwoordelijkheid uit een vrees, die ook als een overmaat
van verantwoordelijkheidsgevoel zou kunnen worden aangeduid.
Alberts heeft, meent zij, met deze knappe, uiterst persoonlijke
en daardoor ook wel eenzijdige verhalen toch de wezenlijke kern
geraakt van de vervreemde houding van de Europeaan op "de
eilanden". Aan de vereenzaming van een leven tussen mensen
die in de wereld die we zelf vertegenwoordigen slechts
theoretisch als medemensen worden erkend, onttrekt zich niemand.
Annie Romein-Verschoor uit tenslotte kritiek op de manier waarop
flaptekst en stofomslag de lezer kunnen misleiden. Ter
verduidelijking citeren we de flaptekst:
"En zoals het met de eilanden is, zo is het met de mensen.
Waar het om technische redenen niet anders kan, krijgen zij een
naam, verder worden zij aangeduid met: mijn chef, de dokter, de
havenmeester, mijn klerk. Overigens is het voor hen die
Indonesië kennen uit de tijd, toen het nog geen Indonesië was,
niet moeilijk de plaatsen te kiezen , waar deze geschiedenissen
zich zouden hebben kunnen afspelen".
Ten onrechte, merkt zij op, heeft de uitgever de verwachtingen
van de lezer er door in een richting gestuurd die de schrijver
stellig niet gewenst heeft. Geen schrijver, hoe uitputtend hij
ook de werkelijkheid beschrijft, wenst zich aan die
werkelijkheid als nòrm te laten binden. Het boek heet
allerminst: "Belevenissen van een B.B.-ambtenaar in
Nederlands-Indië", ook al doet de uitgever via een kaart
van de Indonesische archipel op het fraaie stofomslag zulks
vermoeden.
G. Smit
Naar aanleiding van het
verschijnen van "De Bomen", Alberts' tweede boek,
schrijft Gabriël Smit een met superlatieven overladen artikel;
het bevat enige zinsneden aangaande "De eilanden"
waaraan we niet voorbij willen gaan. Hoewel Smit als
kunstredacteur aan "De Volkskrant" verbonden is,
plaatst hij zijn artikel niet in díe krant, maar in "De
Groene Amsterdammer" (33). Wellicht heeft hij zijn hommage
aan Alberts in diens "eigen blad" willen brengen; deze
is immers sinds mei van dat jaar vast aan "De Groene"
verbonden.
In "De eilanden", zegt Smit, vindt men verhalen die
opvallen door hun zuiverheid en ongemeen helder beeldend
vermogen. Uitnemend proza, geen woord te veel en van een
hartveroverende sensibiliteit; een onherhaalbare kristallisatie
van een reeks persoonlijke herinneringen, meesterlijk verteld.
(Bij de bespreking van "De Bomen" in Paragraaf 2 komen
we op dit artikel terug)
J. Engelman
In "De Tijd" van
12 september 1953 verschijnt een bespreking van "De
Bomen" van de hand van de in 1972 overleden
dichter-criticus Jan Engelman (34). In de recensie zijn enkele
regels aan "De eilanden" gewijd, daaruit spreekt
eenzelfde bewondering voor Alberts' debuut als die van Gabriël
Smit. Engelman schrijft: "Ik vermoed dat Du Perron een boek
als "De eilanden" met vreugde begroet zou hebben,
omdat het met eenvoud is geschreven, van een klare waarneming
getuigt en tegelijkertijd een kijk verleent op de merkwaardige
hantises die de Europeaan en de Inlander in de tropen kunnen
bevangen. De stijl heeft tegelijkertijd iets droogs en iets van
wonderlijkheid".
(De rest van dit artikel komt uitvoerig in Paragraaf 2 ter
sprake).
B. Stroman
De romancier-criticus Ben
Stroman, van wie in 1951 een belangwekkend overzicht van de
Nederlandse romankunst van 1940-1950 verscheen (35),
chef-kunstredactie en toneelcriticus van het "Algemeen
Handelsblad", schrijft daarin op 14 november 1953 een
artikel over "De eilanden" en "De Bomen"
(36).
"Er is in onze letterkunde een nieuwe naam gaan
klinken", zegt hij, "A. Alberts, welke men zonder
twijfel zal dienen te onthouden. In litteraire kringen is
gejuicht over een ongemene ontdekking en al stak er in deze
jubel stellig overdrijving, het valt niet te ontkennen, dat zich
een schrijver presenteerde met een zeldzaam vermogen om met de
allersoberste middelen een maximum aan sfeer op te wekken. Een
verteller kan men Alberts niet noemen, als men tenminste van een
verteller een verhaal verwacht. Hij mijmert veeleer en doordat
hij geen overbodig woord gebruikt, krijgen deze mijmeringen een
zo dwingende macht, dat zij de lezer volstrekt in hun ban
houden. Er is hier een merkwaardige magie van het woord
werkzaam, want hoewel Alberts vrijwel nergens beschrijvingen
geeft van landschap, milieu, klimaat, heeft men de kaart van
Indonesië, welke op het omslag staat, geenszins nodig om te
ervaren dat de wereld waarover hier geschreven wordt, in de
tropen is gelegen".
"Het heeft weinig zin", meent Stroman, "om de
invloeden welke deze schrijver heeft ondergaan op te sporen - al
denkt men aan namen als Conrad, Poe, Slauerhoff en zij het in
mindere mate Nescio - alleen al omdat nog zal moeten worden
afgewacht hoe zich dit merkwaardig, wellicht beperkt talent zal
ontwikkelen.
"Groen" , "Het Moeras", "De Jacht"
en "Het Onbekende Eiland" zijn meesterstukjes van
literaire miniatuurkunst".
(In Paragraaf 2 gaan we verder op dit artikel in).
B. Vuyk
In 1962 verschijnt het
derde boek van Alberts: "Namen noemen", naar
aanleiding waarvan onder anderen Bep Vuyk een artikel publiceert
(37), waarin zij herinnert aan "De eilanden". Zij is
geen "toevallige" recensente: als geen ander der
critici kent zij die eilanden uit eigen ervaring. Haar vader had
een Madurese moeder en ofschoon zij in Nederland geboren is uit
een ècht Hollandse vrouw is zij "bruin aangebakken"
(38).
In 1930 vertrekt zij naar Indië; zij trouwt er en leeft er tot
op heden. Evenals Alberts brengt zij de Japanse bezetting in
gevangenschap door. Na de bevrijding publiceert zij o.a. in
"Oriëntatie", het blad van Nieuwenhuys. Zij blijkt -
evenals Alberts - geen veelschrijfster. In beperkte kring bekend
werden "Het laatste huis van de wereld" (1939), waarin
zij verslag doet van haar leven op het eiland Buru in de
Molukken, en later haar verhalenbundel "De eigen wereld en
die andere" (1969).
Vervreemding en angst zijn belangrijke thema's in haar oeuvre;
verrukking om de wereld waarin zij leeft eveneens.
In haar artikel over "Namen noemen" merkt zij m.b.t.
"De eilanden" het volgende op.
De verhalen spelen zich af in hetzelfde tijdsbestek en op
dezelfde plaats, een niet nader te definiëren eilandengroep in
het vooroorlogse Nederlands-Indië. Ze handelen over naamloze
personages. Ook de eilanden zelf worden niet bij name genoemd en
aangeduid als: hoofdeiland, het laatste eiland, het meest
oostelijke eiland. Door het weglaten van namen en plaatsnamen
ontstaat een soort zwevende atmosfeer, wel duidelijk binnen de
begrenzing der realiteit gelegen, maar toch een weinig los
ervan, niet helemaal behorend tot de ons omringende
werkelijkheid, zoals het verleden werkelijkheid is en niet meer
werkelijkheid.
Het boek is geschreven in de understatement-stijl, in een op het
eerste gezicht wat kaal aandoend proza, dat men eerst gaat
waarderen als men de toon heeft erkend. Luchtig, koel, ironisch
en vol ruimte, waarin de gevoelens nauwelijks genoemd worden,
soms helemaal niet ter plaatse, maar later na de gebeurtenis, in
enkele afgedempte woorden, in een tussengeschoven opmerking,
waarvan de werking intens en verstrekkend wordt.
Alberts' stijl en werkwijze, zegt Bep Vuyk, is die van een
uiterst gevoelig mens, die niet de dupe wil worden van zijn
gevoeligheid, ook literair niet.
(In Paragraaf 3 komen we op Vuyks artikel terug).
K. Fens
In het juli-nummer van
"Merlyn" 1964 verschijnt een opstel van Kees Fens
(39), dat in 1966 wordt opgenomen in "De gevestigde
chaos" (40). "Merlyn" (1962-1966) brengt met
nadruk naar voren, dat een literair werk alleen beoordeeld en
beschouwd moet worden op grond van wat er in de tekst staat; de
lezer heeft alleen te maken met de tekst zoals die voor hem
ligt.
De Merlynisten Kees Fens, H.U. Jesserun d'Oliveira en J.J.
Oversteegen hebben door vele publicaties - ook buiten
"Merlyn" - op deze zgn. close-reading-methode de
aandacht gevestigd. Fens, die in 1962 de prijs voor de literaire
kritiek ontving, bundelt zijn kritieken en opstellen in "De
eigenzinnigheid van de literatuur" (41) en "De
gevestigde chaos" (42), die beide bij Van Oorschot - de
uitgever van Alberts' werk - het licht zien. In "De
gevestigde chaos" wordt, zoals gezegd, ook het artikel over
"De eilanden", getiteld: "Zonder namen te
noemen" opgenomen.
Fens reageert hierin op enkele uitlatingen van Nieuwenhuys in
diens bloemlezing "Bij het scheiden van de markt"
(43). De Merlynist wil uiteraard niets weten van de
buiten-tekstuele gegevens die Nieuwenhuys aandraagt m.b.t. de
interpretatie van "De eilanden". Deze kwam tot de
vaststelling dat "De eilanden" over Indonesië handelt
en dat vooral "De Jacht" karakteristiek is voor
Alberts en diens ambivalente gevoelens tegenover zichzelf en
zijn positie als bestuursambtenaar (zie blz. 242).
Dat "De eilanden" over Indonesië gaat, is er volgens
Fens door Nieuwenhuys ingelegd, want er is in de hele bundel
geen enkele aanwijzing te vinden die maar voor één verhaal
Indonesië als plaats van handeling rechtvaardigt.
Integendeel: "De eilanden" zijn niet te lokaliseren,
hetgeen niet toevallig is. Wie gaat preciseren, ziet voorbij aan
het wezenlijke van de verhalen, meent Fens. De titel is
duidelijk genoeg: behalve het slotverhaal spelen alle verhalen
op een eiland, waarvan de naam onbekend blijft. Daarom geeft ook
het stofomslag te denken: de Indonesische archipel in wit. Het
wit is zinvol, de zinspeling op Indonesië niet.
De naamloosheid heeft, aldus Fens, een isolerende functie:
afwezigheid van een naam maakt niet alleen de wereld niet groter
dan een eiland, het maakt het eiland ook puur eiland. Daarnaast
is naamgeving ook eigenmaking, een in bezit nemen. Door de
naamloosheid van het eiland nu blijven eiland en ik-figuur van
het verhaal vreemden voor elkaar. Er is geen relatie tussen
beide. Alleen het voor het verhaal hoognodige wordt opgenoemd en
dat in zeer algemene termen. Het wit van de eilanden op het
omslag is daarom zinvol. Die algemeenheid blijkt uit alles:
aanduidingen blijven rudimentair: "een dag later";
"een week later"; dateringen, zelfs namen van dagen
ontbreken; plaatsaanduidingen worden angstvallig verneden. Ook
de mensen blijven anoniem; van plaatsen en mensen worden alleen
de omtrekken zichtbaar. Dit gebrek aan verbijzondering leidt tot
eentonigheid in de beschrijving, tot parallellie in de zinsbouw
eveneens. Dialogen in de ware zin des woords zijn er niet. Men
praat naast elkaar heen. Men wisselt vragen en antwoorden zonder
dat er door het gesprek een andere relatie ontstaat dan een zeer
formele, uit nood geboren bovendien.
De "ik" loopt als een vreemdeling in zijn omgeving
rond, niet omdat hij een andere nationaliteit heeft, maar omdat
het hem onmogelijk is met iets of iemand anders in persoonlijk
kontakt te treden. Alle abstracties benadrukken dit.
Vereenzelviging wordt op die manier door de ik-figuur vermeden.
Nu bestaat, zegt Fens, op die naamloosheid één uitzondering in
zowat elk der verhalen: bij name genoemd worden die mensen die
met de ik-figuur hoofdpersonage in het verhaal zijn. Veel meer
komen we over hen niet te weten. Tussen de hoofdpersoon en de
"ik" blijft de afstand bewaard. Pas aan het eind van
het verhaal heeft een individualiseringsproces van de
hoofdpersoon plaats, een grijpbaar-worden van de mens voor de
ik-figuur.
Verborgenheden worden onthuld, wat het vreemdeling-zijn van de
hoofdfiguur nog accentueert.
Hij leeft geheel teruggetrokken op een zelfgeschapen eiland. De
ontknoping aan het slot van de verhalen brengt slechts één
verandering in de houding tussen de "ik" en de
hoofdfiguur: de eerste heeft de laatste doorzien. Maar dat
doorzicht maakt de afstand tussen beide juist onherroepelijk,
definitief.
Het laatste verhaal van de bundel: "Achter de horizon"
geeft dit alles, volgens Fens, in extreme weer; dit illustreren
zinsneden als: "We zijn inderdaad na drie uur binnen. We
varen door een kanaal naar de grote haven. Er rijden fietsen en
auto's langs het kanaal. De mensen, die er op of er in zitten,
zijn hier gebleven", en "Ik ben vandaag met de trein
teruggereisd naar de grote havenplaats. Ik moet er zaken afdoen
met de maatschappij van het schip, waarmee ik van de eilanden
ben gekomen". De gegeven beschrijving nadert het niets. De
volledige abstractie is bijna bereikt; een verhaal over niemand
in nergensland. "Achter de horizon" is het verhaal van
het volkomen vreemdelingenschap: de ik-figuur is voor goed een
"displaced stranger": "Alle huizen hadden grote
borden in de voortuinen en op ieder bord stond met grote
letters: Overgeplaatst". Daarmee zijn voor de ik-figuur de
eilanden opgeheven. "Achter de horizon" sluit de
bundel echt af.
Wat hier gesteld wordt, zegt Fens, geldt voor bijna alle
verhalen uit "De eilanden"; het minst voor "Het
laatste eiland" en "Het onbekende eiland", dat
ook het zwakste uit de bundel is.
Hij vindt "Het Moeras" en "Groen" de beste
van de grote verhalen. "De Jacht" is zijns inziens
niet coherent genoeg.
Tot zover Fens' artikel, dat duidelijk de sporen van
"close-reading" draagt: over Alberts zelf wordt niet
gerept.
G. Knuvelder
Ter afsluiting van deze
"De eilanden"-evaluatie mogen we niet voorbij gaan aan
wat Gerard Knuvelder hieromtrent opmerkt in zijn "Handboek
tot de moderne Nederlandse letterkunde" (44), juist omdat
daarin de gestolde kritiek van een decennium doorklinkt:
"Sterk is de merkwaardige bundel verhalen "De
eilanden" van A. Alberts. Suggestief beeldend, geeft de
auteur een pregnant beeld van een onbepaald eilandenrijk (de
Molukken?) zonder veel sfeer of détaillering, met weinig leven
en beweging, maar groots in onbewogenheid tegen een
décor-achtige achtergrond, waartegen de ietwat onwerkelijk
aandoende eilandbewoners als mysterie-blijvende wezens getekend
staan.
De Nederlandse gezagsdrager pantsert eigen gevoeligheid met
humor ten einde zich te kunnen handhaven tussen anderen en
tegenover zichzelf. Hieruit ontstonden meesterlijke verhalen
(als "Groen en "De Jacht"), bij al hun schijnbare
natuurlijkheid en eenvoud gekenmerkt door een meesterlijke
vormgeving, ook als verhaal met pointe en spanning".
Samenvattend kunnen we
zeggen, dat slechts een kleine groep critici het debuut van
Alberts opmerkt. Maar het zijn de minsten niet die over "De
eilanden" reppen; en uit welk literair nest men ook komt,
uit welke wereldbeschouwelijke achtergrond men ook schrijft,
Kelk, Nieuwenhuys, Hofstra, Greshoff, Dubois, Annie
Romein-Verschoor, Smit, Engelman, Stroman, Vuyk en Fens zijn
unaniem vol lof.
Men spreekt van "uitnemend proza" (Smit), "een
smetteloos prozadebuut" (Hofstra), "een grote
verrijking van onze letterkunde" (Dubois), zelfs van
"De Nieuwe Man" (Greshoff), naar wiens nieuwe werk
Bittremieux e.a. hoopvol uitzien.
Het boek wordt in februari 1953 uitgeroepen tot "Boek van
de Maand" en op het einde van dat jaar wordt
"Groen", het eerste verhaal daaruit, bekroond met de
"Novelleprijs van de gemeente Amsterdam" 1953. De
jury, bestaande uit Jeanne van Schaik-Willing (ook jurylid van
de "Commissie van het Boek van de Maand"'), R.
Blijstra en Alfred Kossmann, legt in haar rapport verantwoording
van haar keuze af. Wij citeren onverkort:
"De jury belast met de taak de gemeente te adviseren inzake
de novellenprijs heeft zich in een zeer moeilijke situatie
bevonden. Het viel haar uitermate zwaar te kiezen tussen twee
novellen, die beide, uitstekend boven de overige naar omvang en
verschijningsdatum in aanmerking komende novellen,
aantrekkelijke kwaliteiten voor eventuele bekroning bezaten.
De statuten sloten evenwel de mogelijkheid uit om de prijs
tussen twee gegadigden te verdelen, een uitweg die de jury, toen
het overleg scheen vast te lopen, de meest billijke oplossing
heeft toegeschenen. Zij dubieerde tussen "De Engel"
uit de bundel "Een slordig mens" van Adriaan Morriën
en "Groen" uit "De eilanden" van A. Alberts.
Uit het verhaal van Morriën spreekt het vermogen van deze
schrijver om vanuit een beperkte, maar authentieke
persoonlijkheid de wereld te verbeelden, waarbij de naargeestige
maar vooral ook de zinnelijke kanten van het bestaan een
sierende functie vervullen.
Dit fraaie vererotiseren is misschien als levenshouding even
weinig actueel als diepzinnig, maar heeft in zijn elegante
eenvoud soms tot opmerkelijke werkstukken geleid.
In "Groen" heeft de debuterende schrijver A. Alberts
op onnavolgbare wijze een beeld opgeroepen van het oerwoud,
daarbij het heimwee van de mens zozeer uitdiepend, dat het niet
alleen psychologisch overtuigt, maar tevens vorm geeft aan een
wijs, bovenpersoonlijk verlangen.
Het viel de jury daarom zo moeilijk tussen deze beide stukken te
kiezen omdat Morriën als literaire persoonlijkheid sterker is
dan Alberts, terwijl het verhaal "Groen", dat een
hoogtepunt vormt in een evenwichtige bundel, met zijn
meesterlijke hoedanigheden ver uitrijst boven het gemiddelde
peil van deze auteur.
Aangezien de opdracht luidde een verhaal en niet een oeuvre te
bekronen heeft de jury tenslotte de beslissing ten gunste van
"Groen" laten vallen, terwijl zij verzoekt met meer
dan gewone nadrukkelijkheid de vertelling van Morriën eervol te
vermelden". (45)
In een gesprek met J. Bernlef en K. Schippers, dat in januari
1964 in "De Gids" wordt afgedrukt (46), brengt Alberts
de toekenning van die prijs (groot: ƒ 1.500,--) ter sprake,
waarover in dat interview de volgende amusante passus te lezen
valt:
"Bij de prijsuitreiking moest Alberts een stuk uit
"Groen" voorlezen; maar: "Ik had het boek niet
meer. Ik kon het niet meer krijgen ook. Ik had gek genoeg nog
wel de dummy, waar de eerste drie bladzijden in staan en toen
heb ik die maar voorgelezen"."(47)
Zo beschouwd, doet Alberts weinig moeite om op te vallen, wat
hem - gezien de voortreffelijke pers - niet zou hebben misstaan.
De 1500 exemplaren van de
eerste druk worden binnen een jaar verkocht, voornamelijk aan
"Oud-Indisch-gasten", die zich door de flaptekst en
het boekomslag bijzonder voelen aangetrokken.
Van Oorschot waagt er in januari een tweede druk aan en nadat
deze herdruk (verschenen in een oplage van 2000 ex.) voor het
grootste gedeelte bij De Slegte terecht gekomen is, brengt hij
het in januari 1965 nog eens uit, nu in "De Witte
Olifant"-serie. Het wordt opnieuw een winkeldochter.
Desondanks verschijnt in juni 1973 een vierde druk, nadat aan
Alberts in maart van dat jaar de
"Marianne-Philipsprijs" is toegekend voor zijn gehele
oeuvre, speciaal voor "De eilanden" (zie Paragraaf 5).
En ook die vierde druk blijft liggen, totdat in november 1974
het tij keert.
Dan verschijnt "De Vergaderzaal", waarna een
Alberts-revival inzet, die leidt tot de herdruk van al zijn tot
dan toe verschenen boeken. Nadat de restanten van de vierde druk
spoedig zijn verkocht, wordt in maart 1975 "De
eilanden" opnieuw herdrukt, wat nu door veel kopers op
prijs gesteld wordt.
Het verlate, maar
uiteindelijke succes van het boek is in niet geringe mate te
danken geweest aan de volharding van Geert van Oorschot, de
uitgever die aan de wieg van "De eilanden" stond en
steeds in de "groei" ervan is blijven geloven.
Bernlef schrijft hierover (48): "Van Oorschot heeft het met
bewonderenswaardige hardnekkigheid onder de publieke aandacht
gehouden. Op enige medewerking in deze kon hij niet rekenen,
want Alberts zag het schrijven nu niet bepaald als iets
vreselijk belangrijks".
Noten bij Paragraaf 1
- "Batavia en
Djakarta", Libertinage 1949
"De Jacht" - "Indonesië, Europa en de
Moerdijk" - "Groen"
Libertinage 1950
"De koning is dood" - "Het laatste
eiland", Libertinage 1951
- "De eilanden",
Amsterdam, november 1952
- De "Commissie van
het Boek van de Maand" bestaat uit: Jeanne van
Schaik-Willing, G.J. Ammerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker,
Prof. Dr. P. Minderaa, Jan Nieuwenhuis en Victor E. van
Vriesland
- C.J. Kelk: "A.
Alberts. De eilanden", De Groene Amsterdammer, 14
februari 1953
- Kees Fens zal in zijn
opstel: "Zonder namen te noemen" (Merlyn 1964),
dat nog ter sprake komt, het tegendeel beweren.
Zie bladzijden 253-255
- C.J. Kelk: "n.a.v.
De Bomen", De Groene Amsterdammer, 1 augustus 1953
- R. Nieuwenhuys,
"Tegen een tropisch décor",
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 februari 1953
- R. Nieuwenhuys,
"Tussen twee vaderlanden", Amsterdam 1959
- E. Breton de Nijs,
"Terrpo Doeloe", Amsterdam 1961
- R. Nieuwenhuys:
"Oost-Indische Spiegel", Amsterdam 1972
- R. Nieuwenhuys,
"Bij het scheiden van de markt", Amsterdam 1960
- R. Nieuwenhuys:
"Het laat je niet los", Amsterdam 1974
- R. Nieuwenhuys.
"Oost-Indische Spiegel",
2de verbeterde druk, Amsterdam 1973
- R. Nieuwenhuys:
"Tropisch décor - De verhalen van Alberts",
Tirade, september 1959, blz. 299-301
- Ibidem
- R. Nieuwenhuys:
"Bij het scheiden van de markt",
Amsterdam 1960, blz. 90
- K. Fens,. "Zonder
namen te noemen",
Merlyn 5, 1964, blz. 1-10
- R. Nieuwenhuys:
"Het laat je niet los,
Amsterdam 1974, blz. 91
- R. Nieuwenhuys:
"Oost-Indische Spiegel",
2de verbeterde druk Amsterdam 1973
- R. Nieuwenhuys.
"Een beetje gek worden",
Tirade, januari 1972, blz. 11-20
- J.W. Hofstra: "De
eilanden, smetteloos prozadebuut van A. Alberts"
Elseviers Weekblad, 28 februari 1953
- C.
Bittremieux.11"De eilanden" van A. Alberts.
Volwaardig debuut",
De Nieuwe Gids, 22 maart 1953
- J. Greshoff:
"Allerbeste grondstof van het zuiverste water",
Het Vaderland, 28 maart 1953
- W.L.M.E. van Leeuwen:
"Beschouwingen over Nederlandse auteurs van 5
generaties",
Zeist-Antwerpen 1964, blz. 105
- J. Greshoff:
"Nederlandse Proza",
Standpunte juni 1954, blz. 64-69
- J. Greshoff:
"Nederlandse Proza. De letterkunde en Indië",
Standpunte 1955, nummer 4, blz. 68-74
- G. Knuvelder:
"Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde",
's-Hertogenbosch 1964, blz. 129
- P.H. Dubois:
"Eenzaamheid, Spleen en Bedwongen ontroering",
Het Boek van Nu VI, april 1963, blz. 185-186
- A. Romein-Verschoor:
"Sine Nomine?", zie blz. 250
- K. Fens: "Zonder
namen te noemen", zie blz. 253-254
- A. Romein-Verschoor:
"Met eigen ogen",
Amsterdam 1953
- A. Romein-Verschoor:
"Sine Nomine?",
Critisch Bulletin XX, 1953, blz. 257-262
- G. Smit: "Een klein
meesterwerk",
De Groene Amsterdammer, 1 augustus 1953
- J. Engelman: "Het
gezwatel van boomblaren. Een ontbrekende betovering",
De Tijd, 12 september 1953
- B. Stroman: "De
Nederlandse roman, overzicht en indrukken, 1940-1950",
Rotterdam 1951
- B. Stroman:
"Meesterlijke verhalen en een bijna geslaagde
novelle",
Algemeen Handelsblad, 14 november 1953
- B. Vuyk: "Alberts
noemt eindelijk namen. Een stuk leven dat voorbij is",
Vrij Nederland, 18 augustus 1962
- R. Nieuwenhuys:
"Oost-Indische Spiegel", 2de verbeterde druk
Amsterdam 1973, blz. 479
- K. Fens: "Zonder
namen te noemen",
Merlyn 5, 1964, blz. 1-10
- K. Fens: "Zonder
namen te noemen",
De Gevestigde Chaos, Amsterdam 1966, blz. 68-77
- K. Fens. "De
eigenzinnigheid van de literatuur",
Amsterdam 1964
- K. Fens. "De
gevestigde Chaos",
Amsterdam 1966
- R. Nieuwenhuys:
"Bij het scheiden van de markt",
Amsterdam 1960, blz. 90
- G. Knuvelder:
"Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde",
's-Hertogenbosch 1964, blz. 200
- Jury-rapport van de
"Novelleprijs van de gemeente Amsterdam" 1953, 9
november 1953
- J. Bernlef/K. Schippers:
"Gesprek met A. Alberts",
De Gids, jrg. 127, 1964, blz. 29-45
- Ibidem, blz. 44
- J. Bernlef: "De
onbekende Alberts",
Studio, 1 januari 1977, blz. 17
|