Nabeschouwing
I
Nadat Alberts in Van
Oorschots tijdschrift "Libertinage" in de jaren '49,
'50 en '51 een zestal verhalen heeft gepubliceerd, krijgt hij
van deze uitgever de opdracht een heel boek te schrijven. Dat
wordt "De eilanden" dat in november '52 verschijnt. In
februari '53 wordt het uitgeroepen tot "Boek van de
Maand", vooral vanwege de originaliteit van gemoed en
vormgeving die uit de beste verhalen spreekt.
Veel kritieken worden aan Alberts' debuut niet gewijd. Degenen
die het boek bespreken, zijn evenwel unaniem van mening dat men
met een geslaagde bundel te doen heeft. Kelk bewondert vooral de
levensechtheid van de gebundelde verhalen. Nieuwenhuys is
getroffen door het samengaan van ontroering en objectiviteit,
door de volstrekt persoonlijke stijl van de auteur, wiens debuut
geen debuut in de ware zin des woords is, Alberts heeft direkt
al zijn vorm gevonden, zegt hij. Ook Bittremieux vindt, dat hier
nauwelijks van een debuut sprake kan zijn, omdat in Alberts'
boek natuurlijkheid en oorspronkelijkheid op een wijze
samengaan, die de meesten pas na jaren oefening bereiken.
Hofstra zegt, dat Alberts' smetteloos prozadebuut een
overrompelend staal van originele prozakunst is, dat wijst op
een schrijverschap van groot formaat. Greshoff noemt Alberts de
echte, zuivere, goede schrijver; doodsimpel, oprecht, vooral
wáár; man en schrijver, zegt hij, zijn één en uit het ware
hout gesneden; "De eilanden" is zijns inziens een der
allerbeste boeken van na de oorlog. Dubois beschouwt Alberts als
een onmiskenbaar groot en zuiver talent met een persoonlijke
stijl, met een eigen toon vooral; zijn schrijverschap betekent
een grote verrijking van onze letterkunde. Smit noemt "De
eilanden" een onherhaalbare kristallisatie van een reeks
persoonlijke herinneringen, meesterlijk verteld in uitnemend
proza dat van een hartverwarmende sensibiliteit is. Volgens
Engelman zou Du Perron dit boek met vreugde begroet hebben,
omdat het met eenvoud geschreven is. Stroman noemt enkele
verhalen meesterwerkjes van literaire miniatuurkunst, en roemt
de schrijver om diens zeldzame vermogen om met de soberste
middelen een maximum aan sfeer op te wekken. Knuvelder noemt het
in zijn handboek een sterke bundel; Wam de Moor, jaren later,
een meesterwerk.
Hoe ingenomen men in beperkte kring ook met Alberts' debuut is,
zijn naam wordt er niet door gevestigd, hoewel de 1500
exemplaren van de lste druk binnen een jaar verkocht worden,
voornamelijk aan "Oudgasten". De 2de druk blijft
liggen.
"De bomen",
Alberts' tweede boek, dat in het voorjaar van '53 verschijnt,
ontlokt de critici controversiële uitspraken. Zo vinden
Gomperts, Hofstra en Engelman dat Alberts de met "De
eilanden" gewekte verwachtingen niet heeft ingelost.
Volgens hen leidt de techniek van verzwijgen en suggereren, die
in "De eilanden" optimaal werkte, in "De
bomen" tot armoedige verschraling, waardoor de roman te
veel het aanzien van een kinderboek heeft gekregen, van een
prentenboek, een Ot-en-Sien-verhaal. De stijl, menen zij, is
gemaniëreerd, ongeloofwaardig, onwaarachtig geworden, de
symbool-vormende kracht - in "De eilanden" voortdurend
aanwezig - is eruit. Alberts heeft een kans laten liggen, hij
zal zijn stijl moeten herzien. Men spreekt vergoelijkend de hoop
uit dat Alberts met een volgend werk revanche zal nemen.
Anderen zijn een totaal andere mening toegedaan. Annie
Romein-Verschoor vindt, dat juist in "deze voortreffelijke
"Ot en Sien-stijl"" de grote kracht van het boek
schuilt. Deze tot de uiterste soberheid teruggebrachte eenvoud,
zegt Smit, maakt "De bomen" tot een meesterwerkje, een
juweeltje van een boekje waaruit blijkt hoe diep en liefdevol
alles is waargenomen, gezeefd door een zeldzaam zuiver,
essentieel waarnemingsvermogen. Alberts, de meester van de
suggestie, hanteert het achter-de-woorden-schrijven
(Romein-Verschoor), dit alleen maar suggereren (Smit), waardoor
het boek aan een H.B.S.-opstelletje doet denken (Govaart), als
weinig anderen. Zijn methode, zegt Ritter, stelt hem in staat
achter de feiten door te dringen en om een beeld daarvan te
schetsen. Zijn spaarzaamheid boezemt, volgens Bittremieux,
ontzag en vertrouwen in, waardoor het boek één lange
verrassing wordt. De figuren erin, zegt Greshoff, worden
Bijna-Gestalten, Bijna-Zinnebeelden; het is niet overdreven,
zegt hij, Alberts te beschouwen als een van de belangrijkste
schrijvers van na de oorlog, als De Nieuwe Man, die met "De
bomen" een verrukkelijk meesterwerkje heeft geschreven,
geladen met een bovennatuurlijke spanning. Het boek is een
wonder!
Alberts' naam krijgt door "De bomen" nauwelijks meer
weerklank dan voorheen. Integendeel. Van de 1ste druk worden
amper duizend exemplaren verkocht. De rest van de oplage komt
bij De Slegte terecht. Eenzelfde lot ondergaat de herdruk van
"De eilanden" (oplage: 2000 exx.), die Van Oorschot in
januari '54 op de markt brengt, nadat "Groen", het
eerste verhaal uit de bundel, op het eind van '53 met de
"Novelleprijs van de gemeente Amsterdam" is
onderscheiden.
In de zomer van 1962 komt
Alberts' derde boek uit: "Namen noemen. Zo maar wat
ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in een
verloren paradijs, dat Nederlands Indië heette,
1939-1947".
Het boek verschijnt nu eens niet bij Van Oorschot, maar bij een
andere Amsterdamse uitgeverij, H.J. Paris, waarvan de direkteur
Boerwinkel Alberts tot het schrijven van het boek had aangezet.
Negen jaren liggen er tussen het verschijnen van "De
bomen" en dat van "Namen noemen". Wellicht hield
zijn journalistieke arbeid voor "De Groene
Amsterdammer" Alberts in die jaren van nieuwe literaire
publicaties af; ook is het niet onmogelijk dat de geringe
publieke belangstelling voor zijn beide eerste boeken hem in
zijn literaire bezigheden heeft afgeremd. Van Oorschot althans
heeft altijd vermoed, "dat dit gebrek aan belangstelling
van de zijde van het publiek zijn lust en inspiratie om met
schrijven voort te gaan gedurende een groot aantal jaren heeft
geblokkeerd" (1).
"Namen noemen" wordt in september '62 - evenals
"De eilanden" tien jaar eerder - uitgeroepen tot
"Boek van de Maand". De jury kent dat predikaat toe op
grond van het originele en ongedwongen karakter van het boek,
waardoor het bijzonder aantrekkelijke lectuur is geworden, ook
al is door de auteur minder aan de stijl en de vormgeving als
aan levensvolheid gedacht. Het boek valt verder op door een in
Nederland zeldzaam "understatement" en verfijnde
humor.
Ook de recensenten vinden het nieuwe boek van hetzelfde niveau
als dat van "De eilanden". Het is niet alleen leerzaam
en boeiend, maar regelrecht fascinerend; Alberts ontpopt zich
hierin als een intellectuele en ambtelijke Chaplin, vermakelijk
en tegelijk beminnenswaard (2). "Namen noemen", zegt
Vuyk, bezit grote kwaliteiten. Alberts gebruikt humor als
"understatement", merkt Surie op, hij is een
toeschouwer met een goed ontwikkeld gevoel voor paradoxale
situaties. Het gaat in dit aparte, gezellige en interessante
boek om de "human interest", zegt Van Haaren. Alberts
toont zich erin als een man met een uitgesproken gevoel voor het
lachwekkende en macabere tegelijk, zegt Nieuwenhuys. Zijn proza,
merkt Fens op, is van een bewonderendswaardige gewoonheid,
broodnuchter, laconiek; een taal faliekant contrasterend met
gebeuren en gevoelens, oneigenlijk proza zo men wil. Greshoff
noemt "Namen noemen" een goed en boeiend boek;
tenslotte vindt Buddingh' Alberts een uitstekend auteur, aan
wiens proza elk opzienbarend element ontbreekt.
Ondanks de goede pers wordt ook "Namen noemen" slecht
verkocht. En terwijl Van Oorschot "De eilanden" nog
herdrukte, waagt Paris zich niet aan zo'n experiment.
In de herfst van '63
verschijnt, eveneens in opdracht van Boerwinkel geschreven,
Alberts' vierde boek bij Paris: "De Franse Slag. Zo maar
wat ongewone en openhartige herinneringen van een Nederlander in
Franse Staatsdienst, 1937-1939".
De critici zijn weer zeer te spreken over dit nieuwe boek.
Nieuwenhuys vindt het even goed als "Namen noemen";
Alberts is zijns inziens nog zeker niet aan het einde van zijn
mogelijkheden gekomen. In dit zeer originele boek, zegt Fens,
toont Alberts zich een voortreffelijk causeur. Het boek is
geschreven in een simpele en droge maar tegelijk uiterst
fijnzinnige, geraffineerde stijl (3); het bevat, volgens Van
Loggem, zeldzame, dodelijke humor en is een reportage van de
beste soort. Opvallend erin, zegt Huygens, is de zo persoonlijke
taalbeheersing, die van een bijzondere schrijversgave getuigt.
Daarnaast is het ook een amusant boek, geschreven door een goed
verteller met een warme stem (4).
Hoewel men dus Alberts weer allerwegen lof toezwaait voor de in
"De Franse Slag" gebundelde verhalen, is het met de
verkoop ervan (weer) allerminst rooskleurig gesteld. Evenals
zijn voorganger "Namen noemen", waarvan einde '63 nog
geen 2500 exemplaren zijn verkocht, trekt "De Franse
Slag" weinig kopers.
Anno '64, wanneer hij in
"De Gids" door Bernlef en Schippers uitvoerig wordt
getnterviewd, is Alberts bij de kenners (waartoe zich ook zijn
beide gesprekpartners rekenen) zeer geliefd, bij het grote
publiek echter nagenoeg onbekend. In dit beeld komt geen
verandering, wanneer in 1965 een nieuwe (3de) druk van "De
eilanden" verschijnt, dat Van Oorschot - nu in "De
Witte Olifant"-serie - opnieuw onder de belangstelling van
het grote publiek tracht te brengen. Het blijkt - opnieuw -
vergeefse moeite.
In 1971, als Alberts 60 jaar wordt, wordt door enkele
"getrouwen" met leedwezen geconstateerd hoe een groot
schrijver onbekend kan zijn. Alberts is een schrijver van
betekenis, meent men (5), terzijde van de strijd tussen
richtingen.en generaties. In vier weergaloze boeken (Schippers),
die getuigen van een groot authentiek schrijverschap (De Moor)
heeft hij het "understatement" tot literatuur verheven
(Alings).
Twee jaar later, als Alberts' bekendheid nog steeds niet ver
reikt, wordt hem in maart 1973 de "Marianne
Philips-prijs" toegekend. Naar verluidt voor zijn gehele
oeuvre met bijzondere waardering voor "De eilanden".
Als men weet, dat deze prijs bedoeld is als aanmoedigingsprijs
voor auteurs-op-leeftijd die, ondanks hun begaafdheid, (nog)
geen of nauwelijks erkenning afdwongen, dan illustreert dit nog
eens overduidelijk hoe het op dat tijdstip met Alberts'
bekendheid gesteld is. Prompt daarop herdrukt de marktgevoelige,
alerte Van Oorschot "De eilanden" opnieuw, maar ook nu
weer blijft alles bij het oude: die vierde druk vindt nauwelijks
aftrek; de drie andere boeken lijken helemaal vergeten.
Ruim een jaar later is het
met de onbekendheid gedaan. Dan verschijnt in november '74
"De vergaderzaal", omgeven door een merkwaardige
genese.
Ruim twintig jaar heeft Alberts eraan gewerkt; het resultaat is
er dan ook naar: het boek blijkt een kompleet sukses. Alberts'
tweede roman wordt juichend begroet, gewoontegetrouw niet alleen
door de critici, maar nu ook door het grote publiek. Binnen een
maand zijn alle 5000 exemplaren van de eerste druk verkocht.
"De vergaderzaal" geldt meteen al als een klassiek
boek. Fens noemt het een meesterwerkje, op Gogol af. Het is
grotesk, ongewoon, curieus, zegt Komrij. Volgens Dubois verenigt
het in zich de kwaliteiten van "De eilanden" en
"De bomen". Carmiggelt vindt het boek geslaagd vanwege
het zeer subtiele proza. Van 't Veer vindt het een volledig
geslaagde roman.Warren merkt op, dat het de mooiste slotregel
uit de Nederlandse literatuur bevat. Huisman wijst op het grote
vakmanschap waarmee de roman geschreven is. En hoewel er enkelen
zijn die de toegezwaaide lof overdreven vinden (Auwera, Bulter,
Visser, Nuis), algemeen is men toch van mening dat men te doen
heeft met een kostbaar kleinood, zoals Van Oorschot "De
vergaderzaal" betitelt.
In januari '75, als de tweede druk (in een oplage van 5000
exemplaren) net uit is, staat het boek op de eerste plaats in de
zgn. "Haagse-Post-Toptien", de literaire
"hit"-lijst. Een ware Alberts-revival zet in. De
auteur verschijnt op de beeldbuis en wordt veelvuldig
geïnterviewd. De 4de druk van "De eilanden", die in
juni '73 was uitgebracht, raakt spoedig uitverkocht. Van
Oorschot herdrukt in maart '75 niet alleen "De
eilanden", maar brengt kort daarna ook de herdruk van
"De Franse Slag" uit, dat hij van Paris overneemt en
dat hij omdoopt tot: "Aan Frankrijk uitgeleverd". Dit
boek ligt nauwelijks goed en wel bij de boekhandel of "In
en uit het paradijs getild" verschijnt, de herdruk van
"Namen noemen", dat Van Oorschot - weer onder een
andere titel - van Paris heeft overgenomen. Het boek gaat
vergezeld van Alberts' nieuwe (en tot nu toe laatst verschenen)
boek: "Haast hebben in september". Tenslotte wordt nog
in datzelfde jaar "De bomen" herdrukt.
Medio '75 prijken maar liefst drie boeken van Alberts tegelijk
op de "Haagse-Post-Toptien", hetgeen een unicum is.
Met "Aan Frankrijk uitgeleverd", "In en uit het
paradijs getild" en de nieuwe verhalenbundel "Haast
hebben in september" is Alberts dan wekenlang de best
verkochte auteur in Nederland. Het tij is gekeerd. Het grote
publiek heeft ten langen leste Alberts ontdekt en de zijde der
critici gekozen, die zijn boeken steeds met veel welgevallen
hebben besproken en van wie enkele de gelegenheid te baat nemen
om de in herdruk verschenen werken alsnog te recenseren.
Zo merkt Van Deel m.b.t.
"Aan Frankrijk uitgeleverd" op, dat daarin een
schitterend geschreven en vooral curieus waargenomen beeld van
het Franse ambtenarenleven gegeven wordt, waarbij vooral de
fijnzinnige typeringen opvallen. Dubois vindt het een boek vol
"understatement", een boek met een dubbele bodem.
Visser ziet in het boek een document van een paar bewogen
politieke jaren; een kroniek, geschreven in een uiterst sobere
maar heldere stijl vol ingehouden ironie.
M.b.t. "In en uit het paradijs getild" wijst Dubois op
de ongewone aantrekkingskracht die er van het proza uitgaat.
Visser merkt op, dat Alberts zich nergens in melodramatische
beschrijvingen verliest. Heimwee en ironie, zegt Zuiderent, gaan
in dit boek hand in hand; men heeft als lezer nauwelijks meer
door welk vakmanschap hier achter schuilgaat. Er is, zegt
Bernlef, dan ook geen schrijver waar je zo gemakkelijk
"overheen" leest als Alberts.
Tenslotte verschijnen over de ook in herdruk verschenen roman
"De bomen" nog enkele lovende recensies. De Moor
vestigt de aandacht op het zeer ritmische proza, waarvan de
eigen-aardigheid bepalend is voor het grote, eigen-aardige
schrijverschap van Alberts. Peeters noemt "De bomen"
Nederlands beste "streek"-roman; Fens noemt het het
mooiste bosboek uit de Nederlandse letteren, terwijl Van
Oorschot het beschouwt als een juweeltje uit de literatuur over
kinderen, waarvoor men alle Bartjes, Merijntjes en Kleine
Johanessen cadeau kan krijgen.
Alberts' laatste boek:
"Haast hebben in september" krijgt een uitstekende
pers. Hierin is Alberts op zijn best, meent Huisman. Wijgh en
Bulter vinden het zonder meer een goed boek, Visser spreekt van
een geslaagde bundel, terwijl Dubois opmerkt dat Alberts'
subtiele, lichte, ironische en tegelijk literaire talent er
uitstekend in tot zijn recht komt. Fens, tenslotte, beschouwt
het als een ideaal jongensboek: vol spanning en avontuur.
Alberts zelf, de man die
zelf geen schrijver genoemd wil worden, de
"salontijger", ondergaat het onverwachte succes van
zijn boeken als wel een opmerkelijk feit, maar toch wil hij zich
zoveel mogelijk daarvan distantiëren. Hoewel hij in interviews
breedvoerig aan het woord is, geeft hij zich nauwelijks bloot;
hij lijkt zich weinig om zijn plotselinge bekendheid te
bekommeren. Dat demonstreert hij in extremis wanneer hem, als
apotheose van een onvervalst Alberts-jaar, in december '75 de
"Constantijn-Huygensprijs" wordt toegekend. Hij zou
die het liefst in alle stilte in ontvangst hebben genomen,
zonder poespas, zonder ook anderen ermee lastig te vallen.
Desondanks wordt hem de prijs op het Haagse stadhuis uitgereikt,
een prijs die hem toekomt vanwege zijn uitzonderlijk
schrijverschap, dat reeds, zo vermeldt het juryrapport, bij zijn
debuutbundel een volstrekt eigen en meesterlijk talent prijsgaf,
direkt al gerijpt, volwassen was.
In januari '76 wordt
"De vergaderzaal" opnieuw herdrukt, opnieuw in een
oplage van 5000 exemplaren. Een jaar later vertoont de
VARA-televisie er een bewerking van onder regie van Kees van
Iersel, naar aanleiding waarvan vooraf, in december '75, twee
radioportretten en één t.v.-portret worden uitgezonden.
Alberts heeft dan voorgoed naam gemaakt.
II.
Van meet af aan heeft men
oog gehad voor het bijzondere, eigen-aardige proza van Alberts,
waarvan de eenvoud opvalt. Hij is een man, zegt Surie, die veel
minder woorden nodig heeft om iets te zeggen dan men gewoonlijk
voor noodzakelijk houdt. Greshoff spreekt over Alberts'
''gierig" taalgebruik Bittremieux over zijn typische
kortgebonden stijl, Gomperts over het "uiterst sober en
gereserveerd proza" van de auteur, die volgens Stroman het
zeldzaam vermogen bezit om met de allersoberste middelen een
maximum aan sfeer op te wekken.
Alberts'stijl is tot op de grond gesnoeid, zegt Nieuwenhuys, een
onttakeling die voor hem funktioneel is: hij schrijft
voortdurend in een "understatement" dat uit zijn hele
verhouding tot het schrijven uit hemzelf voortkomt. In soms
lapidaire zinnetjes met een nooit aflatende zelfspot en ironie
gaat Alberts zijn angst en onzekerheid te lijf en houdt hij,
zegt Nieuwenhuys, de emoties in toom die hem telkens weer
dreigen te overmeesteren. Nergens geeft hij zich over aan
lyriek. Men moet Alberts niet op zijn woord geloven; bij hem
bewegen woord en gevoel niet tegelijk, zijn proza bevat een
dubbele bodem.
Deze "understatement"-stijl, zegt Vuyk, dit
kaal-aandoend proza, is het middel bij uitstek van een uiterst
gevoelig mens, die niet de dupe wil worden van zijn
gevoeligheid, ook literair niet.
Zijn taal, zegt Fens, is broodnuchter, laconiek, in schijn
nonchalant en afgekoeld tot op het gewone. Hij schrijft een
oneigenlijk proza, een taal faliekant contrasterend met gebeuren
en gevoelens. Hij verschuift door zijn taalgebruik het gebeuren
zo konsekwent in de tegengestelde richting, dat de lezer het
uitgangspunt, dat van werkelijke geraaktheid, gauw ontdekt.
Alberts' stijl, merkt Schippers op, zou je met uitgeholde termen
als "humor", "understatement" of
"geraffineerde achteloosheid" kunnen karakteriseren,
maar zijns inziens komt Nieuwenhuys er het dichtste bij, als die
zegt dat het bij Alberts om de tóón gaat, een
"ultra-geluid" dat alleen voor goede verstaanders te
horen is. Voor wie dit geluid niet hoort, valt zijn proza
gemakkelijk terug tot vlak geschreven zinnen, die niets
bijzonders inhouden. Alberts bedrijft nergens literaire
hocus-pocus, zegt Schippers, maar schrijft in een zo
begrijpelijke en heldere taal, dat aan hoogstandjes en
experimenten verslaafde lezers in zijn boeken niet meer dan
oppervlakkige schetsen zien, terwijl zij geen gevoel hebben voor
het lef om zoveel weg te laten.
Bernlef merkt op, dat er misschien geen schrijver te vinden is
waar je zo gemakkelijk "overheen" leest en Zuiderent
zegt, dat men als lezer nauwelijks meer door heeft, welk
vakmanschap hier achter schuilgaat. Gelukkig, zegt Kelk, heeft
Alberts ook nooit de pretentie gehad literator te zijn. Hij is,
zegt Greshoff, de echte, zuivere, goede schrijver: doodsimpel,
nauwkeurig, oprecht, waar vooral; man en schrijver zijn één en
uit het ware hout gesneden. Van namaak, schijn, onwaarachtigheid
of oneerlijkheid valt bij hem geen spoor te bespeuren. Het
merkwaardige van Alberts schuilt in het zo zeldzame vermogen om
het allergewoonste, als door toverkracht, tot het meest ongewone
te maken. Hij is de schepper van een nieuwe werkelijkheid.
Volgens Ritter stelt Alberts' methode van schrijven hem in staat
achter de feiten door te dringen en ons een beeld daarvan te
schetsen. Zijn beschrijving van de werkelijkheid, zegt Van
Loggem, voegt een dimensie van bijna tragische zinloosheid aan
die werkelijkheid toe. Alberts observeert scherp, ziet de
zinloosheid van het gebeuren met grote ernst en heeft een
lichte, bijna klankloze stijl gevonden, die alleen een Elsschot
hem zou na schrijven. Ook Dubois merkt op, dat Alberts de lezer
het gevoel weet te geven, dat de beschreven werkelijkheid iets
onwerkelijks heeft tegen een nergens naar voren geschoven,
nergens genoemde, maar steeds aanwezige achtergrond van
zinloosheid, die de ware werkelijkheid is. Hij verstaat bij
uitstek de kunst om de sfeer van wederzijdse onbereikbaarheid
met de uiterste economie van stijlmiddelen weer te geven. Het is
een techniek van versobering, van weglaten van
gedachte-ontwikkelingen, van herhalingen, van het kiezen van
banale woorden, maar zo dat die banaliteit reliëf krijgt. Het
irrationele, in toom gehouden door een gewilde banale
concreetheid, krijgt daardoor een veel grotere spanning, iets
van een onafwendbare dreiging van het noodlot. De nuchterheid,
de volstrekte afwezigheid van ieder pathos, schept een
aangrijpende beklemming die zich langzaam maar onontkoombaar als
een net over de lezer sluit.
Alberts vestigt altijd de indruk van een groter algemeenheid,
zegt Komrij, van een parabel, wat hij bewerkstelligt door zijn
stijl, waarvan de voornaamste kenmerkend zijn: abstractie en
slaperigheid; de laatste wordt veroorzaakt door een hardnekkige
monotonie, door herhalingen. De indruk van abstractie vestigt
hij door zijn weglaat-techniek, waarin hij zeer bedreven is.
Vooral door datgene wat hij niet nader omschrijft, door wat hij
in het onzekere laat, overheerst bij de lezer voortdurend het
gevoel van "Unheimlichkeit": je voelt je niet op je
gemak. Iedere alinea suggereert iets méér, maar je weet niet
wat. Door zijn metrum dompelt hij je onder in een kleverige
vloeistof, maar de woorden waarmee Alberts dat metrum invult,
zetten die vloeistof onder stroom, zodat je voortdurend op je
hoede blijft en verder moet.
III.
Natuurlijk heeft men
getracht Alberts' oeuvre met dat van anderen te vergelijken, in
breder perspectief te zetten.
Dubois ziet enerzijds gelijkenis tussen "De eilanden"
en "Les Hommes oubliés de Dieu" van Albert Cossery,
vooral vanwege de lome, fatalistische sfeer in beide boeken,
anderzijds vertoont Alberts' debuutbundel gelijkenis met
verhalen van Slauerhoff vanwege eenzelfde soort
"spleen", dezelfde wanhopige poging om toch maar
nuchter te blijven en zich niet te laten overmeesteren door
macabere gevoelens van onoverwinbare eenzaamheid, van volmaakte
nutteloosheid. Er zijn dezelfde pogingen tot humor, tot ironie.
Alberts is in menig opzicht een beter prozaïst, maar veel
gelatener, zegt Dubois.
Hofstra merkt op, dat in "De eilanden" eenzelfde
fascinerende mengeling van irrealiteit en werkelijkheid
plaatsvindt als in "A Tree of Night" van Truman
Capote. Stroman wijst op overeenkomst in stijl tussen Alberts'
boek en werk van Joseph Conrad en Edgar Allan Poe enerzijds,
anderzijds met dat van Slauerhoff en Nescio.
Een ander (6) merkt naar aanleiding van "De bomen" op,
dat Alberts' stijl daarin doet denken aan die van Hemingway.
Beiden, zegt hij, zijn representanten van de zogenaamde
"lege" of "kale" roman; bij hen moet men bij
ieder zinnetje bedacht zijn op een verborgen betekenis. Op hun
best zijn zij meesters van de suggestie. Wat er werkelijk aan de
hand is, wordt verzwegen; het is onzegbaar, maar dwingend
aanwezig. Dergelijke schrijvers vertrouwen erop, dat we tussen
de regels zullen lezen. Met de grootst mogelijke emotionele
kuisheid verbergen zij hun ontroering. De "kale"
romanciers beperken zich tot het werkelijk essentiële, dat dan
bovendien nog wordt weggestopt. De interpretatie wordt geheel
aan de lezer overgelaten.
Ook Greshoff meent, dat Alberts behoort tot de auteurs die
doelbewust sober schrijven, die geloven in een zo eenvoudig, zo
juist mogelijke weergave van wat zij te zeggen hebben. Grote,
diepe gevoelens, zegt hij, uiten zich in een kreet of in een
verschrikkelijk stilzwijgen, nooit in een proza, overrijk aan
metaforen. Men behoort zuinig, ja gierig te schrijven, wil men
door de nageslachten verstaan worden. Zo zal Alberts, samen met
de "grote nuchteren" Emants, Elsschot, Nescio, Erens,
Holsbergen, Friedericy en Jacoba van Velde zijn waarde blijven
houden, zoals ook zijn tijdgenoot Terborgh, met wiens werk
Alberts' oeuvre verwant is.
Omwille van "De eilanden" en "Namen noemen"
rekent Greshoff Alberts tevens tot de "Nederlands-Indische
modernen", waartoe ook horen: Maria Dermoût, E. Breton de
Nijs en (ook weer) Friedericy, wiens "De eerste
etappe" hem beter bevallen is dan "Namen noemen".
Fens vindt - integendeel - Alberts' boek veel beter en Vuyk
merkt op, dat Friedericy's werk weliswaar uitstekend, maar ook
traditioneel is, terwijl "Namen noemen" juist
anti-traditioneel is en daarom de voorkeur verdient. Surie
prefereert Alberts' boek ver boven de memoires van een andere
"Indische verteller" Johan Fabricius, die hij
boekstaafde in "Een wereld in beroering".
Nieuwenhuys rekent Alberts vanwege "De eilanden" en
"Namen noemen" tot de typische Indische vertellers,
die een bepaalde manier van schrijven gemeen hebben, afgeleid
van het vertellen zelf en karakteristiek voor een groot deel van
de Nederlandse letterkunde over Indonesië. Daarnaast heeft
Alberts dezelfde behoefte aan beknoptheid als Elsschot, maar hij
gaat verder, tot zijn doel de grens van verstaanbaarheid heeft
bereikt, zoals in "De bomen".
De Moor vindt Alberts, Terborgh, Nescio en Van Oudshoorn een
uitgelezen kwartet van vertellers, waarvoor zijns inziens niet
genoeg de aandacht kan worden gevraagd. Het grote, authentieke
schrijverschap bezitten ze alle vier, zegt hij, terwijl het in
bredere kringen slechts bij Nescio gezien wordt. Wat deze vier
auteurs gemeen hebben, is hun vermogen om de vervreemding,
modern thema bij uitstek, op te roepen zonder daarvoor literaire
hoogstandjes te verrichten op het gebied van taalgebruik en
compositie, zonder gepsychologiseer ook, eenvoudig door hun
beheerste verteltrant. Kenmerkend voor hen is ook het feit dat
zij zich geen van alle professionele schrijvers hebben gevoeld,
die een regelmatige produktie nastreefden, zoals de meeste
auteurs. Wat zij schreven, kwam er uit omdat het moest en niet
omdat ze zo graag wilden. Zij hebben stuk voor stuk eerder
te.weinig dan te veel geschreven, men betreurt het als lezer en
liefhebber voortdurend dat hun oeuvre zo betrekkelijk klein is.
Dat laatste, zegt De Moor, behoeft echter niet te verbazen: hun
thematiek blijft steeds dezelfde en de uitwerking vraagt niet
zoveel ruimte, omdat zij hun heil nooit zoeken in breed
uitgesponnen maatschappelijke toestanden, maar alleen voor eigen
rekening werken. Het is een schrijverschap dat vooral
collega-schrijvers boeit en van jaloezie vervult.
Hoewel Nieuwenhuys,
Greshoff en Knuvelder hem zonder veel moeite tussen Indische
vertellers als Dermoût, Vuyk, Fabricius, Friedericy, Mahieu
e.a. plaatsen, en De Moor c.s. verwantschap tussen Alberts
enerzijds en (vooral) Nescio, Terborgh en Elsschot
aanduiden,wordt hij toch algemeen gezien als een geheel aparte
verschijning in de tuin der Néderlandse letteren (7), los van
elke groepering.
Alberts zelf denkt daar ook zo over. "Ik
sta er buiten", zegt hij in een interview (8).
"Ten eerste omdat ik een stuk ouder ben dan de meeste
debutanten en ten tweede, omdat ik kom uit de kring van de zgn.
Indische schrijvers zoals Bep Vuyk, E. Breton de Nijs,
Friedericy en Tjalie Robinson. De jongeren proberen al
schrijvend van hun jeugd los te komen. Dat hebben wij niet. In
het algemeen zou je kunnen zeggen: zíj schrijven om zich te
bevrijden en wíj uit heimwee, dus om ons weer gevangen te
geven". Als hij zich al aan iemand verwant voelt, dan is
dat misschien aan Dickens, wiens "Pickwick papers" en
vooral "Great expectations" grote indruk op hem hebben
gemaakt (9). Ook voelt hij zich aangetrokken tot het werk van
Walter Scott, vooral m.b.t. zijn eigen historisch-getinte
oeuvre. Voor de rest wil hij van beïnvloeding of stroming niets
weten; hij voelt zich nauwelijks schrijver.
IV
Bekommert Alberts zich
weinig om zijn schrijver-status, een grote groep van critici des
te meer. Volgens hen komt Alberts een vooraanstaande plaats toe
tussen de Nederlandstalige auteurs. Hieronder volgt -
citaatsgewijs - een overzicht van de belangrijkste uitspraken
m.b.t. Alberts' schrijverschap, vooral t.a.v. het gewicht
daarvan.
"een schrijverschap van heel groot formaat" (Hofstra)
"het lijkt alsof hij
niets te veroveren heeft gehad, alsof hij alles uit zichzelf
bezit en het maar had op te schrijven" (Bittremieux)
"alleen het werk van
Alberts is na de bezetting een wezenlijke vernieuwing; sinds de
bevrijding kan hij alleen aanspraak maken op de naam van de
Nieuwe Man. Het is niet overdreven hem te beschouwen als tot nu
toe de belangrijkste schrijver die de naoorlogse jaren ons
geopenbaard hebben" (Greshoff)
"Een onmiskenbaar
groot en zuiver talent met een persoonlijke stijl, een eigen
toon; zijn schrijverschap betekent een grote verrijking van onze
letterkunde" (...) "een auteur die buiten elke
stroming of mode om tot de fijnzinnigste schrijvers van het
ogenblik behoort" (Dubois)
"men zal de naam
Alberts zonder twijfel dienen te onthouden" (Stroman)
"de eigen aard van het
proza, dat zeer ritmisch is, is bepalend voor het
grote,eigen-aardige schrijverschap van Alberts" (De Moor)
"een voortreffelijk en
zeer bijzonder auteur" (Vuyk)
"Alberts is een van de
belangrijkste schrijvers die we hebben" (..) "Alberts
is een geboren schrijver, één van onze beste schrijvers"
(..). "Alberts is in de Nederlandse literatuur zo'n
buitenstaander dat we nauwelijks kunnen verwachten dat men zijn
uitzonderlijk schrijverschap algemeen zal erkennen. Hij neemt nu
de plaats in die Nescio jarenlang heeft ingenomen: die van
"writer's writer", met een kleine kring aanverwanten
om zich heen" (Nieuwenhuys)
"een uitstekend
verteller" (v. Heerikhuizen)
"de rustige, scherpe
betoogtrant van Alberts heeft hem een wat stille, maar bij
kenners van onze literatuur toch met grote bewondering gemengde
bekendheid verschaft. Alberts is een schrijver van betekenis,
terzijde van de huidige strijd tussen richtingen en
generaties" (zonder naam)
"Alberts heeft een
bijzondere, unieke verteltrant, zelfs het meest bizarre verhaal
is gesteld in "understatement"; hij heeft het
"understatement" tot literatuur verheven" (..)
"Als bewonderaar van
het literaire werk van Alberts ben ik mij al heel vroeg bewust
geweest, dat als niemand meer over vijftig jaar zo over Mulisch
of weet ik wie zal praten, de boeken van Alberts nog wel gelezen
worden" (..) "Later, over 10 of 20 jaar, wanneer veel
van wat nu wordt toegejuicht compleet zal zijn vergeten, als
onbelangrijk afgeschreven, werk van mannetjesmakers, weggevallen
door de zeef van de tijd, zullen enkele boeken van Alberts nog
steeds worden gelezen, omdat zij behoren tot het beste uit de
Nederlandse letterkunde van een decennia omvattende
periode" (Alings)
"Alberts kent als geen
ander het geheim een tragedie op te roepen met ogenschijnlijk
zeer simpele stijlmiddelen, die echter constant met een grote
spanning zijn geladen" (Carmiggelt)
"A. Alberts is een
schrijver. Een feit, dat eigenlijk net zo belachelijk
vanzelfsprekend zou moeten zijn als "Juliana is een
koningin" (..) "hij schreef (..) weergaloze
boeken" (Schippers)
"Opvallend aan Alberts
is de droge ingehoudenheid. Het is een toon van distantie, maar
wel duidelijk om allerlei emoties in toom te houden. Alberts is
een schrijver die weinig woorden nodig heeft om veel te zeggen
en dat is een eigenschap die in onze literatuur niet genoeg te
waarderen valt" (v. Deel)
"Over sommige auteurs
van een klein oeuvre wordt niet anders dan in warme bewoordingen
gesproken en geschreven. Tot die categorie behoren bij voorbeeld
Piet Paaltjes en Nescio. De kleine omvang doet bescheidenheid
vermoeden, strenge zelfkritiek en een sterke weerzin iets in het
licht te geven dat niet volmaakt is. Innemende eigenschappen
inderdaad, waaraan het menig veelschrijver ontbreekt. A. Alberts
is ook zo'n kleinschrijver" (Bulter)
"Er zullen niet veel
schrijvers zijn van wie het werk er even moeiteloos uitziet als
dat van Alberts. Alles wat hij heeft geschreven, maakt de indruk
van in een goed bewaakt ogenblik zonder aarzelen uit de mouw
geschud te zijn. Dat het blijkbaar anders gaat, doet aan die
indruk niets af" (Reinders)
"Alberts is een van
onze beste schrijvers; ik raad iedereen de lectuur van zijn
prachtige, koele proza aan" (Huisman)
"heimwee en ironie
kunnen elkaars doodsvijanden zijn. In het werk van Alberts
houden ze elkaar in evenwicht. Men heeft als lezer nauwelijks
meer door welk vakmanschap hierachter schuilgaat"
(Zuiderent)
"Wie niet zoveel vrije
tijd heeft en snobistisch genoeg is om er prat op te willen gaan
het volledige oeuvre van althans één Nederlandse schrijver te
kennen, raad ik het werk van Alberts aan. Zes boeken in totaal,
waaronder een paar meesterwerkjes. Alberts is een meester in het
weglaten, maar wat hij overlaat is een driedubbelgebied proza
van het beste soort, dat nu eens humoristisch, dan.weer
surrealistisch uit kan pakken" (Huizing)
"uitzonderlijk
schrijverschap" (jury Constantijn-Huygens-prijs 1975)
"Een literair ideaal
lijkt rnij: het laatste oordeel beschreven door A. Alberts. Het
zou een vrij luchtige aangelegenheid worden, want er hebben wat
een rare mensen geleefd, het hele verhaal zou opgaan aan de
beschrijving van de ingewikkelde voorbereidingen (en het
herkennen van amusante figuren uit de geschiedenis), maar het
oordeel zelf blijft verzwegen, want de auteur deinst zo terug
voor iets definitiefs, dat hij zelf het einde van die tijden
niet rond zou willen en kunnen krijgen. Hij eindigt zijn
verhalen niet met een punt, maar met vele puntjes,die alles open
laten, of de rest aan de lezer te vermoeden geven" (Fens)
"Voor wie goed leest
zijn Alberts' verhalen en romans doortrokken van een
catastrofale melancholie, die alleen nooit in één zin of in
één alinea aanwijsbaar is. Het is alsof de auteur steeds
opnieuw terugschrikt voor de konsekwenties die hij eigenlijk op
papier aangaat. Maar juist dat werkelijk
"understatement" geeft aan zijn werk een onnavolgbare
spanning" (Nieuwenhuys/Schippers)
"Nieuwenhuys, mijn
leraar op de middelbare school, beschouwde Alberts als zowat de
grootste Nederlandse schrijver. Ik had en heb er geen moeite mee
om hem daarin te volgen. Alberts' stijl van schrijven is van een
zo subtiele onopvallendheid dat het eigenlijk geen wonder is dat
zo'n gedempt stemgeluid in het roerige koor van Hermans, Van het
Reve en Mulisch in het begin verloren ging. Het moet gezegd, dat
Alberts' uitgever Geert van Oorschot met bewonderendswaardige
hardnekkigheid het werk van Alberts onder de publieke aandacht
heeft gehouden. Er is misschien geen schrijver te vinden waar je
zo gemakkelijk "overheen" leest" (Bernlef)
"Persoonlijk vinden
wij het nog steeds ongelooflijk dat Alberts niet een van de
bekendste schrijvers van Nederland is, en dat "De
eilanden" niet bovenaan negen van de tien literatuurlijsten
staat" (Knippenberg)
"Alberts is een
opmerkelijk auteur, de man van de "ingehouden toon" in
de Nederlandse literatuur" (zonder naam)
"A. Alberts is een van
de weinige Nederlandse schrijvers die zich naast hun literaire
werk ook serieus bezighouden met geschiedenis. Zijn naam heeft
sinds een paar jaar een vagelijk legendarische klank, sinds het
verschijnen namelijk van zijn tweede roman "De
vergaderzaal". Dit boek, dat aanvankelijk vooral de
aandacht trok doordat de wereld er zo lang op had moeten
wachten, werd een opmerkelijk verkoopsucces. De voor vele
jongeren onbekende Alberts bleek opeens een van onze Grote
Schrijvers te zijn. Zou niet de alom geëerde schrijver kunnen
bijdragen tot het eerherstel van die oude verbintenis:
geschiedenis en literatuur?" (Montijn)
"Weinig moderne
letterkundige werken hebben mij zo geboeid als Alberts' in 1952
verschenen bundel verhalen "De eilanden". Met heel
weinig, eenvoudige woorden weet hij uiterst suggestief een sfeer
op te roepen en situaties te schetsen. Zijn verbazing over het
leven en het veelsoortig menselijk gedrag verwoordt hij
lichtvoetig in ironie die met de jaren naar cynisme is gaan
zwemen zonder ooit zwaar op de hand of kwetsend te worden. Hij
verkoopt niemand meer knollen voor citroenen, lijkt Alberts zijn
lezers telkens te willen zeggen, een zeggen dat haast ongemerkt
geschiedt, door het gebruik van onverwachte woorden en
zinswendingen. Hij heeft zich een wat afstandelijke houding
aangemeten, die sommigen op het eerste gezicht misschien zelfs
als ongeïnteresseerd zal afstoten. Het komt me voor dat die
houding voor een aanzienlijk deel pose is en uiting van
verlegenheid. Verlegenheid vooral ook in die zin van geen
antwoord weten op de vele raadselen die het leven opgeeft aan
een zo nieuwsgierig opmerken als Alberts" (Schutte)
"A. Alberts is, men
weet het, een auteur die zo'n twintig jaar lang vrijwel
onopgemerkt was gebleven en wiens bundel verhalen "De
eilanden" en "De bomen" zelfs bij De Slegte
winkeldochters bleven, maar die enkele jaren geleden zo populair
werd, dat ook de meest ongeletterde voetbalfan zich zijn boeken
meende te moeten aanschaffen. En natuurlijk bleef de TV, deze
hyena van het succes, niet achter, maar haastte zich "De
vergaderzaal" de huiskamers in te smijten, zodat Alberts nu
geconsumeerd kon worden, samen met blikjes Heineken en
Paprikachips. Auteurs als F.C. Terborgh en Van Oudshoorn volgen
min of meer datzelfde patroon: onderschatting - overschatting:
het laatste dan wèl door een publiek dat alleen maar achter de
mode aanholt en de boot niet wil missen. Het wordt door
dergelijke waardevervalsingen steeds moeilijker een auteur op
zijn júiste waarde te schatten. Ik heb vanaf de aanvang
(gestimuleerd door Jan Greshoff - een der eersten die hem (h)
erkenden-) Alberts een sympathiek auteur en een voornaam stilist
gevonden, zij het met dit voorbehoud, dat ik zijn proza soms
iets te droog vond en hier en daar van een verschraling die aan
dorheid grenst" (Visser)
Men kan - dunkt ons -
nauwelijks positiever over een auteur en diens werk schrijven.
Toch zoekt men bijna steeds vergeefs naar zijn naam in
bloemlezingen en literaire naslagwerken. En als men hem
vernoemt, zijn data en personalia onzorgvuldig vermeld. Zo
worden in "Lezersmemorie", een verzameling van
vierentachtig auteurs-portretten (10), Alberts'
niet-letterkundige werken eenvoudigweg opgenomen in de literaire
bibliografie, alsof het hier om één (vrij omvangrijk)
letterkundig oeuvre handelt! Overigens zou volgens die
bibliografie "De eilanden" in 1953 (in plaats van in
1952) en "De bomen" in 1954 (in plaats van in 1953)
verschenen zijn. In de korte biografische schets die van
Alberts' leven gegeven wordt, staat dan ook nog te lezen, dat
hij van 1933 (!) - 1947 als bestuursambtenaar in Indië werkzaam
zou zijn geweest. Men neemt het kennelijk niet zo nauw, als het
om Alberts gaat.
Hijzelf zal er niet van wakker liggen. Hij verkiest geen plaats
tussen de groten. Hij zwijgt, als 't even kan, over zijn
literaire bezigheden. Zelfs tegenover intimi is bij de
bescheidenheid zelve. "Dat schrijven heeft hij in de
familie nooit in openbaarheid gebracht", zegt zijn zuster
Henriëtte (11). "En toen hij was getrouwd en ik wel eens
bij hem op bezoek kwam", zegt zij, "hoorden we alleen
via zijn vrouw dat hij met een verhaal bezig was. Maar er werd
verder nooit iets verteld". Inderdaad, liever praat hij
honderd uit over zijn historisch werk, dat hem veel nader aan
het hart ligt.
Maar of hij het nu op prijs stelt of niet: "een naar
verhouding weliswaar toch nog altijd kleine groep mensen weet zo
langzamerhand, dat Alberts tot de zeer weinigen behoort die
gelezen zullen blijven, zolang het Nederlands als spreek- en
schrijftaal blijft bestaan" (12).
V
Stond tot nu toe Alberts en
diens oeuvre centraal, aan het eind van deze
waarderingsgeschiedenis wijden we tenslotte enige bladzijden aan
diegenen die indirekt verantwoordelijk zijn geweest voor deze
evaluatie: de critici zelf. Het ligt geenszins in onze bedoeling
elke scribent afzonderlijk naar waarde te schatten; wel zullen
we trachten globale lijnen van kritiek aan te geven en ook een
verklaring pogen te geven waarom bepaalde critici zich tot het
werk van Alberts aangetrokken hebben gevoeld.
Allereerst valt op, dat nagenoeg alle bijdragen m.b.t. zijn
oeuvre verschenen zijn in dag- en weekbladen. Slechts hoogst
zelden werd in literaire tijdschriften over hem geschreven, nog
minder vindt men zijn naam in in-boekvorm-verschenen kritisch
werk. En als dit al eens gebeurt, betreft dat een her-publicatie
van een eerder in dagblad of tijdschrift verschenen bijdrage.
Natuurlijk, hoewel de criticus in een tijdschrift vaak over meer
ruimte beschikt en dus uitvoeriger, dieper in kan gaan op
hetgeen hij te zeggen heeft, zegt dit allerminst iets over de
grondigheid of de kwaliteit van zijn kritische arbeid; alles
hangt tenslotte van de criticus af. Maar toch duidt veelvuldige
bespreking van een auteur (in casu Alberts) in dag- en
weekbladen en sporadische aandacht voor hem in literaire bladen
o.i. erop, dat deze niet direkt als een auteur voor ingewijden
wordt beschouwd, niet in eerste instantie gerekend wordt tot een
belangrijk vertegenwoordiger van de Nederlandse letteren. Het
heeft er alle schijn van, dat Alberts - hoe opgetogen
toonaangevende critici ook over zijn werk zijn - niet tot de
literatoren gerekend wordt, teveel "kleinschrijver"
is, over wiens oeuvre men te gemakkelijk heen leest.
Bezien wij de rij der recensenten, dan lijkt een onderscheiding
daarin aannemelijk. Verscheidene onder hen kunnen gerekend
worden tot de min of meer zg. "personalistische"
critici. In hun kritieken gaat het om een confrontatie van twee
persoonlijkheden. Een a priori door de criticus ingenomen
standpunt wordt geconfronteerd met een standpunt dat terecht of
ten onrechte aan de auteur wordt toegeschreven (13). De
personalistische, subjectivistische criticus beoordeelt niet in
de eerste plaats in hoeverre de auteur zijn intenties literaire
vorm heeft kunnen geven, maar hij beoordeelt veeleer de waarde
van die intentie op zichzelf. Zo'n criticus zet zijn eigen
inzichten en voorkeuren voorop, heeft meer belangstelling voor
de levensbeschouwing en de persoonlijkheid van de auteur dan
voor de formele eigenschappen. Hij kiest voor de
"vent", de man achter het werk. Hij tracht de
bedoelingen van de schrijver te achterhalen, zonder daartoe over
te gaan tot expliciet tekstuele analyse.
Greshoff is zo'n criticus. Hij gaat zelden in op een diepgaande
confrontatie met het wèrk van Alberts, wèl op diens
(veronderstelde) persoonlijkheid. Volgens hem is Alberts
"de echte, zuivere, goede schrijver: doodsimpel,
nauwkeurig, oprecht, wáár en een die zich geeft voor wat en
precies zoals hij is. Men kan aan het proza van Alberts en de
heer Alberts zèlf zoveel krabben als men wil, men zal niets
anders ontdekken dan de allerbeste grondstof van het zuiverste
water. Man en schrijver zijn één en uit het ware hout
gesneden. Van namaak, schijn, onwaarachtigheid of oneerlijkheid
valt hier geen spoor te bespeuren". Uit zijn
boekbesprekingen blijkt, hoe een boek voor Greshoff een
getuigenis moet zijn; het stelt iets of iemand voor, dat/die hij
beoordeelt naar het criterium van zijn eigen persoonlijkheid.
Een dergelijke getuigenis leidt dan tot een ontboezeming van
zèlfdoorleefde momenten, zoals in zijn bespreking van
"Namen noemen" (14): "Alberts en ik", zegt
hij daar,"zijn aanvankelijk vrijwel tegelijkertijd in het
toen nog Nederlands-Indië geweest. De onbeschrijfelijke
stemming van die eerste oorlogsmaanden kent men alleen wanneer
men ter plaatse vertoefde (..). Een deel van de namen die
Alberts noemt, behoorden bij mensen die ik op Java ontmoette en
het is mij opgevallen hoe zijn kenschetsen de mijne
naderden".
Het heeft er veel van weg, alsof Greshoff hier vanwege de
"herkenning", de levensechtheid, de natuurgetrouwe
weergave van de feiten, een boek als "Namen noemen"
geslaagd vindt. Alberts' getuigenis komt met de zijne overeen:
"zó was het inderdaad". Over de vormgeving wordt
nauwelijks met een woord gerept.
Ook Dubois, die Greshoff als literair criticus van "Het
Vaderland" opvolgde, zoekt.naar de persoonlijkheid van de
schrijver. Hij legt een onlosmakelijk verband tussen tekst en
schrijver, de schrijvende mens. Hij verdedigt in "De
verleiding van Gogol" (1976) het engagement van de
schrijver als een vorm van onherroepelijke trouw aan zijn eigen
kunstenaarsschap. Hij meent dat zich na de Tweede Wereldoorlog
voor het eerst "het probleem van het bestaan" heeft
gesteld: zekerheden ontbreken; het menselijk bestaan wordt
ervaren als een onrustbarend probleem, als een tragische
twijfel. Hij wijst op het "tragische levensgevoel", op
"de tragiek van het zinloze". Elk werk uit de
wereldliteratuur wordt, zegt hij (15), door het tragisch
bewustzijn gekenmerkt. "Een roman die niet geschreven is
vanuit een tragisch bewustzijn interesseert mij niet (..); de
wanhoop is eigenlijk de eenvoudige waarheid van het leven: de
tragische waarheid, waaraan geen ontkomen mogelijk is"
(16).
Niet voor niets voelt Dubois zich zeer aangetrokken tot Alberts'
werk, waarin nutteloosheid, zinloosheid en vervreemding
opvallen. Hij vergelijkt de auteur van "De eilanden"
met Cossery, omwille van de sfeer die bij beiden loom is,
"van een zekere vergeefsheid", met eenzelfde soort
fatalisme (17). Ook bij Alberts, zegt hij, vinden we hetzelfde
soort "spleen", dezelfde wanhopige poging om zich niet
te laten overmeesteren door macabere gevoelens en onoverwinbare
eenzaamheid, van volmaakte nutteloosheid. De auteur, zegt hij
elders (18), weet de lezer het gevoel te geven dat de beschreven
werkelijkheid iets onwerkelijks heeft tegen een nergens naar
voren geschoven, nergens genoemde, maar steeds aanwezige
achtergrond van zinloosheid, die de ware werkelijkheid is. Het
irrationele krijgt daardoor een veel grotere spanning, iets van
een onafwendbare dreiging van het noodlot. Alberts weet met het
mysterieus vermogen van het schrijverschap voelbaar te maken dat
de banaliteit van het léven dodelijk kan drukken. Er groeit
daardoor in de gewoonste dingen iets van een onafwendbare
noodlotsdreiging (19). Dubois voelt zich (dus) voornamelijk
vanwege het existentiële element in Alberts' boeken tot diens
oeuvre aangetrokken.
Ook Kelks kritieken over Alberts' werk bevatten zinsneden,
waaruit duidelijk blijkt, hoe hij getroffen is door de
persóónlijkheid van de auteur, die "een getuigenis (had)
af te leggen, een verantwoording, een uiteindelijke vereffening
te doen van de schuld der verantwoordelijkheid tegenover
zichzelf en zijn medemens" (20). Kelk is getroffen, doordat
Alberts zo weinig van de literator heeft, zo direkt op-de-man-af
schrijft. Men moet, zegt hij (21), zijn boeken lezen, omdat het
geen boeken zijn waarover men veel moet schrijven. Kelk gaat dan
ook bijna niet in op vorm-kwesties.
Nog anderen behoren thuis in de categorie van de
"personalistisch"-getinte critici; zo geven ook
Gomperts, Nieuwenhuys, Bittremieux, Annie Romein-Verschoor,
Govaart en Van Heerikhuizen, om maar enkelen te noemen, in hun
kritieken m.b.t. Alberts' werk blijk van een bijzondere
ingenomenheid met de persoonlijkheid van de schrijver, zijn
persoonlijke, eigen-aardige stijl ook, waarin hij getuigenis
aflegt van wat hem beroert.
Lijnrecht tegenover de
"personalistische" critici staat een criticus als
Fens. Voor hem is de tekst het eerste en het laatste. Hij
volstaat met het noteren van waarnemingen aangaande de tekst die
voor hem ligt. Hem interesseert niet wat de schrijver zou kunnen
zeggen, of had moeten zeggen, of eigenlijk bedoeld heeft, maar
niet zegt. Hij heeft enkel oog voor de vorm d.w.z. hij
onderwerpt het werk van een auteur aan een structurele analyse,
zonder zich af te vragen van wie dit werk is, hoe het tot stand
gekomen is, wat de zin ervan is.
Voor de"formalistische", "ergocentrische"
(22) criticus van het type-Fens is de schrijverspersoonlijkheid
niet iets dat buiten het werk om bestaat, maar een aspect vàn
dat werk. Hij verlegt het zwaartepunt van de relatie tussen
schrijver - werk naar de relatie tussen relatie - lezer. Een
literair werk wordt opgevat als een autonome taalstructuur, die
los van zijn maker en diens leefwereld alleen maar een
objectieve analyse vraagt. Ondanks het feit dat hij - als enige
criticus - alle zes boeken van Alberts bespreekt, rept Fens in
zijn kritieken niet of nauwelijks over het andere werk van
Alberts; hij beperkt zich tot het afzonderlijke werk, legt geen
verbanden tussen de verschillende boeken. Over Alberts spreekt
hij zich nergens uit, ook situeert hij hem niet in het geheel
van de Nederlandse letterkunde.
Hij citeert vaak om zijn beweringen kracht bij te zetten of om
zijn "close-reading"-methode de gewenste
"diepte" te geven. Zo wijst hij Nieuwenhuys terecht,
die - "misleid" door zijn grote dosis kennis t.a.v.
Alberts' biografie - "De eilanden" in Indonesië
lokaliseert, zijnde de Molukken, terwijl dat uit de tekst
nergens blijkt.
Fens staat in zijn benaderingswijze tot de werken van Alberts
alleen. Geen der andere recensenten is zo zuiver
"formalistisch" als hij. Wèl zijn er, zoals Van Deel,
Komrij en Peeters, die de beide "wegen der kritiek"
gelijktijdig bewandelen, of liever een keuze uit de weg gaan. In
hun beschouwingen vinden we niet alleen plaats voor de
individuele "leesakt", maar ook voor de relaties van
het literaire werk met de extra-tekstuele werkelijkheid.
Een groep die hier zeker
afzonderlijk aandacht verdient, is die der neorealisten Bernlef,
Schippers en Buddingh', van wie vooral de twee eersten zich
bijzondere moeite getroost hebben het werk van Alberts ruimere
bekendheid te geven. Eigenlijk laten zij nergens goed blijken,
waarom zij Alberts als een van de beste schrijvers van Nederland
beschouwen. Die oprechte bewondering zal niet vreemd zijn aan
het feit dat hun eigen werk grote affiniteit met dat van Alberts
vertoont. Hun belangstelling gaat uit naar de dagelijkse
werkelijkheid, de anekdote, de gewone gesprekstaal. Het gaat bij
hen om "het spanningsveld van alledag en alleman" (23)
en een daaruit voortvloeiende vereenvoudiging van het
taalmateriaal. Wat hen bijzonder aantrekt, is het aspekt dat te
maken heeft met het absurde en onverwachte in de dagelijkse
werkelijkheid, dat tegelijkertijd kan dienen als provocerend
argument tegen de verhevenheid van de traditionele kunst en
officiële kunstbeschouwing. Herkenbare elementen uit de
werkelijkheid worden zodanig gecombineerd,
"vervreemd", dat er voor de lezer speelruimte ontstaat
om iets "anders" te ontdekken.
Daardoor kan hij tot nieuw inzicht en verwondering komen. Tegen
deze achtergrond komt het ons plausibel voor, dat zij zich tot
het werk van Alberts voelen aangetrokken. Ook in zijn werk
schuilt een grote mate van vervreemding van gewone dingen.
Vanzelfsprekendheden en dagelijkse ervaringen worden lakoniek
vermeld, waarbij de toon een indirecte verwijzing is naar het
gevoel - melancholie vaak - dat in de tekst verzwegen wordt.
"Er is een huiver voor het grote woord, de literaire taal
en de geijkte literaire gevoelens" (24).
Vooral het "gewoon doen" trekt Bernlef en Schippers in
Alberts. "Alberts bedrijft nergens literaire
hocus-pocus", zegt de laatste (25), "maar schrijft in
een zó begrijpelijke en heldere taal, dat aan hoogstandjes of
experimenten verslaafde lezers in zijn boeken niet meer dan
oppervlakkige schetsen zien, terwijl zij geen gevoel hebben voor
het lef om zoveel weg te laten". Ook Bernlef meent, dat er
geen schrijver is, waar je zo gemakkelijk "overheen"
leest als Alberts (26). Het is in dit verband typerend, dat
Hofstra in een artikel Alberts vergelijkt met Truman Capote
(27), een duidelijk vertegenwoordiger van het literair realisme,
zoals Bernlef c.s. dat voorstaan.
Dan is er een groep critici
wier belangstelling voor Alberts (ook) verband houdt met het
"Indische" karakter van "De eilanden" en/of
vooral "Namen noemen". Tot deze "ingewijden"
behoren: Nieuwenhuys, Bep Vuyk, Surie en ook (weer) Annie
Romein-Verschoor en Greshoff, die allen gedurende korte of lange
tijd (Vuyk woont er nog steeds) in Indië hebben gewoond.
De eerste en belangrijkste onder hen is Rob Nieuwenhuys. Hij is
zonder twijfel Alberts' grootste bewonderaar, een bewondering
die hij heeft overgedragen aan zijn oud-leerling Bernlef.
Nieuwenhuys zet Alberts in breder verband en ruimt voor hem een
belangrijke plaats in in de Nederlands-Indische letterkunde
temidden van Dermoût, Vuyk, Fabricius, Friedericy, Mahieu,
Tergast, Brandt, Haasse, Zikken en Breton de Nijs. Hij vestigt
vooral de aandacht op Alberts' manier van schrijven die van het
vertellen is afgeleid en die karakteristiek is voor een groot
deel van de Nederlandse letterkunde over Indonesië. In zijn
artikelen over Alberts maakt hij voortdurend gewag van
biografische bijzonderheden, wat hem soms verleidt tot het doen
van minder zorgvuldige uitspraken. Maar over het algemeen
genomen getuigen zijn artikelen over Alberts van een grote
kritische waakzaamheid, zeker ook van zijn liefde voor het
Indische werk van deze auteur. De aan Alberts gewijde paragraaf
in zijn "Oost-Indische Spiegel" (28) is daarvan een
duidelijk bewijs.
Tenslotte bevinden zich
onder de recensenten enkele van Alberts' intimi: Alings, Kelk en
Van Oorschot. De twee eersten waren jarenlang collega-journalist
bij "De Groene Amsterdammer". Soms valt hun toon dan
ook op door een verrassende amicaliteit en bezigen zij termen
als "ònze Alberts" en "Bert". Daarnaast
schuwt Alings de anekdote niet, als hij de màn Alberts wat meer
gestalte wil geven. En dan is daar "last but not
least" Geert van Oorschot, de uitgever die Alberts aanzette
tot het schrijven van "De eilanden" en "De
bomen"; de man die steeds bleef aandringen op de publicatie
van "De vergaderzaal", die - weliswaar onder andere
namen - "De Franse Slag" en "Namen noemen"
nieuw leven inblies en die ervoor zorgde dat met "Haast
hebben in september" veel oude (en door Alberts zelf al
bijna vergeten) verhalen "gered" werden. Als geen
ander heeft hij bijgedragen tot het uiteindelijke succes van
zijn vriend Alberts. Het heeft wèl bijna 25 jaar moeten duren,
voordat de kleine groep van bewonderaars van Alberts' werk tot
enkele duizenden was uitgegroeid.
"Daarmee", zegt Van Oorschot (29), "deelt Alberts
het lot van een aantal andere grote schrijvers zoals Couperus
(in het begin), Nescio, Elsschot, Jan van Nijlen (nog steeds) en
E. du Perron. Zo reageerde het a-litteraire, smaak en
onderscheidingsvermogen missende Nederland op de paar grote
schrijvers die we hebben. (..) Wat dit betreft verkeerde Alberts
in zeer goed gezelschap. Gelukkig onderkenden enkele tientallen
mensen dat men met een schrijver van zeer grote klasse te maken
had".
In deze
waarderingsgeschiedenis is vast komen staan, dat de kritische
pers bijna unaniem Alberts een schrijver van groot formaat acht.
Vanuit welke invalshoek men zijn werk ook benaderde, of men nu
koos voor een meer "personalistische" (Greshoff c.s.)
dan wel voor een meer "ergocentrische" (Fens)
benadering, of men meer vanuit programmatische overwegingen
(Bernlef c.s.) dan wel uit een natuurlijke betrokkenheid
(Nieuwenhuys c.s.) zijn boeken las, altijd moest men besluiten
dat het hier ging om zeer eigen-aardig proza, geschreven in een
zeer persoonlijke stijl door een belangwekkend auteur.
Noten bij de "Nabeschouwing"
- G.A. van Oorschot:
"De ontdekking van Alberts",
VARA-gids, 11 december 1976, blz. 8
- naamloos artikel,
getiteld: "Herinneringen aan "verloren
paradijs",
Algemeen Dagblad, 17 augustus 1962
- artikel, gesigneerd met
B., getiteld: ""De Franse Slag", een
verrukkelijk boek",
De Friese Koerier, 29 februari 1964
- R. v. R.: ""De
Franse Slag. Zo maar wat ongewone en openhartige
herinneringen van een Nederlander in Franse
Staatsdienst" door dr. A. Alberts",
Haagsche Courant, 29 februari 1964
- naamloos artikel,
getiteld: "Wij schrijven uit heimwee, zegt indoloog A.
Alberts",
Algemeen Dagblad, 15 februari 1964
- naamloos artikel,
getiteld: "Surrogaat voor een gemis",
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 5 september 1953
- naamloos artikel,
getiteld: "Herinneringen en tijdsbeeld",
Leeuwarder Courant, 19 februari 1964
- zie onder noot 5
- J. Bernlef/K. Schippers:
"Gesprek met Alberts",
De Gids, jrg. 127, januari 1964, blz. 41
- "Lezersmemorie.
Vierentachtig auteurs met hun boeken bij Querido - gekiekt,
belicht en in lijstjes gezet. Singel 262",
Amsterdam, 1977
- Hansmaarten Tromp:
"Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan",
27 februari 1976
- zie onder noot 1
- Martien J.G. de Jong:
"Over kritiek en critici",
Tielt/Amsterdam 1977, blz. 194
- J. Greshoff:
""Namen noemen" door Alberts. Nuchter en
poedelnaakt",
Het Vaderland, 1 december 1962
- P.H. Dubois: "Het
geheim van .... Antaios",
Den Haag, 1966, blz. 15
- Idem, blz. 174
- P.H. Dubois:
"Eenzaamheid, Spleen en Bedwongen ontroering",
Het Boek van Nu VI, april 1963, blz. 185-186
- P.H. Dubois: "Het
talent van A. Alberts. Een schrijver buiten de mode",
Het Vaderland, 19 juli 1975
- P.H. Dubois: "De
gecamoufleerde leegte in nieuwe roman van A. Alberts",
Het Vaderland, 23 november 1974
- C.J. Kelk: "A.
Alberts. De eilanden",
De Groene Amsterdammer, 14 februari 1953
- C.J. Kelk: "Het
Boek van de Maand. "Namen noemen", A.
Alberts",
De Groene Amsterdammer, 8 september 1962
- de term is van H.A.
Gomperts, gebruikt in zijn oratie:
"De twee wegen van de kritiek", Amsterdam 1966
- De term is van Van den
Bremt
- Literair Lustrum,
1961-1966,
Amsterdam, 1967, blz. 30
- K. Schippers: "A.
Alberts schrijft zijn boeken tussen de middag op het
departement",
Haagse Post, 25 augustus 1971
- J. Bernlef: "De
onbekende Alberts",
KRO-gids, 1 januari, 1977
- J.W. Hofstra: "De
eilanden: smetteloos prozadebuut van A. Alberts",
Elseviers Weekblad, 28 februari 1953
- R. Nieuwenhuys,
"Oost-Indische Spiegel",
2de verbeterde druk, Amsterdam 1973
Paragraaf 5 uit Hoofdstuk XIX "A. Alberts", blz.
500-508
- G.A. van Oorschot:
"De ontdekking van Alberts",
VARA-gids, 11 december 1976, blz. 8