A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De vluchtende personages in het werk van A. Alberts

 

Zij willen een eiland zijn

 

door P.F. Thomése

 

NRC Handelsblad 19-5-1995 (CS literair)

Voor A. Alberts, die maandag de P.C. Hooftprijs voor proza ontvangt, is schrijven een vorm van verhullen. Zijn personages leer je nooit echt kennen. De hoofdpersonen hebben altijd een leegte om zich heen, en het is deze leegte waar het de schrijver om gaat. "De auteur wil ontsnappen aan de anekdote, de beklemming van de triviale, toevallige omstandigheden en de beperkende werking van de precieze typering."

Over A. Alberts zeg je gauw te veel. Zijn verhalen zijn zo gereserveerd en ontwijkend dat elke typering een grove inbreuk is, een botte miskenning van de afstand, de verwijdering en de afzijdigheid die door de schrijver worden nagestreefd. Toenadering lijkt ongepast in dit verstilde domein, waar alles erop gericht is zich te onttrekken aan het gemeenzame om onkenbaar te worden.
De niet-ingewijde in dit werk krijgt nu misschien de indruk dat deze schrijver zijn lezers het liefst buiten de deur houdt. Niet ten onrechte wellicht. Zo heb ik hem er een tijdje van verdacht dat hij zijn verhalen met tegenzin aan uit het stilzwijgen opdiept en beschroomd, haast opgelaten aan het publiek toevertrouwt.
Alberts (Haarlem, 1911) is een discrete schrijver die altijd op zijn qui-vive is. Voor hem is vertellen een vorm van verhullen. Hij lijkt zijn personages niet te willen storen in hun afzondering - uit beleefdheid, maar ook uit smetvrees ergens in betrokken te raken. Zijn gegevens blijven summier, om niet te zeggen karig, en wanneer zich onverhoeds iets onafwendbaars voltrekt, wekt hij de schijn er óók het fijne niet van te weten, alsof hij wil zeggen: ach, het zijn uiteindelijk mijn zaken niet.
Je zou hem bijna onverschilligheid en nalatigheid kunnen verwijten, want het is toch op zijn zachtst gezegd merkwaardig dat een auteur zijn eigen personages schouderophalend uit het zicht verliest en dan verontschuldigend zijn lege handen aan de lezer toont. Met als gevolg dat aan het einde van het verhaal iedereen overal buiten staat: schrijver, lezer én de hoofdpersoon. Ze zijn een tijdje met elkaar opgetrokken, of eerder: tot elkaar veroordeeld, en op de laatste bladzijde nemen ze met een houterige beweging afscheid zonder elkaar echt te hebben leren kennen - zoals de treinreiziger met verre bestemming zich in een coupé tijdelijk met de andere passagiers verbroedert en bij het uitstappen merkt dat iedereen elkaar alweer vreemd is, en in wezen de hele tijd vreemd is gebleven.
Deze afstandelijkheid en dit gevoel van vreemdheid en buitenstaanderschap zijn wellicht onbevredigend voor de nieuwsgierige lezer, maar ze zijn wezenlijk voor de atmosfeer van isolement die Alberts wil overbrengen. Isolement moet hier letterlijk worden genomen, van isola, eiland. De hoofdpersonen hebben een leegte om zich heen, en het is deze leegte waar het de schrijver om gaat. Eenzaamheid is dit zeer zeker niet, want dat veronderstelt een verlangen naar de gemeenschap der anderen dat hier juist ontbreekt. Als er bij de personages een verlangen heerst, is dat er een naar afzondering en zelfgenoegzaamheid, want ze willen een eiland zijn, ze hebben die leegte rondom nodig. Waarom dat zo is, vertelt Alberts niet. Misschien weet hij het niet. Hoe kun je immers weten hoe iemand in zijn eentje is?
En zo zie je bij Alberts de personages vooral op de rug. Als het verhaal begint, zijn ze al bezig op te breken, zodat het, voor de auteur en voor de lezer, te laat is hun te vragen waarom ze weggaan. Hun lot staat kennelijk al vast, en al ontdek je gaandeweg iets over hun verleden, het is nooit iets spectaculairs, nooit iets noodlottigs. Ze hadden, denk je, toch ook kunnen blijven? Maar dat kunnen ze niet, er is blijkbaar iets wat hen drijft, een verborgen kracht die hen noodzaakt met de noorderzon te vertrekken.

 

Honden

 

In de roman die Alberts zelf als zijn belangrijkste beschouwd, De honden jagen niet meer (1979), gebruikt hij het beeld van een troep voortjagende wilde honden. Ze jakkeren onrustig door de bossen, rusten uit op open plekken en gaan dan weer voort. 'Ze deden dit waarschijnlijk uit verlangen naar een helderder licht, desnoods een helderder avondlicht', staat er. Tenslotte bereiken ze de kust. 'De honden hadden de lichte hemel bereikt, en die hemel was zowel boven als beneden.' De honden lopen onrustig heen en weer. Ze willen verder, maar kunnen niet verder. En daarna rennen ze terug, het bos in.
Toen ik dit voor het eerst las, begreep ik er niets van, want het heeft op het eerste oog niets te maken met het verhaal dat volgt, over een schippersfamilie. Pas bij herlezing merkte ik wat Alberts met het hondenbeeld voorheeft: de beschrijving van een blinde drang, van een wetmatige beweging. Zoals de honden, zonder te weten waarom, worden aangetrokken tot de heldere, lege ruimte van de hemel boven zee, zo wordt ook de schipper steeds aangetrokken tot de leegte in de verte. 'Uitkijken naar de dingen die je niet ziet', zegt de schipper in een schaarse bui van mededeelzaamheid.
Aan het eind van het verhaal zegt een bijfiguur, de moeder van de schipper, het anders: 'Elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niet verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens, die zich alleen nog maar afvraagt wat er van hem nog achter de horizon bestaat.'
Het is een raadselachtige geschiedenis. Is de leegte aan het eind iets tragisch of juist iets waarnaar werd gestreefd? En wat laten ze daarginds achter - hun verlangens en hun hoop of juist de ballast van hun zorgen? Maar zulke vragen schijn je bij Alberts niet te moeten stellen. Hij heeft kennelijk een afkeer van de specifieke verklaringen en de bijzondere omstandigheden die zo kenmerkend zijn voor de gangbare, d.w.z. realistische en psychologische roman. Alberts' vocabulaire is, in zijn vaagheid en algemeenheid van mededeling, veeleer afgestemd op de parabel, de mythe, het sprookje, waar de dingen immers ook gebeuren omdat ze gebeuren en waar de lezer ook genoegen moet nemen met aanduidingen als 'de schipper', 'de zee', 'helder licht' en 'daarginds'.
Je zou kunnen zeggen dat, net als de personages, ook de auteur probeert te ontkomen in een verte, dat hij wil ontsnappen aan de anekdote, de beklemming van de triviale, toevallige omstandigheden en de beperkende werking van de precieze typering. En vanuit deze gezichtshoek wordt ook het vertrekken en het verdwijnen van de personages begrijpelijk: ze verzetten zich ertegen iemand te worden, iemand met die en die eigenschappen en die en die plaats in de maatschappij. Liever blijven ze een schimmige voorbijganger, een niemand, en zoeken ze een lege plek om 'uit te kijken naar de dingen die je niet ziet'. Meer dan door een verlangen worden ze voortgedreven door afkeer, door weerzin tegen de tastbare werkelijkheid.

 

Weerzin

 

Die weerzin heeft Alberts het beklemmendst beschreven in zijn beste boek, de roman De vergaderzaal (1974), waarin de heer Dalem vennoot van een familiebedrijf, tijdens een wekelijks branchebijeenkomst langzaam doordraait. Met een benijdenswaardig stilistisch vernuft laat de auteur het tijd- en geestdodende door elkaar praten voor en tijdens de vergadering overgaan in de stemmen-in-het-hoofd van de doordraaiende Dalem. Het lijkt wel een muziekpartituur zoals hij een mededeling over een afzegging die niemand wat kan schelen in modulaties steeds laat terugkeren als er weer iemand binnenkomt. Bartel? Nee, Bartel die kon niet komen. Zijn secretaresse heeft er over getelefoneerd, dat hij niet kon komen, Bartel. Wie? O, Bartel. En dan weer da capo. En als Dalem er gek van wordt en staande de vergadering vertrekt, dwarrelen, als hij buiten komt, de loze beweringen van die ochtend nog steeds in zijn hoofd rond, ze stapelen zich op, verbinden zich met elkaar, raken in elkaar verward, zodat het een raadsel mag heten dat de andere heren ter vergadering er wijs uit kunnen en níet doordraaien.
De heer Dalem raakt op drift. Hij zwerft door de straten, met steeds in zijn achterhoofd de vage notie dat er een vergadering is waar hij moet zijn. Onderweg zorgt hij voor wat ongemakkelijke momenten door her en der al vergaderend cafés binnen te vallen en onverhoeds allerlei verwarrends ter tafel te brengen. Ook houdt hij fietsers staande met onbegrijpelijke mededelingen. Ten slotte verdwijnt hij in noordelijke richting, naar de havenzijde van de stad.
Alberts heeft er bijna een kwart eeuw over gedaan om dit verhaal te kunnen voltooien, en ik ben er vrijwel zeker van dat hij op dit punt vast is komen te zitten. Wat moest hij verder met de verdwaalde Dalem? Waar moest hij heen? Dood misschien? Nee, dat is te gemakkelijk. Uiteindelijk wist hij het: Dalem wilde terug naar huis, terug naar vroeger, toen het weerzinwekkende vergaderleven dat hij moet leiden nog niet begonnen was.
'Huis', zegt hij tegen de portier.
'Precies', zei de portier. 'Als u dan weer wat bent opgeknapt, gaat u naar huis. We brengen u wel naar huis.'
'Huis', zei Dalem, 'huis, huis, huis, huis, huis.'
Het gebouw waar hij uitkomt, is het oude familiehuis waar hij als kind had gewoond. Kennelijk heeft Alberts ontdekt dat het zonder verklaring niet ging. Het motief dat hij Dalem geeft, is dat de arme gek nooit in het familiebedrijf had willen treden. Na de zelfmoord van zijn broer stond zijn lot echter vast. Met tegenzin schikte hij zich in het onvermijdelijke. Nu ik dit opschrijf, begrijp ik iets van Alberts' kwart eeuw durende aarzeling, want zoals het er nu staat, is het wel een beetje banaal - en het hoofdstuk waarin dit wordt verteld, is bepaald niet het indrukwekkendste dat Alberts heeft geschreven. Toch heeft het verhaal deze ingreep nodig gehad, aangezien het juist de banaliteit van de werkelijkheid is waar Dalem niet meer tegen kan.
Heel mooi is het slothoofdstukje, waarin alles weer bij het oude komt en toch definitief is veranderd. De vergaderheren staan voor het raam te wachten op de laatkomers, onder wie Dalem. 'Ik denk dat ze hem er nooit in hadden moeten halen', zegt er een, en zo roddelen ze voort, totdat ze hem uit de tram zien stappen. 'Hij keek naar boven. Toen ze zagen dat hij naar boven keek, deden ze allemaal een stap terug.'

 

Functie

 

Een man die tegen zijn zin in een maatschappelijke functie terechtgekomen is, vast is komen te zitten en tevergeefs probeert er onderuit te komen: het is een steeds terugkerend gegeven in het werk van Alberts. Vrijwel al zijn hoofdpersonen zijn in dienstbetrekking - in dienst van iets wat hen eigenlijk helemaal niet interesseert. Ze vervullen hun taak uit plichtsbetrachting, niet omdat ze erin geloven. En het is deze plichtsbetrachting die hen bindt en hen verhindert er zomaar tussenuit te knijpen.
Ze zijn onderworpen aan de onvermijdelijkheid van hun positie, en alleen een onvermijdelijke gebeurtenis kan hen helpen ontsnappen. Bij Alberts komen drie soorten Onvermijdelijke Uitvluchten voor. Primo. Doordraaien en gek worden. Dit treedt het vaakst op: van het eerste verhaal in De eilanden (1952) tot aan zijn laatste novelle, De vrouw met de parasol (1991) en in heel wat verhalen daar tussen in is er method in hun madness. Secundo. Sterven. Van zelfmoord door ophanging of verdrinking tot het partij kiezen voor het verliezende leger, zoals in de historische roman De zilveren kogel (1984). Ook komt het voor dat iemand ergens tussen hemel en aarde blijft steken, zoals in Maar geel en glanzend blijft het goud (1981), waar de 'raadadviseur voor bijzondere diensten' in de woorden van de auteur 'dood en dromend' zijn definitieve bestemming vindt. Tertio. De buitenkans.
De eerste twee soorten ontsnapping spreken voor zich, de laatste is een typische Alberts-vinding. Bij personages die niet worden geleid door de vrije wil, maar onderworpen zijn aan een onvermijdelijke gang van zaken, is de overmacht een geliefd vehikel. Zo weet Dom Mateus, beter bekend als 'de passagier', in de historische roman Het zand voor de kust van Aveiro (1982) aan zijn duffe kantoorbestaan te ontsnappen door een reeks van onafwendbare toevalligheden. Hij reist voor zijn Portugese firma naar Brazilië, maar wegens een ingewikkeld samenloop van politieke en economische factoren blijkt het voor iedereen het voordeligst te zijn dat hij niet terugkomt. Hij schikt zich zonder enige emotie (geen heimwee, maar ook geen blijdschap) in de nieuwe omstandigheden. Deze zijn nogal wisselvallig, zodat hij uiteindelijk in Mozambique belandt. Steeds verder weg geraakt hij, maar een plek om te blijven vindt hij nergens. Al met al levert de buitenkans niets op. Dus er blijven nog twee mogelijkheden over: gek worden of sterven, waarbij het lot de passagier de eerste mogelijkheid schenkt, waarschijnlijk onder het motto: de rest komt vanzelf.

 

Open plek

 

'Ik moet er een beetje mee oppassen', zei Alberts eens in een interview, toen hij erop gewezen werd dat zijn personages zo vaak gek worden. Maar kennelijk ziet hij geen andere oplossing. In De bomen (1953) probeerde Aart Duclos de soevereiniteit van zijn jongensdromen nog te rekken door zich, als het hem te veel werd, terug te trekken op zijn oude open plek in het bos. Die open plek is in de andere verhalen de waanzin of de dood geworden - waarschijnlijk omdat het 'terug naar de verbeelding van de jeugd' voor de auteur een kitschachtige schijnoplossing is geworden.
Ook de waanzin is een schijnoplossing, een soort vagevuur voor een auteur die zijn personage niet wil laten voortleven, maar hem ook niet wil laten sterven.
Nee, uiteindelijk is de dood de enige open plek waar de personages toevlucht kunnen vinden. Vandaar dat het er in de verhalen zo gelaten toe gaat. Alsof ze al vermoeden dat het daar op zal uitdraaien, dat buiten de onvermijdelijke plicht van het maatschappelijke alleen die andere onvermijdelijkheid te vinden is - en dat die lege plek van hen, dat vage niemandsland buiten het leven, maar ook buiten de dood, alleen in de verbeelding bestaat.
Steeds laten ze iets achter, werd er in De honden jagen niet meer gezegd. Nu weet ik wat ze achterlaten: hun hele leven - hun verwachtingen, hun angsten, hun plichten, hun zorgen, hun verlangens, niets blijft er van over. En nu weet ik ook waarom ze hun lege plek pas vinden als het te laat is. Ze merken namelijk dat het de leegte is die ze zelf zijn geworden. Huis, huis, prevelde Dalem. Maar de laatste terugkeer is een definitief afscheid. De open plek die eindelijk gevonden wordt, is het graf dat daar al die tijd al had liggen wachten. Tragisch is dat niet volgens Alberts. Het is onvermijdelijk.

De boeken van A. Alberts worden uitgegeven bij Van Oorschot. De in dit artikel genoemde titels zijn alle verkrijgbaar.


 

Laatste wijziging: 31.05.2015