MENSEN DIE HUN JAGERS ZIEN
B. TRAVEN / DE MARS
NAAR HET OERWOUD / MEULENHOFF / ƒ 24,50 / VERT. DOLF KONING
A. ALBERTS
Traven is waarschijnlijk in de eerste plaats bekend
geworden door zijn onbekendheid. Hij is zijn hele leven lang een figuur
in de schemering geweest. Ze weten precies zijn datum van geboren worden
en sterven, als hij tenminste de man is, die ze denken dat hij is. Maar
dat weten ze niet precies. Hij zou gevlucht zijn uit het Duitsland, waar
ze een paar jaar na de Eerste Wereldoorlog berouw begonnen te krijgen
van hun revoluties en waar ze dus de revolutionairen gingen vervolgen.
Zo'n revolutionair zou Traven zijn geweest en hij zou naar Mexico zijn
uitgeweken om daar te schrijven over het leven - als het nog een leven
te noemen is - en het werken van de Indianen in dat land - want werken
mocht het wel degelijk worden genoemd.
In dit boek van Traven worden ze geronseld om te gaan werken in
wat in de normale wereld bekend staat als een houtkapbedrijf.
Het te kappen hout is van de coaba, de mahonieboom. De stammen
worden in de dichtbijzijnde rivier gegooid en dan drijven ze
naar zee. De voor dit werk geronselde mensen worden tijdens een
wekenlange tocht naar de kapplaats voortgedreven door hun
ronselaars en dat is dan de mars naar het oerwoud.
Het met de een of andere bedoeling opjagen van mensen of jagen
op mensen is al een eeuwenoude bezigheid.
HANDSCHRIFT
Zo'n jaar of twintig geleden is - als ik het mij goed herinner -
in het Museum voor Volkenkunde in Leiden een tentoonstelling
gehouden over Indianen. Er zal ongetwijfeld Indiaanse kunst zijn
geëxposeerd; Indiaanse gebruiksvoorwerpen; Indiaanse religieuze
voorstellingen. En er was ook een soort handschrift, in leer
gekerfd of getekend, meen ik. Een handschrift in een vitrine en
er lag een vertaling naast. Een zeer fragmentarisch verhaal over
gebeurtenissen uit het leven van een heel jonge Indiaan, die met
zijn stam voortdurend gevechten moest leveren tegen de
opdringende en op hen jagende nieuwe bewoners van de Verenigde
Staten van Amerika. Een van de dingen, die het kind zich
herinnerde, was het vechten te paard: in een kring rond rijden
met één been over het zadel, het andere tegen de buik van het
paard en dan onder die buik door met één hand zijn geweer
afschieten en daarna weer opnieuw laden. Op die manier zag hij
dus, onder de paardebuik door, zijn jagers.
Het schijnt voorgekomen te zijn, dat er al te intensief op
Indianen werd gejaagd en dan werd van hogerhand ingegrepen. Het
kwam zelfs voor, dat hogerhand nog zijn zin kreeg ook. Dat is
gebeurd in het noordwesten van de Verenigde Staten, niet al te
ver van de Canadese grens. Het was in 1879 en de maatregel werd
getroffen door de toenmalige Amerikaanse minister van
binnenlandse zaken Carl Schurz.
Schurz was een Duits revolutionair geweest in het 1844-jaar. Hij
moest na de ingetreden reactie vluchten en hij kwam in 1852 in
Amerika terecht. Daar werd hij al gauw een groot aanhanger van
Abraham Lincoln en dat is hem niet tegengevallen. Hij ging in de
buitenlandse dienst, werd Amerikaans gezant in Madrid, maar toen
de Burgeroorlog uitbrak, kwam hij naar huis om te vechten.
Daarna was bij als minister van binnenlandse zaken van 1877 tot
1881 onder meer verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van
de Indianen.
Er werd in die jaren onder meer gejaagd op uit barakken
ontvluchte Cheyennes. Ze werden opgespoord en afgemaakt, maar
een deel van hen wist te ontkomen. Dat deel - zo ongeveer
honderdvijftig man - zag kans zich in het noorden, in door
sneeuw afgesloten bergdalen te verschuilen. Het was deze groep,
die tenslotte door minister Schurz in bescherming werd genomen.
Omdat er ook best eens iets menselijks mag worden vermeld in dit
relaas, volgt hier een beschrijving van het lot van deze
Indianengroep. Ze komt voor in het boek van Howard Fast, The
last frontier (in de vertaling van Teun de Vries):
'In de daarvoor verstreken oktobermaand waren de Cheyennes, deze
honderdvijftig mannen, vrouwen en kinderen welke door de oude
Kleine Wolf werden aangevoerd, ontsnapt aan kapitein Murray, aan
generaal Crook, aan de wereld en aan Carl Schurz, die woorden op
papier had gezet, welke hun vrijheid inhielden. Ze vluchtten
bestendig noordwaarts, hun sporen uitwissend in ondiepe
rivieren, stuitend op de sneeuw en deze met graagte aanvaardend:
ze lieten hun trek door de witte deklaag verheimelijken en zagen
tenslotte als een muur die voor hen oprees, de groene bultige
schouders van de heuvels.
Ze doken onder in de Zwarte Heuvels als een gejaagde vos. Dieper
en dieper zochten ze naar de plek die ze wilden hebben en vonden
die tenslotte ook, een lang ombost dal tussen hoge wanden, nauw
aan de uiteinden en afgesneden van de rest van de wereld. Er was
beschutting en veiligheid, weidegrond voor hun uitgeputte
ponies, vette beren, hertenvolk dat dezelfde beschutting
najaagde als zij... Ze richtten daar hun eigen leven in. Terwijl
de dagen tot weken en de weken tot maanden werden, terwijl de
sneeuw viel en zich in grote banken ophoogde rondom hun wigwams,
werd de herinnering aan die lange vluchtende veldslag al minder
schrijnend...
Ze wachtten, en de oude Kleine Wolf, die zijn voorraad tabak
zorgvuldig wegstopte, zoog op zijn maiskolf-pijpje en keek vol
spanning naar de beschermende sneeuwbanken. De lente zou de
bergen openzetten voor de wereld, en dan zou het grote net
opnieuw beginnen zich over hen uit te breiden...
Ze verlieten het berggebied en reisden noordwestelijk naar de
Buskruitrivier. En op die plek, dicht bij de Buskruitrivier,
ontmoetten zij een Sioux-verkenner van luitenant Clark, Rode
Krijgsmuts geheten. En op die plek, bij monde van een Sioux, die
de taal der Cheyennes ongewend en hortend sprak, bereikte het
besluit van Carl Schurz dan eindelijk Kleine Wolf.'
RESERVOIR
Er is in andere tijden en andere landen op mensen gejaagd.
Eeuwen lang was Afrika het grote slavenreservoir, al werd het
dan misschien niet overal zo genoemd. Er waren wel een paar
verschillen tussen het jagen op negers en op Noordamerikaanse
Indianen. De laatsten waren schadelijk wild en de negers werden
gevangen als arbeidskracht. Bovendien kon de opgejaagde
bevolking van Afrika haar jagers in de meeste gevallen niet
zien. Wel horen, als ze tenminste door trommels werden
gewaarschuwd. Jagers waren, ongeveer in chronologische volgorde:
Arabieren, Europeanen en de negers zelf, voor zover ze elkaar
bevochten of vingen om zelf te kunnen ontsnappen. De jacht en de
handel werden, zoals men weet, verhevigd nadat de ontdekte
Nieuwe Wereld arbeiders broodnodig bleek te hebben. De gevangen
mensen werden naar de Afrikaanse westkust gevoerd en daar
afgescheept. Een van de vele daartoe benodigde havens was
eigenlijk niet veel meer dan een grote ronde kom tussen de
heuvels. Daar werd de vangst ingedreven om te wachten tot het
stuwen in de boten. Deze bijzondere plaats heette Vemadia, een
verbastering van het Ave Maria, dat de negers zongen voor ze aan
boord gingen.
VRAAG
Met de Mexicaanse Indianen uit de romans van B. Traven is het
weer anders gesteld. Ze worden gejaagd, maar niet om lijfelijk
te worden gevangen of uitgeroeid. Ze worden geronseld. Dat
betekent onder meer, dat ze hun jagers niet alleen kunnen zien,
maar dat ze zelfs met hen kunnen, ja mogen spreken. Dat lijkt
een hele verbetering. Dat is het zelfs ook. Of liever, dat was
het. Want intussen is het lot van de Noordamerikaanse Indiaan
met een grote sprong verbeterd. Er mag niet meer op hem worden
gejaagd; hij mag niet meer worden uitgeroeid. Al lang niet meer.
En de Afrikaanse neger mag niet meer worden gejaagd en verkocht.
Dat is allemaal verleden tijd. Of dat ook geldt voor het
ronselen van Latijns-Arnerikaanse Indianen en anderen, is een
vraag. En op een vraag moet altijd een antwoord worden gegeven.
|