De Tijd, 27 februari 1976, p. 22-26
‘Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan’
door Hansmaarten Tromp
Als onbekende, een lezer die hem voor de eerste keer als journalist komt opzoeken, zit men met enig ongemak tegenover Albert Alberts in diens werkkamer aan de Blaricumse Bergweg, in een fraai opgeknapte boerenhoeve van bescheiden formaat. De schrijver en zijn vrouw wonen er nu acht jaar, sinds zij in 1968 hun woning aan de Amsterdamse Nicolaas Witsenkade moesten verlaten voor een bierbrouwer, die er huizen wilde laten slopen om er een nieuw kantoor neer te zetten.
Ongemakkelijk, niet ten opzichte van de persoon die je gastvrij heeft onthaald en die nu, in de stoel tegenover je, een geanimeerde prater blijkt, nee, eerder is het je eigen onrustige gedraai in je stoel, in je rol van interviewer en eigenlijk alleen naar Blaricum gekomen om een artikel over de schrijver Alberts mee naar huis te nemen.
In het algemeen valt het journalisten niet moeilijk de geïnterviewde een bandrecorder onder de neus te duwen, achteruit te zakken en een “lekker stuk” te schrijven, zeker niet als persoon en schrijver van elkaars bestaan weten, als de persoon de schrijver aanvult (“de bijna hysterische gevoeligheid in mijn werk heeft te maken met mijn ...”) of als de schrijver de persoon aanvalt (“in mijn omgang met anderen ben ik geloof ik niet zo'n held en gedraag ik me ...”).
Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet bij Alberts: zijn boeken, voor zover ze tot de bellettrie behoren, zijn ondanks de talrijke erin voorkomende autobiografische details heel goed denkbaar zonder zijn persoonlijkheid. Waar Alberts over zichzelf praat, daar is zijn literaire arbeid niet of nauwelijks in betrokken. De mens en de schrijver vinden in Alberts één persoon, maar hoe zorgvuldig worden ze voor elkaar verborgen gehouden, dat wil zeggen voor het oog van de buitenstaander, die bij Alberts met twee gescheiden levens van doen heeft als ging het om Jozef de Ridder en Willem Elsschot. Of om Jan Koos Feijlbrief en J. van Oudshoorn.
De mens Alberts, het is duidelijk, spreekt niet graag over de schrijver Alberts en áls hij zich er tijdens het gesprek een keer toe laat verleiden, dan komt er weinig méér uit dan de opmerking ik ben vermoedelijk gaan schrijven uit verveling; een statement dat even weinigzeggend is als dat het, naar mijn mening, serieus moet worden genomen.
Vandaar de noodzaak om een paar omtrekkende bewegingen te maken, als gold het een foto-safari in donker Afrika, waar het wild met de grootste omzichtigheid dient te worden benaderd alvorens het in de meest onthullende pose voor de thuisblijvers te kunnen vereeuwigen.
Als jongen van een jaar of achttien ben ik eens mee geweest op een drijfjacht. Ik woonde toen op de Veluwe ten zuiden van het Kroondomein en ik was verliefd op een meisje aan de Noordkant. Prins Hendrik was al twee jaar dood en de zwijnen, waarop hij niet meer jaagde, tierden welig voort. Erg welig. Ze stroomden uit de hen toegewezen reservaten over de omringende bossen en bouwlanden. Ze kwamen zelfs tot in de tuinen van de bebouwde kom van het dorp om er de bloemperken om te wroeten. Ik kon ze bovendien 's avonds horen knorren als ik zonder licht over de streng verboden Koningslaan door het Domein van het Noorden naar het Zuiden fietste. Ze behoorden bij het bos, zoals het kraken van de bomen bij het bos hoorde. Ze hadden niets schrikwekkends, de zwijnen. Een boswachter tegen te komen zou heel wat erger geweest zijn. Een boswachter riep: Halt! Afstappen! En dan zette hij zijn fiets bijzonder irriterend dwars over de weg en dan moest je afstappen en dan haalde hij een opschrijfboekje met ezelsoren uit het borstzakje van zijn jas en dan likte hij aan het stompe potloodje en al die tijd stonk hij naar manchester. Een wild deed dit alles niet. Een wild zwijn knorde alleen maar in het struikgewas en bleef, haast verontschuldigend, onzichtbaar. (Fragment uit “De Jacht”, het eerste verhaal van Alberts dat werd gepubliceerd in Libertinage - mei 1950 - en dat later werd opgenomen in “De Eilanden”, dat in 1952 bij Van Oorschot verscheen).
Rustige kinderen
Een gesprek met Henriëtte (“Jettie”) Alberts (66), de enige zuster van de schrijver, die met haar twee broers - onder wie de historicus Wiebe Alberts - een ruime villa bewoont in Den Dolder. Een vriendelijke, bescheiden vrouw, die meteen bereid is over haar broer te praten en ten behoeve van een vlot verlopend gesprek de avond voor mijn komst met haar twee broers verhalen en anekdotes heeft zitten ophalen aan vroeger, de tijd dat het gezin Alberts in Apeldoorn woonde.
“Toen wij in 1920 naar Apeldoorn verhuisden, kwamen wij in een pas opgeleverde woning terecht, midden in het bos, omringd door zandpaden. We woonden er helemaal vrij, zonder buren in de directe omgeving. Die kwamen later pas, toen steeds meer bos werd gekapt voor woningen. Maar in het begin was het er rustig en moesten we een stallantaarn meenemen om naar het dorp te kunnen gaan, 's winters, als het al vroeg donker was.”
“Wat ik me vooral herinner van vroeger is de rust, die er in ons gezin was. We waren rustige kinderen, ja, allemaal eigenlijk wel. En dat hadden we echt niet van vreemden: onze ouders waren nou ook niet van die praatzieke mensen en laaiende ruzies kwamen gewoon niet voor. Dat kwam natuurlijk ook door het feit dat mijn vader gezagvoerder op Indië was en dus nooit langer dan twee weken achter elkaar thuis was.”
“Hij was een strenge man, maar ontzettend eerlijk en hoffelijk. Tegenwoordig zouden ze zo iemand een gentleman noemen. Maar als hij thuis was, hield hij ons altijd nauwlettend in het oog, vooral aan tafel, want hij was gebrand op nette manieren. En duldde van ons geen tegenspraak, gewend als hij er aan boord aan was dat zijn bevelen klakkeloos werden opgevolgd.”
Geen kapsones
“Ik heb er nooit bij stilgestaan hoe mijn moeder er tegenover stond dat mijn vader telkens zo langdurig van huis was. Ze klaagde er nooit over dat hij weg was en had er klaarblijkelijk geen moeite mee het gezinsleven zo rustig mogelijk te laten verlopen. Het leven ging zo zijn gang. Onze ouders hadden geen kapsones, ik geloof dat het daarom allemaal zo rustig is verlopen.”
“Albert was altijd de vriendelijkheid zelf. Had ook nooit echt vijanden; nu nog niet, trouwens. Hij keek mensen ook nooit op hun rang of stand aan, en als er een bedelaar aan de deur kwam - dat gebeurde vroeger nogal eens - dan boog hij nog als een knipmes voor die man. En dat doet hij nu nóg, hoor.”
Poppenhuis
“Omdat ik thuis het enige meisje was, gedroeg ik me tussen al die broers nogal jongensachtig. Speelde graag voetbal met ze en deed andere spelletjes, die eigenlijk voor jongens bestemd zijn. Mijn ouders vonden het geloof ik niet zo leuk en gaven me dan ook op een goeie dag een poppenhuis. Maar niet ik was degene, die met de poppen speelde, maar Albert. Daar kon hij uren mee doorbrengen, terwijl ik buiten aan het spelen was, meestal met een bal, die we van samengepropte kranten hadden gemaakt, net een stuk touw eromheen.
“Albert was iemand, die aan zichzelf genoeg had en zich het liefst in zijn eigen fantasiewereld opsloot, als hij thuis was, want hij was altijd veel bij vrienden. Ja, ik geloof dat hij een fantasierijk kind was. Ik herinner me bijvoorbeeld nog goed dat wij onze verplichte zondagmiddagbezoekjes bij een of andere tante moesten afleggen. Albert moest ook altijd mee en als hij er dan was, vroeg die tante of hij soms zin had ons voor te lezen. Nu, daar had hij altijd wel zin in. Dan stopte tante hem een boek in zijn handen en ging ze zelf breeduit in een stoel zitten, wachtend op wat komen ging. En hoewel Albert het boek meestal op zijn kop hield, hij kón toen helemaal nog niet lezen, vertelde hij dan de spannendste verhalen. Misschien kunnen alle kinderen dat wel en overdrijf ik nu een beetje, maar ik heb altijd het gevoel gehad dat Albert als klein kind al enorm veel fantasie had.”
Het wordt tijd Alberts zelf aan het woord te laten, hoewel we hem eerst nog geboren moeten laten worden, op 23 augustus 1911 aan de Verspronckweg, vlakbij het station in Haarlem, in een gegoede middenstandsbuurt.
“Van Haarlem weet ik niets meer, niets eigenlijk. Hele vage herinneringen heb ik nog wel, omdat de stad natuurlijk nog lang zo groot niet was als tegenwoordig en wij in een buurt woonden die aan het vlakke land grensde en aan de duinen. Het was allemaal nog zo open, dat weet ik nog wel. Aan Apeldoorn heb ik vanzelfsprekend meer herinneringen, mijn boek “De Bomen” speelt zich daar af.”
“Wat vrienden maken betreft was ik nogal een makkelijke jongen, geloof ik, al heb ik ze later nooit meer gezien. Het is trouwens typisch voor dat soort gemeenschappen, zoals Apeldoorn dus, dat alleen de echte autochtonen er hun hele leven blijven zitten. Wie wegtrekt uit zo'n gemeenschap, om te gaan studeren of zo, komt er doorgaans niet zo gauw meer terug. In mijn geval maakte Apeldoorn plaats voor Utrecht, waar ik op mijn twintigste Indologie ging studeren. Nee, dat vak bestaat niet meer, wordt niet meer gedoceerd. Het was dé opleiding voor toekomstige bestuursambtenaren in het voormalige Nederlands-Indië en waarom ik juist dit vak gekozen heb, weet ik niet meer. Ik had misschien wel geschiedenis willen gaan studeren, maar dat had ik dan eerder moeten bedenken door naar het gymnasium te gaan in plaats van naar de HBS. Iemand met HBS kon in die tijd wel geschiedenis gaan studeren, maar moest dan wel eerst staatsexamen Latijn en Grieks doen. Maar de studie Indologie schrikte mij bepaald niet af. Mijn vader was immers bekend met het land en had daar natuurlijk wel enige connecties mee.”
“Ik heb zes jaar over die studie gedaan, wat aan de lange kant was. Er waren ook studenten die heel flink wilden zijn en dus in vier jaar afstudeerden. Daar had ik niet zo'n zin in.
Omdat ik nog altijd die geschiedenisstudie in mijn hoofd had, heb ik toen wèl besloten een proefschrift te schrijven. Maar niet over de koloniale geschiedenis, wat begrijpelijk zou zijn geweest, want dat interesseerde me hoegenaamd niet. Een van mijn hoogleraren was Gerretson, de dichter Geerten Gossaert, die koloniale geschiedenis gaf en al spoedig in de gaten had dat ik van dit onderwerp niets afwist en ook niets af wilde weten. “Maar je weet heel wat van de Europese geschiedenis, dus laten we het daar maar op houden,” zei hij tegen me.”
“Mijn proefschrift ging over de invloed van de grondwetsherziening van 1848 op het koloniaal bestuur. En ik heb het genoemd naar de twee hoofdpersonen die daar een soort politieke strijd hebben gevoerd: Baud, de voormalige minister van koloniën die de conservatieve kant vertegenwoordigde en Thorbecke. Eerlijk gezegd had Gerretson liever gehad dat ik een biografie zou schrijven over een van de gouverneurs-generaal, maar we hebben geen geschikte man kunnen vinden, dus ging zijn opdracht, waar ik overigens wel achter stond, niet door. We hadden eerst aan Baud gedacht, maar toen we inzagen dat de tegenstelling Baud-Thorbecke interessant was, ben ik beginnen te schrijven. Dat was niet eens zó gemakkelijk, want Gerretson was iemand die van mening was dat een proefschrift tegelijkertijd een soort literair meesterwerk moest zijn. En ik had nog nooit iets op papier gezet! Toch is het wel redelijk gelukt, geloof ik.”
Waar het zijn literaire arbeid betreft wordt de interviewer (en niet alleen schrijver dezes) van Alberts niet veel wijzer, want elke vraag in deze richting wordt vriendelijk weggewuifd met uitspraken als bovenstaande: het is wel redelijk gelukt, geloof ik. Het (overigens smakelijk) vertellen van anekdotes gaat hem heel wat makkelijker af.
Het gehoorapparaat van Gerretson
“Een van mijn medestudenten promoveerde op een goede dag bij deze Gerretson - die doof was en een gehoorapparaat had - met een proefschrift over de gouverneur-generaal Van Heutsz en de toenmalige legercommandant, de opperbevelhebber van het KNIL in die tijd, Van Daele. Deze laatste was door Van Heutz ontslagen vanwege zijn beleid in Atjeh. Nu was Gerretson de schoonzoon van Van Daele en wilde hij begrijpelijkerwijs zijn schoonpapa wel eens in ere hersteld zien. Nu moest je in mijn studententijd niet aan Van Heutsz komen, zeker niet in Utrecht, zodat het proefschrift, mede op instigniatie van Gerretson, geweldig tegen Van Heutsz inging en pro Van Daele was.”
De komst van Leo
“Nu wilde het toeval dat er op dezelfde faculteit ook een hoogleraar was, die de voormalige marechaussee-commandant was uit Atjeh, een geweldige aanhanger dus van Van Heutz. Het sprak dus vanzelf, dat deze hoogleraar op de promotie aanwezig was en een scheldkanonnade begon te houden tegen de promovendus. En daarmee tegen Gerretson, want hij wist donders goed wie hem dit kooltje geflikt had. Waarop Gerretson met duivels plezier zijn gehoorapparaat aflegde en dus niets meer verstond.”
Had Alberts bij het vaarwel zeggen van zijn middelbare-schooltijd in Apeldoorn ook zijn vrienden moeten achterlaten om te gaan studeren, in Utrecht maakte hij al snel nieuwe: Jaap (en later ook Leo) Vroman en Anton Koolhaas. Jaap Vroman had zich toen al bij zijn jaargenoten de reputatie verworven een bijzondere jongen te zijn.
Alberts: “Ogenschijnlijk had hij er geen enkele moeite voor hoeven doen. Hij had alles mee, zijn gezicht met felle ogen, zijn gave om geweldig goed komedie te kunnen spelen, zowel op het toneel als daarbuiten en zijn rake uitspraken en typeringen. Een geweldig pientere jongen. Maar op een goeie dag, toen we weer eens aan het bomen waren op de kamer van een studiegenoot, ergens op de zolder van een Utrechts huis, maakte een van de studenten Jaap een compliment, iets dat elkaar nou niet bepaald werd toegeslingerd. Waarop Jaap, die waarschijnlijk voelde dat het compliment echt gemeend was, opeens zei: “Wat ik doe, dat is nog niets. Jullie moeten in september maar eens opletten als mijn broertje aankomt. Daar ben ik nog niet eens de helft van.” En toen Leo naar Utrecht kwam, bleek zijn broer geen woord te veel te hebben gezegd. In die tijd heb ik wel gedacht dat Leo een genie was. Heel speels ook, wat naderhand tot uiting is gekomen in zijn gedichten.”
“We zaten vaak op de kamer van Koolhaas, die in Utrecht bij zijn ouders woonde, tot diep in de nacht te praten. Eerlijk gezegd zaten Vroman en Koolhaas het meest met elkaar te praten. Ik zat dan maar te luisteren, want soms ging het me wel eens een beetje te ver. Er werd over van alles gepraat, poëzie, toneel, een beetje politiek en, o ja, over de toen pas opgerichte Filmliga, waar we allemaal even enthousiast over waren. We hebben ook een keer meegelopen in een demonstratie tégen een film. Er werd namelijk een film vertoond van Cecile B. de Mille en de katholieke studenten waren daar zó verontwaardigd over, godslastering, je kent dat wel, dat ze in de bioscoop de orde wilden gaan verstoren. Maar omdat ze niet genoeg mankracht hadden, vroegen ze medestanders. Nou, dat wilden we natuurlijk best zijn, al konden ons de godsdienstige bijbedoelingen gestolen worden. We hebben de voorstelling onmogelijk gemaakt en zijn toen letterlijk door de eigenaar de zaal uitgetrapt. Van onze kant was het natuurlijk louter baldadigheid.”
“Een van de jongens, die aan deze demonstratie had meegedaan, is later tijdelijk krankzinnig geworden, een hele afschuwelijke geschiedenis. Die zat in een inrichting, die op een dag door Koolhaas werd bezocht, vanwege een excursie of zo, want Koolhaas studeerde van alles wat. En toen schreeuwde die jongen hem vanachter de tralies toe: het teken des kruizes, de titel van de gewraakte film en voor die jongen het enige herkenningspunt op het moment dat hij het gezicht van Koolhaas weer zag, die ook met de demonstratie had meegelopen. Dat motief heb ik gebruikt in De Vergaderzaal.”
“Koolhaas was nog niet in Utrecht aangekomen, of hij begon meteen met het regisseren van toneelstukken. Op een keer waren ze met een repetitie bezig toen ik toevallig kwam binnenstappen. En toen pakte Koolhaas het script waar ze op dat moment mee bezig waren en zei “hier, ga jij maar souffleren” en dat heb ik toen gedaan. Op die manier ben ik bevriend met hem geraakt en naderhand met Leo Vroman.”
‘Bert is er ook’
Anton Koolhaas, schrijvend over zijn studententijd (in Tirade, mei/juni 1975, een nummer gewijd aan Leo Vroman): In het algemeen werkten we bijzonder hard. Naast mijn studie regisseerde ik veel toneel, werkte aan het Utrechts Dagblad, deed wat aan film in Londen en was manager voor een tijd van het toenmalige Nederlandse ballet.(...) Leo maakte veel versjes in die dagen; kwam er mee aandraven om ze te laten lezen; Bert Alberts werd er dan vaak in betrokken en nam er handenwrijvend kennis van. Hij wreef zich altijd geweldig in zijn handen als iets hem beviel en Leo en ik streefden er vaak naar om hem heel erg zijn handen te laten wrijven, waar hij als hij het mérkte zo'n plezier in had, dat het helemaal niet meer ophield. (Ik herinner me nog een vertoning van de Gysbreght - toch niet een zaak om je in je handen te wrijven - daar was in de hele zaal dan ook geen sprake van , tot na de "Bruiloft van Kloris en Roosje" de geschenken en etenswaren voor de acteurs werden opgedragen met als jaarlijkse hoogtepunt "de ham" van Bille (een slager op het Frederiksplein) en toen hoorde ik van hoog boven in de zaal een machtig handenwrijven en zei tegen mijn vrouw: "Bert is er ook!" En hij was het wel degelijk.
'Ik wist één ding bliksems goed'
Na zijn promotie vertrok Alberts naar Indonesië, waar hij als aspirant-controleur op Madoera werd geplaatst, een ressort dat uit een groot aantal eilanden bestond, die van tijd tot tijd moesten worden bezocht.
“Ik moest in die functie letterlijk alles controleren; er op toezien dat de dessa-hoofden goed werden gekozen, dat de belastinglijsten redelijk waren opgesteld en dat overtredingen en kleine misdrijven werden vervolgd. Maar de belangrijkste taak die ik had was het bezoeken van de Indonesische boeren om te zien of ze de rijst wel op tijd in de grond hadden gezet. Krankzinnig natuurlijk, dat wij ons daarmee bemoeiden. Die boeren immers wisten heel wat beter dan wij wanneer hun rijst de grond in moest, dat hing gewoon af van de hoeveelheid regen die er was gevallen.”
“Ik vertel dit nou zo en dan lijkt het alsof het allemaal reuze gemakkelijk voor ons was, in Indonesië, maar ik heb ook collega's gekend, die op grotere kantoren werkten, op Java bij voorbeeld, die heel wat meer om handen hadden. Die moesten er onder andere op toezien dat de Indonesische boeren in bezit bleven van hun eigen stukjes grond. Er waren toen nogal wat Europese ondernemingen, die probeerden zoveel mogelijk land op te kopen. En dat kon natuurlijk niet.”
“De bevolking zelf, de Madoerezen dus in mijn geval, waren in het algemeen hele plezierige mensen. Voor zover ik ze heb ontmoet, want het wederzijds contact strekte zich niet bepaald uit tot de diepste lagen van de bevolking. Dat verliep altijd via onze Indonesische collega's. Je ging nooit rechtstreeks naar een boer toe, dat vonden die ambtenaren verrekte vervelend, nee, je ging naar hèn toe. En er was een heel goeie samenwerking tussen de Nederlanders en de Indonesiërs.”
“Toch heb ik gek genoeg het idee dat de Indonesiërs altijd wel enige argwaan jegens ons hebben gehad, eenvoudig omdat ze heel goed wisten dat ze zonder ons ook wel konden besturen. Wij dreven ook helemaal op hun kennis en het enige dat wij vaak wat sneller deden was het nemen van beslissingen. En toen ik in 1947 voor zes maanden met verlof naar Nederland kwam, wist ik één ding bliksems goed: namelijk dat het Indonesische bestuur heel goed zonder mij kon werken. Ik heb dan ook mijn ontslag genomen.”
Terug in Nederland
Tijdens zijn verlof in Nederland trok Alberts bij zijn moeder in, die tot die tijd in Den Haag had gewoond (nadat haar man was gestorven en alle kinderen het huis uit waren, was ze naar deze stad gekomen), maar nu sinds kort naar Appingedam was verhuisd.
Henriëtte Alberts: “Ik kwam in die tijd ook naar Appingedam toe en heb er anderhalf jaar gewoond. Het beviel ons daar helemaal niet. Bovendien waren wij een stel vreemde Hollanders voor de Groningse bevolking daar. Als je in een winkel kwam en je praatte Hollands, dan werd je uitgelachen. We werden er niet geaccepteerd.”
In Appingedam schreef Alberts zijn eerste verhaal, Groen, dat naderhand het bekendste verhaal uit De Eilanden is geworden. Na enige tijd, toen hij had besloten niet meer als aspirant-controleur naar Indonesië terug te keren, vond Alberts een baan als directiesecretaris bij het KINA-bureau, in welke functie hij notulen moest maken van vergaderingen. Over deze tijd gaat De Vergaderzaal: “het is allemaal echt gebeurd, zoals ik het in dat boek heb opgeschreven. Ik heb alleen de gegevens uit de werkelijkheid met elkaar gecombineerd.”
Schrijven in Appingedam
Henriëtte Alberts: “Wat zijn schrijven betreft in Appingedam, daar hebben we nooit iets van geweten. Hij; sprak er eenvoudig niet over. Hij maakte helemaal niet de indruk, dat hij kon of wilde schrijven. Misschien wilde hij er ook niet over praten, wilde hij alleen voor zichzelf schrijven of zo. Dat hij in Appingedam zijn eerste verhaal heeft geschreven, daar zijn we pas veel later achtergekomen en wel op het moment dat dit verhaal in De Eilanden was opgenomen. Nee, het was anders: we hoorden er pas van toen hij in 1953 de novelleprijs van de stad Amsterdam kreeg voor zijn verhaal Groen. We waren natuurlijk ontzettend verbaasd, maar vonden het toch wel vreselijk leuk voor hem. Nee, we waren helemaal niet boos op hem, vonden het geloof ik niet eens vreemd, dat hij ons nooit iets van zijn schrijverij had verteld. Maar ook na die prijsuitreiking heeft hij ons nooit verteld, dat hij weer bezig was iets te schrijven. We hoorden er doorgaans pas wat van, als het boek bij wijze van spreken al in de winkel lag. Hij zei nooit “ik ga dat of dat schrijven”, nee, het ging altijd van “ik heb geen tijd, ik moet nog wat werken”. Dat schrijven heeft hij in de familie nooit in de openbaarheid gebracht. En toen hij later was getrouwd en ik wel eens bij hen op bezoek kwam, hoorden we alleen via zijn vrouw dat hij met een verhaal bezig was. Maar er werd verder nooit iets over verteld.”
Redacteur van de Groene
Alberts: “Na mijn baan bij het KINA-bureau ben ik naar De Groene gegaan. Dat ging niet van de ene dag op de andere, want toen ik tijdens mijn verlof in Nederland wat meer tijd had gekregen om over die Indonesische kwestie na te denken, had ik wel eens in dat weekblad artikelen daarover geschreven. Dat heb ik met enige regelmaat volgehouden; ook schreef ik verhalen voor ze en toen het wat beter ging met De Groene hebben ze twee redacteuren aangetrokken: Van der Ster en ik dus. Het is een allerplezierigste tijd geweest, op De Groene. Alle redacteuren werkten er met elkaar samen. We hebben jaren gehad dat geen enkel artikel ondertekend werd, vanuit de gedachte dat De Groene een echt collectief van mensen was.”
“Wiessing heb ik gekend, ja, hoewel ik hem niet meer als redacteur heb meegemaakt. Maar hij kwam nog wel eens een enkele keer op de krant en schreef ook wel eens wat voor ons. Een hele wonderlijke man was hij. Als hij een stuk kwam brengen, moesten we altijd enorm oppassen er geen komma in te veranderen. Daar kon hij niet tegen, was er te veel stilist voor. Cees Kelk noemde Wiessing heel typerend altijd “de markies van de uiterste linkerzijde” en die combinatie maakte inderdaad een beetje wonderlijke indruk. Maar hij was ècht links; zozeer zelfs dat hij zo nu en dan bepaalde feiten uit de weg ging, als die niet strookten met zijn communistische overtuiging. Ik herinner me bij voorbeeld die rel binnen de schrijversorganisatie PEN, ten tijde van de Hongaarse opstand. Binnen deze organisatie was een groep, het Comité van Waakzaamheid tegen Communisme, die zich keerde tegen alle “rode” mensen binnen de PEN. Tegen Romein, Donkersloot en Presser. En tegen Wiessing. Maar de meerderheid, onder leiding van Van Randwijk, verdomde dat. En toen stond tijdens een vergadering Theun de Vries op en zei dat hij zich tegenover de vergadering geen mening wilde vormen, geen partij wilde trekken ten aanzien van die hele lamlendige toestand. En toen zei Van Randwijk tegen De Vries dat het helemaal niet om hèm ging, maar om Wiessing. En Wiessing stond op en hield een redevoering voor de vergadering, waarbij hij tussen alle bekende feiten doorzwom en koste wat kost achter de communisten bleef staan. Hij kon de feiten geweldig goed naar zijn hand zetten.”
De 'Liberaal'
“Bij De Groene werd ik ietwat schertsend “de liberaal” genoemd, in de politieke betekenis van het woord. Ik heb ook altijd een beetje het gevoel gehad dat Dijkstra, de toenmalig directeur me indertijd heeft ingehuurd om wat tegenwicht te geven binnen de progressieve redactie. Maar ik heb als redacteur, belast met het schrijven van (buitenlandse) politieke commentaren, altijd gedreven op mijn historisch inzicht. Als ik een kwestie moest behandelen, begon ik altijd in heel snel tempo de historie van het desbetreffende land door te nemen. En dan lukte het vrij aardig er een redelijk artikel over te schrijven.”
De journalist/columnist Wim Alings, thans als voorlichtingsambtenaar in dienst van de gemeente Utrecht, was in die tijd ook aan De Groene verbonden.
Over Alberts zegt hij nu: “Dat hij als politiek commentator aan de krant was verbonden, was op zichzelf niet zo gek. Om te beginnen heeft hij die hele Indonesië-kwestie voortreffelijk uit de doeken gedaan. Maar de politieke commentaren werden bij De Groene, en dan zat ik als jong maatje altijd te luisteren, van haver tot gort doorgesproken. Je kunt dus nauwelijks zeggen dat een politiek commentaar van één enkel iemand was, van Alberts bij voorbeeld, zijn Indonesië-artikelen even buiten beschouwing gelaten. Iedereen had even veel inbreng en Alberts was iemand die verrekte goed kon luisteren, wat overigens niet betekent dat hij opschreef wat een Dijkstra of zo ervan vond. Nee, er werd over politieke zaken gesproken in de trant van “hoe denken wij daar als krant over”. En dan werd daarna pas overlegd wie het artikel zou schrijven. Daarom geloof ik ook dat Alberts heel goed paste op de politieke redactie, om het zo maar eens te noemen, zonder zichzelf geweld aan te doen.”
“Als bewonderaar van het literaire werk van Alberts ben ik mij al heel vroeg bewust geweest dat als niemand meer, over vijftig jaar of zo, over Mulisch of weet ik wie zal praten, de boeken van Alberts nog wel gelezen zullen worden. En toch valt het niet uit te leggen waarom dat zo zal zijn. Het gekke is dat het nieuwe boek van Van Oorschot, “Twee vorstinnen en een vorst” met name de laatste hoofdstukken, waarin hij schrijft over zijn ouders, die langzaam naar de dood toe gaan, dat daar hele stukken in zitten die Alberts zou kunnen hebben geschreven. Van Oorschot is ook ontzettend op Alberts gesteld en is heel blij dat hij hem nu weer helemaal in zijn fonds heeft.
“Alberts gaf me bij verschijnen van “De Vergaderzaal” een exemplaar: ik begon er in te lezen, las het uit en ben toen weer op pagina 1 begonnen. En heb het achterelkaar wéér een keer uitgelezen. Dat had ik nog nooit meegemaakt! Ik was er zo enthousiast over dat ik De Groene heb opgebeld om te vragen of ik het mocht bespreken. Bleek al naar iemand anders gestuurd te zijn. Ik heb toen die bewuste recensent opgebeld, die vreselijk blij was dat ik het van hem wilde overnemen: hij vond het helemaal géén goed boek. Daar begrijp ik nou niks van.”
“Volgens mij geeft Alberts in zijn verhalen een heel groot stuk van zichzelf, in min of meer verhulde vorm. Neem “De Vergaderzaal”, een boek waar hij jaren aan heeft zitten werken of beter gezegd: dat hij jaren lang heeft laten liggen, onafgemaakt. En ik weet niet of het waar is, misschien is het wel een hypothese van mijzelf, maar ik geloof dat Alberts zelf de hoofdpersoon is van dat boek, de man die langzaam gek aan het worden is. Ik zou me voor kunnen stellen dat Alberts op zijn minst wel eens met de gedachte heeft gespeeld dat het eigenlijk “niet zo gek is om gek te worden”. Voor mij is dat een plausibele verklaring waarom juist dat boek jaren heeft moeten wachten op zijn voltooiing. Zelf zal hij dit waarschijnlijk ten stelligste ontkennen. Misschien zit ik er ook wel naast.”
In 1965 ging Alberts bij De Groene weg, na een redacteurschap van bijna twaalf jaar. “Met pijn in het hart”, zoals Alberts het nu uitdrukt. “Maar ik was toen 54 jaar en het was met het vreselijk kleine salaris van De Groene niet meer te doen. Op instigatie van Dijkstra ben ik toen weggegaan. Die vond ook dat ik het eigenlijk niet meer moest doen, voor dat geld. Maar ze konden eenvoudig niet méér betalen. Dijkstra stelde me toen voor weer een baan te gaan zoeken in de ambtenarij. Zo ben ik op het ministerie van buitenlandse zaken terecht gekomen, waar ik in het begin ontwerpen moest maken voor het departement van voorlichting. Ik vond dat niet zo leuk en toen er op een gegeven moment een plaats vrijkwam op de vertaalafdeling, ben ik daar direct naar overgestapt.”
“Ik heb volgens mij in mijn leven meer meegemaakt, dan gedaan. Als ik het allemaal nog eens zou moeten overdoen, heb ik het gevoel dat mijn leven niet veel anders zou verlopen dan nu gebeurd is. In mijn hart ben ik namelijk goed beschouwd een ambtenaar, voor zover ik mezelf ken. Nooit een streber geweest of zo, echt niet. Dat ik bij voorbeeld naar die vertaalafdeling van het ministerie ben gegaan, bewijst dat geloof ik wel. Want toen ik daar naar toe wilde, hebben ze mij gewaarschuwd, dat iedereen op die afdeling één rang had en dat promotie dus uit den boze was. Als ik echt ambitieus was geweest, als ik topambtenaar had willen worden, dan had ik natuurlijk nóóit deze afdeling gekozen Maar ik werkte er plezierig en dat vond ik veel belangrijker.”
“Nee, een doordouwer ben ik nooit geweest. Ik ben nogal rustig, geloof ik.”
Wim Alings: “Toen Alberts de Constantijn Huygens-prijs was toegekend, dacht ik dat hij me, als zijn vriend, wel zou uitnodigen om naar de prijsuitreiking te komen. Maar er gebeurde niets, geen telefoontje of zoiets, zodat ik er van afzag naar Den Haag te gaan, waar de ceremonie plaatsvond. Een paar weken later liet ik me tegen een vriend ontvallen, dat ik het toch wel een beetje vreemd vond, dat Alberts niets van zich had laten horen. Die vriend kent Alberts toevallig ook heel goed, zodat ik nog weer later de reden kreeg te horen van Alberts zelf waarom hij me niet had uitgenodigd. En weet je wat hij zei? Hij zei “Wim, natuurlijk heb ik er aan gedacht je uit te nodigen. Maar jij hebt ook je werk en ik wilde je er niet mee belasten om helemaal voor mij naar Den Haag te komen. Dat kon ik niet van je eisen.”
“En het merkwaardige is, ik ken hem nu zo lang, dat ik dit onmiddellijk accepteerde, toen ik dat hoorde. Dat is Alberts ten voeten uit. Maar het gekste is nog wel, dat ik dit zelf niet heb kunnen bedenken, dat ik er niet bij heb stilgestaan dat hij andere mensen niet wil belasten met zijn eigen aangelegenheden.”
Onder de theemuts
Het wordt tijd een punt te zetten achter al deze gesprekken. Het uitpluizen van Alberts' schrijverschap is misschien wel een brandender behoefte van de lezer die hem als journalist komt opzoeken, dan voor de schrijver zelf. En al zouden alle woorden die Alberts totnogtoe heeft geschreven zich al in zijn vroege jeugd hebben opgestapeld onder die theemuts, die hij volgens zijn zuster vroeger altijd op zijn hoofd zette als hij thuis was, “om beter te kunnen denken”, dan nog hebben we daar bijzonder weinig mee te maken. Iemand als Alberts is niet effectiever te benaderen en niet beter in ere te houden, dan door hem simpelweg te lezen.
(Bij het artikel is de door Wam de Moor geschreven bijdrage De billijke bekroning van A. Alberts geplaatst. hj)
Laatste wijziging: 30.05.2015